ECLI:NL:HR:2024:867
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de Wet waardering onroerende zaken en proceskostenvergoeding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de waarde van een onroerende zaak en de daarbij behorende onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op zijn beurt de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam had bevestigd. De Rechtbank had geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog had vastgesteld, maar had wel geoordeeld dat de heffingsambtenaar bepaalde gegevens op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ aan de belanghebbende had moeten verstrekken. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om naast het taxatieverslag ook andere stukken voorafgaand aan het hoorgesprek te verstrekken. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd, maar heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de waarde van de woning. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en de heffingsambtenaar en het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.