In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de proceskostenvergoeding bij een WOZ-taxatie. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 april 2015, waarin het Hof de heffingsambtenaar had veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof had het gewicht van de zaak vastgesteld op 0,5, wat betekent dat het als een lichte zaak werd aangemerkt. De belanghebbende was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het Hof niet zonder nadere motivering het gewicht van de zaak als licht had mogen aanmerken.
De Hoge Raad overwoog dat de richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties niet als algemeen verbindend voorschrift kan worden aangemerkt, maar dat deze richtlijn wel bindend is voor de rechter op basis van de beginselen van behoorlijke rechtspleging. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de richtlijn niet had geschonden en dat de beoordeling van het gewicht van de zaak door het Hof niet onbegrijpelijk was. De klacht van de belanghebbende faalde, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop proceskosten in WOZ-zaken worden beoordeeld en benadrukt de rol van richtlijnen in de rechtspraak. De Hoge Raad bevestigde dat de beoordelende instantie zelfstandig moet bepalen in welke gewichtscategorie een zaak valt, en dat deze beoordeling in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor toekomstige zaken waarin de proceskostenvergoeding aan de orde is.