ECLI:NL:GHARL:2025:505

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
21-003048-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de megazaak Eris met betrekking tot liquidaties en criminele organisatie

In de zaak Eris, die zich richt op een criminele organisatie die betrokken is bij liquidaties, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. Negentien verdachten stonden terecht, waaronder [verdachte], die beschuldigd werd van het medeplegen van de liquidatie van [slachtoffer 4] op 21 september 2017 in Spijkenisse. Het hof oordeelde dat bewezen is dat [verdachte] deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van moorden en andere ernstige misdrijven. De kroongetuige speelde een cruciale rol in het onderzoek, waarbij zijn verklaringen leidden tot nieuwe aanknopingspunten en de aanhouding van meerdere verdachten. Het hof verhoogde de straf van [verdachte] tot negentien jaren en negen maanden, wat hoger is dan de straf die de rechtbank eerder had opgelegd. Het hof nam daarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden in overweging. De zaak is complex, met meerdere deelonderzoeken en een groot aantal betrokken verdachten, wat de behandeling van de zaak heeft vertraagd. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld, waarbij schadevergoeding is toegewezen voor materiële en immateriële schade als gevolg van de liquidatie.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003048-22
Uitspraakdatum: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, zittingslocatie Badhoevedorp, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 5 juli 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers
16-659017-20 en 16-659046-20 tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
momenteel verblijvende in [PI] .

1.INLEIDING

1.1.
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 21] van het leven beroofd bij NS-station Breukelen (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [kroongetuige] en [naam 24] . [kroongetuige] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje; [naam 24] in Nederland. [kroongetuige] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, en ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een overeenkomst als kroongetuige gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en andere strafbare feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke actiedag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd, heeft de naam Eris gekregen.
1.2.
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd samen met anderen, al dan niet in wisselende samenstelling, betrokken te zijn geweest bij een of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. Bij negentien verdachten is uiteindelijk hoger beroep ingesteld en gehandhaafd. In de zaak van de kroongetuige is het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij een van de verdachten in de zaak Breuk is geen hoger beroep ingesteld.
In dit arrest zijn de beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn genomen en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die voor een groot deel onderling met elkaar zijn verweven, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat het hof net als de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte zal ingaan, maar waar nodig ook op wat in andere zaken is aangevoerd.
Voor de leesbaarheid van het arrest gebruikt het hof in plaats van de termen ‘(mede)verdachte’ de namen van de (mede)verdachten: [medeverdachte 14] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [kroongetuige] , [naam 24] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 15] , [verdachte] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 19] . Het hof gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar het hof de naam
‘ [kroongetuige] ’ noemt, gaat het om [kroongetuige] ; zijn vader wordt steeds aangeduid als
[getuige 4] .
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem heeft verteld dat ene [naam 45] de opdrachtgever van een aantal liquidaties was. Die naam wordt ook genoemd in een van de door [medeverdachte 14] vastgelegde PGPgesprekken. De officier van justitie heeft in eerste aanleg toegelicht dat [naam 45] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 14] liquidatieopdrachten heeft gegeven. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 14] communiceerde met een of meer personen met de volgende gebruikersnamen:
  • ‘Sir’;
  • ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER(S)’;
  • ‘TICKET TO HELL MOTHERFUCKERS’;
  • ‘LAST MAN STANDING’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [naam 45] schuilgaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het Erisdossier. Omdat [naam 45] in het onderzoek Marengo wordt vervolgd, heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het onderzoek Eris te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [naam 45] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en dat de rechtbank en het hof hem ook niet hebben kunnen confronteren met aanwijzingen dat hij achter de genoemde PGP-namen schuilgaat. Daarnaast is het voor het beoordelen van de rol van de verdachten in Eris ook niet van belang welke persoon of personen schuilgaan achter de hierboven genoemde gebruikersnamen. Het hof zal daarom spreken van ‘de opdrachtgever’, tenzij de verklaringen van [kroongetuige] of de inhoud van andere bewijsmiddelen wordt weergegeven waarin de naam [naam 45] wordt genoemd.
1.3.
Het Eris-dossier
De verschillende deelonderzoeken van het onderzoek Eris zijn in chronologische volgorde:
Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 15] in de periode van
2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3. Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 18 februari 2017;
4. Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 22] op 18 februari 2017;
5. Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] op 18 februari 2017;
6. Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 12] en [slachtoffer 17] op
18 februari 2017;
7. Barbera, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8. Arford, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 14] , [slachtoffer 5] ,
[slachtoffer 13] en [slachtoffer 20] op 17 maart 2017;
9. Charlie17, de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017;
10. Gezicht, de poging om met een raketwerper een granaat af te schieten op een woning in Doorn op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in Doorn op 29 juni 2017;
11. Breuk, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017;
12. Langenhorst, de moord op [slachtoffer 23] op 26 juli 2017;
13. Lis, de moord op [slachtoffer 4] op 21 september 2017;
14. Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] in de periode van
juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15. Art. 140 Sr, deelname aan de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
Daarnaast maken de volgende deelonderzoeken deel uit van het onderzoek Eris:
16. Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 8] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] );
17. Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 1] );
18. Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 16] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 6] ).
De rechtbank heeft over de samenstelling van de dossiers het volgende overwogen:
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 19] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Daardoor maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
Anders dan in eerste aanleg zijn de processen-verbaal van de behandeling ter zitting in hoger beroep in de zaken van de medeverdachten niet in het dossier van elke verdachte gevoegd. Wel zijn de aanvullingen op de diverse zaakdossiers in het dossier van elke verdachte gevoegd. Daarnaast is het proces-verbaal van het verhoor als getuige van een verdachte in een zaak van een medeverdachte ook gevoegd in het dossier van die verdachte.
1.4.
De opbouw van de arresten
De arresten zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: Het vonnis van de rechtbank
Hoofdstuk 3: Het hoger beroep
Hoofdstuk 4: De verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 5: De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
Hoofdstuk 6: De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 7: De bewezenverklaring
Hoofdstuk 8: De strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 9: De strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 10: De strafmaat
Hoofdstuk 11: Het beslag
Hoofdstuk 12: De vorderingen van de benadeelde partijen
Hoofdstuk 13: De toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 14: De beslissing
Bijlage 1: De zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep per verdachte
Bijlage 2: De tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: De door het hof vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: De door het hof gebruikte (andere) bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit arrest heeft het hof de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar het hof in het arrest overweegt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst het hof daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft het hof per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die het voor het bewijs in dat deelonderzoek gebruikt. In een aantal deelonderzoeken verwijst het hof op grond van de onderlinge verwevenheid daarbij naar bewijsmiddelen die in andere deelonderzoeken zijn gebruikt, voor zover zij in dat deelonderzoek voor het bewijs ook redengevend zijn.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken, inclusief het deelonderzoek over de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van de vermoedelijke strafbare feiten is gepleegd, zijn in geval van een bewezenverklaring de bijlagen 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. De feiten van die deelonderzoeken zouden niet in het verband van de criminele organisatie zijn gepleegd. De bewijsmiddelen van de feiten van die deelonderzoeken zijn bij een bewezenverklaring daarom alleen in een bijlage bij het vonnis van de verdachten in die deelonderzoeken opgenomen.

2.Het vonnis van de rechtbank

De rechtbank Midden-Nederland heeft [verdachte] bij vonnis van 5 juli 2022 veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
  • het medeplegen van moord op [slachtoffer 4] (deelonderzoek Lis);
  • het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank heeft aan [verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren en zes maanden opgelegd, met aftrek van het voorarrest.
[verdachte] en de officier van justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. Voor zover het hof zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, neemt het die voor een deel over.

3.Het hoger beroep

3.1.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Een overzicht van de zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep is opgenomen in bijlage 1.
Dit arrest wordt op tegenspraak gewezen. Na voorbereidende zittingen is op
1 december 2023 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn meerdere zittingsdagen gevolgd. Op verscheidene dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de advocaten-generaal in het onderzoek Eris en van wat [verdachte] en zijn raadsvrouw, mr. P. van Dongen, naar voren hebben gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en hun eventuele toelichting op die vorderingen. Dit betreft in de onderhavige zaak de volgende personen:
  • [benadeelde partij 6] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 2] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 3] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde partij 4] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers.
3.2.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6]
Op 22 november 2023 is verzocht om het horen als getuige van [getuige 6] . De belangrijkste reden om deze persoon te horen is gelegen in de verklaring van [medeverdachte 14] dat hij via [getuige 6] in contact is gekomen met een zekere [getuige 5] . [getuige 6] zou het contact van [medeverdachte 14] met [getuige 5] kunnen bevestigen en daarmee ook het bestaan van [getuige 5] . Het hof heeft het verzoek toegewezen op 8 december 2023 en daarbij bepaald dat de getuige in alle zaken diende te worden gehoord.
Van de getuige is geen verblijfplaats bekend geworden. Hij is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen onder vermelding van ‘vertrek naar het buitenland’, zonder dat bekend is naar welk land hij is vertrokken. Het raadplegen van de politiesystemen heeft niet geleid tot aanknopingspunten voor een verblijfplaats van de getuige. De verdediging heeft geen informatie verschaft en ook anderszins is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de niet te traceren getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het hof heeft daarom van de oproeping van de niet verschenen getuige afgezien op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn (ter terechtzitting) zal verschijnen als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [getuige 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor [verdachte] belastende verklaring heeft afgelegd die het hof eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Er is bovendien een goede reden dat de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen: hij bleek ondanks de nodige inspanningen vanaf 8 december 2023 van de autoriteiten niet te traceren. Daarbij komt dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuige uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.

4.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage 2 aan dit arrest gehecht.
De verdenking komt er kort, feitelijk en chronologisch weergegeven op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Lis (16-659017-20)
op 21 september 2017 in Spijkenisse met een ander of anderen [slachtoffer 4] heeft vermoord;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659046-20)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met
21 november 2018 in Den Haag, Leiden, Almere, Rotterdam, Spijkenisse, Breukelen, Mijdrecht, Zoetermeer en/of Doorn heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens

De dagvaarding is geldig, het hof is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
5.1.
De kroongetuige
De rechtbank heeft uitgebreide overwegingen gewijd aan de kroongetuige en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen. Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank over de kroongetuige en neemt deze daarom voor een groot deel over. Op enkele onderdelen wijkt het hof ervan af.
5.1.1.
Algemeen
De kerntaak van de feitenrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. De feitenrechter beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid daarvan is betwist.
Als eerste zal het hof de totstandkoming van de overeenkomst met [kroongetuige] schetsen. Daarna zal het de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich (concreet) bij alle verweren hebben aangesloten, of zelfs expliciet hebben aangegeven een verweer niet te voeren, zal het hof deze verweren ambtshalve bespreken in alle arresten waarin de verklaringen van [kroongetuige] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft het hof rekening gehouden met de artikelen 226g e.v. van het Wetboek van Strafvordering die zien op de kroongetuigeregeling, met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft het hof acht geslagen op de voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602 (Passageproces), onder 3.
5.1.2.
De totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [kroongetuige] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 21] , gepleegd op 7 juli 2017 in Breukelen. Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [kroongetuige] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat is om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met
mei 2018 heeft [kroongetuige] in totaal 25 zogenoemde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [kroongetuige] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat met [kroongetuige] een overeenkomst gesloten. Daarbij heeft [kroongetuige] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen over een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte [
het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige]. De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [kroongetuige] van de overeenkomst de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten op twaalf jaren gevangenisstraf te stellen. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige is, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (de basisstrafeis). De strafvervolging van [kroongetuige] zou zich, behoudens bij gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] , het medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, het medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, het medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, en ook – bij voldoende bewijs – het medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 in Doorn en tot deelname aan een criminele organisatie.
5.1.3.
De rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn meerdere verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [kroongetuige] , omdat de overeenkomst met [kroongetuige] niet rechtmatig zou zijn.
Er is onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is om te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [kroongetuige] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [kroongetuige] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Verder zou de uiteindelijke nettostrafeis van acht jaren in de overeenkomst disproportioneel laag zijn en zou het openbaar ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden hebben afgezien van vervolging van
[kroongetuige] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd, met name omdat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het door [kroongetuige] wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 21] , omdat [kroongetuige] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [kroongetuige] niet wordt vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechter en de verdediging.
Het hof beantwoordt aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [kroongetuige] aan de orde waren, de vraag of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het hof bespreekt dit aan de hand van de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst met kroongetuige in dit geval mogelijk?Het hof beoordeelt allereerst of de overeenkomst met [kroongetuige] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [kroongetuige] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [kroongetuige] te komen. [kroongetuige] kon verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [kroongetuige] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Zijn verklaringen boden veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en voor onderzoek naar zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de (fictieve) datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Omdat de verklaringen al lang daarvoor zijn afgelegd, kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst, aldus het openbaar ministerie.
Het hof bespreekt het verweer over de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, aan het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. De Staat neemt ook een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van deze persoon op zich door zijn medewerking aan de opsporing te vragen.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat ten aanzien van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter geen toetsende rol is toebedeeld. De totstandkoming van de afspraak in de zin van artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de specifieke maatregelen voor de bescherming van de getuige zijn juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk is geworden dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de kroongetuigenovereenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat hoe de kroongetuige de specifieke maatregelen voor zijn feitelijke bescherming ervaart en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke, toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook nu nog geen grond. Het openbaar ministerie is niet gehouden de processenverbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van de bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen
. [1] Het hof wijst er overigens in dit verband op dat [kroongetuige] de kluisverklaringen al heeft afgelegd voordat met hem de in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde afspraak is gemaakt, dus zonder dat hij wist of de afspraak zou worden gemaakt en, zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de toegezegde feitelijke maatregelen voor de bescherming van [kroongetuige] nóg later, pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf worden bepaald. Er is dus geen aanwijzing dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst, laat staan dat onder invloed van verboden toezeggingen in strijd met de waarheid zou zijn verklaard.
Ook overigens is niet gebleken van verboden toezeggingen.
Overeenkomst proportioneel?
Het hof zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [kroongetuige] en het afzien van vervolging van de vader van [kroongetuige] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [kroongetuige] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het openbaar ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om
[kroongetuige] niet te vervolgen in het deelonderzoek Langenhorst ruim na het sluiten van de overeenkomst door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek is genomen en dat daarbij niet het opportuniteitsbeginsel is toegepast, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het openbaar ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het openbaar ministerie gelegen in het gegeven dat [kroongetuige] – in tegenstelling tot de andere verdachten – heeft duidelijk gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Zijn verklaringen hierover acht het openbaar ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l van het Wetboek van Strafvordering. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van de Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is, spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er sprake kunnen zijn van een niet toelaatbare toezegging in de zin van de Aanwijzing.
Het hof stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [kroongetuige] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [kroongetuige] is meegedeeld.
Ook is niet gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [kroongetuige] voor zijn handelingen in het deelonderzoek Langenhorst is te duiden als een niet toelaatbare toezegging. Artikel 226g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat in de op schrift gestelde afspraak met de kroongetuige wordt vastgelegd voor welke strafbare feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is het niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor op dat moment al voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of waarvoor in ieder geval geldt dat de mogelijkheid van voldoende bewijs na verder onderzoek reëel is. Als het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of vervolging zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou volgens die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het openbaar ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat
– kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [kroongetuige] ontbrak. Het hof constateert dat ook medeverdachte [naam 24] niet is vervolgd in de zaak Langenhorst en dat er aanwijzingen zijn dat [naam 24] en [kroongetuige] zich in aanloop naar de liquidatie hebben teruggetrokken. Men kan er over twisten of daardoor het opzet niet is te bewijzen of dat er sprake is van vrijwillige terugtred, maar het hof acht de beoordeling van de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst niet onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd van vervolging voor bepaalde feiten af te zien en het achterwege laten van vervolging, achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het openbaar ministerie besloten dat de vader van de kroongetuige, [getuige 4] , niet zal worden vervolgd voor mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten in het dossier Eris. Maar voor een toezegging aan [kroongetuige] dat zijn vader niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris, is geen aanwijzing gevonden.
Netto strafeis disproportioneel?Het openbaar ministerie heeft gesteld dat de strafeis niet disproportioneel laag is. Het openbaar ministerie heeft in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [kroongetuige] , toegezegd om 50% hiervan, dus twaalf jaren gevangenisstraf, als straf te eisen.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor de door de kroongetuige af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
Het hof kan de rechtmatigheid van de basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die aan [kroongetuige] zijn ten laste gelegd. Zoals gezegd, gaat het om het medeplegen van moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat. Daarbij zijn ook de feiten in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie betrokken. Gelet op de ten laste gelegde feiten en de andere omstandigheden van het geval en in aanmerking genomen zijn ruime beoordelingsvrijheid, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis kunnen komen. Die basisstrafeis, van 24 jaren gevangenisstraf, is niet zo laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Daarom acht het hof de overeenkomst met [kroongetuige] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dat is ook gebeurd. De reden was dat sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel nog een nettostraf van acht jaren betekenen. Daar mocht [kroongetuige] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan, aldus het openbaar ministerie. Uitgaande van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel een nettostraf van tien jaren. De inhoud van de overeenkomst bood volgens het openbaar ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen dat de kroongetuige netto acht jaren moet zitten. In eerste aanleg is daarom niet 24 jaren gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaren gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaren (in plaats van twaalf jaren) gevangenisstraf.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie in afwijking van de tekst van de overeenkomst met de kroongetuige een gevangenisstraf van tien jaren in plaats van twaalf jaren heeft gevorderd. Er zijn geen aanwijzingen dat die lagere strafeis eerder aan de kroongetuige was toegezegd. Het openbaar ministerie heeft de afwijking van de in de overeenkomst genoemde bruto-eis gemotiveerd en de rechtbank heeft die motivering beoordeeld en de strafeis overgenomen. Het hof vindt in deze gang van zaken geen aanleiding de overeenkomst met de kroongetuige of de uitvoering daarvan onrechtmatig te achten. Er is geen reden om aan te nemen dat door deze gang van zaken de verklaringen van de kroongetuige zijn beïnvloed of dat op een andere manier rechtens te respecteren belangen van verdachten zijn geschaad.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?Als het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Volgens het openbaar ministerie is geen sprake geweest van een toezegging aan [kroongetuige] dat tegen hem geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de processtukken blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [kroongetuige] en zijn raadsman. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het openbaar ministerie heeft verder aangevoerd dat [kroongetuige] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ander land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul. Hij zal in het begin een redelijke tegemoetkoming van het Team Getuigenbescherming ontvangen. Uitgangspunt voor de hoogte van die tegemoetkoming is dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan moet kunnen opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus in feite ook door het Team Getuigenbescherming moeten worden betaald. Dat is volgens het openbaar ministerie geen werkelijke ontneming en uit het oogpunt van de Staat een
vestzak-broekzakaangelegenheid. Om die reden dient het openbaar ministerie geen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in tegen [kroongetuige] .
Nog los van het feit dat niet gebleken is van een toezegging aan de kroongetuige over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende reden heeft kunnen zien om het aanhangig maken van een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Het hof betrekt hierbij ook dat bij geen van de andere verdachten in het Eris-dossier een ontnemingsvordering is ingediend (of is aangekondigd) en de hoogte van het bedrag dat [kroongetuige] voor zijn rol in de moord op [slachtoffer 21] betaald heeft gekregen (€ 10.000,-). Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [kroongetuige] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat hij door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers. Voor zover de verdediging daarmee heeft bedoeld te betogen dat op dit punt sprake is van een (verkapte) financiële beloning en daarmee van een niet toelaatbare toezegging, kan dit betoog niet slagen. Niet is gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Bovendien is niet gebleken van enige toezegging door het openbaar ministerie dat deze eventuele schulden niet meer zouden hoeven te worden betaald.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [kroongetuige] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht. Uit de omvang van de vervolging, de strafeis en evenmin uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [kroongetuige] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is bij de met [kroongetuige] gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte of het uitsluiten van de verklaringen van [kroongetuige] van het gebruik voor het bewijs, slagen dus niet.
5.1.4.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige
Meerdere raadslieden hebben gewezen op de onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. Aangevoerd is dat [kroongetuige] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichting. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [kroongetuige] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Bijna alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van (een deel van) de verklaringen van [kroongetuige] betwist. In de zaak van [medeverdachte 13] is dit punt – in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep – als volgt verwoord:
De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 14] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.
Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP) tijdens het verhoren van [kroongetuige] , het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen.
Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining en de werking van het geheugen, of om een deskundige ter zitting daarover te bevragen.
Het openbaar ministerie heeft het volgende aangevoerd. [kroongetuige] heeft in zijn kluisverklaringen uitsluitend uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [kroongetuige] bij de verhoorders in het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft hij over een onderwerp globaal telkens hetzelfde verhaal als tijdens de kluisverklaringen verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten naar aanleiding van verhelderende vragen vooral meer details dan de kluisverklaringen. Uiteindelijk is [kroongetuige] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Dat gebeurde soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met (objectieve) onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken die hij zich kennelijk niet goed herinnerde helder te krijgen. Dat ging vaak om het verduidelijken van tijd en plaats. Zo heeft [kroongetuige] zich vergist in de plaats waar een van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 14] is geweest (Leiden of Zoetermeer) en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen goed in de tijd te plaatsen. Het openbaar ministerie heeft in dit verband tot slot opgemerkt dat in elk geval helder is hoe de verklaringen van [kroongetuige] tot stand zijn gekomen en dat controle voor de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uit te voeren is, als gevolg van de zeer getrapte manier van verhoren van [kroongetuige] en de woordelijke uitwerking van zijn verhoren.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het niet de betrouwbaarheid van de persoon van
[kroongetuige] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen. Het feit dat een kroongetuige in het verleden ook bij andere misdrijven betrokken is geweest en/of dat hij in het verleden mogelijk onbetrouwbaar is gebleken wat betreft zijn verklaringen over niet in de afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering opgenomen misdrijven, is op zich geen reden om geen waarde te hechten aan zijn als kroongetuige afgelegde verklaringen. Uiteindelijk gaat het erom of de verklaringen van de kroongetuige over de aan de verdachten ten laste gelegde feiten betrouwbaar zijn.
Een kritische benadering van de verklaringen van [kroongetuige] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige en aan hem strafvermindering en bescherming in het vooruitzicht zijn gesteld in ruil voor informatie over misdrijven. Het gaat dan meestal om informatie die zonder de verklaring van de kroongetuige niet, of zeer moeilijk, door de opsporingsinstanties is te verkrijgen. De van de kroongetuige te verkrijgen informatie moet voor de opsporingsautoriteiten een meerwaarde hebben. Daarin kan een motief zijn gelegen om informatie te verschaffen die niet op waarheid berust. Om die reden is het van belang dat de door de kroongetuige gegeven informatie zoveel mogelijk wordt getoetst in het opsporingsonderzoek en bij de berechting. Om diezelfde reden dienen zijn verklaringen met extra behoedzaamheid te worden beoordeeld, zoals ook tot uitdrukking komt in de motiveringseis van artikel 360, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag worden aangenomen.
De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om de verklaringen die zien op informatie die [kroongetuige] stelt van [medeverdachte 14] te hebben verkregen. Zowel [kroongetuige] als [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide.
Uitgangspunt is dat een verklaring van een getuige over wat hij van een andere persoon heeft gehoord in beginsel bruikbaar is voor het bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [kroongetuige] zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect dat hij iets van [medeverdachte 14] heeft gehoord uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [kroongetuige] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van dergelijke verklaringen, [medeverdachte 14] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het ontkennen van de beweringen van [kroongetuige] en het presenteren van een ongeloofwaardig alternatief scenario.
De van de kroongetuige verkregen informatie is divers van aard. Zo heeft hij niet alleen verklaard over gebeurtenissen die hij zelf heeft meegemaakt, maar ook over wat hij van anderen, met name [medeverdachte 14] , heeft gehoord. Ten slotte heeft hij ook verklaard over de algemene gang van zaken bij Caloh Wagoh, waarvan hij deel heeft uitgemaakt.
Als informatie die de kroongetuige zegt te hebben verkregen van derden niet past bij de overige onderzoeksresultaten, kan maar hoeft dat niet te duiden op onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. In dat geval is het ook mogelijk dat de kroongetuige naar waarheid heeft verklaard over wat hij heeft gehoord maar van die derde niet de juiste informatie heeft gekregen. Als voorbeeld noemt het hof een voorval in het deelonderzoek Breuk. De kroongetuige heeft verklaard dat zijn opdrachtgever hem op 5 juli 2017 heeft bericht dat het beoogde slachtoffer vanwege een file later zou komen. Dat het beoogde slachtoffer die dag na zijn vertrek uit Rotterdam om ongeveer 19.00 uur door een file is opgehouden, acht het hof niet waarschijnlijk. Voor deze ogenschijnlijke onjuistheid zijn meerdere verklaringen mogelijk: de kroongetuige kan de file hebben verzonnen, maar hij kan ook naar waarheid hebben verklaard over onjuiste informatie die hij van de opdrachtgever had gekregen, waarbij de opdrachtgever op zijn beurt deze onjuiste informatie van derden kan hebben ontvangen.
Van belang is of onderdelen van de verklaring van de kroongetuige steun vinden in ander bewijsmateriaal en passen bij de overige bevindingen van het onderzoek. De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van beïnvloeding van de kroongetuige door de politie. In dat verband is van belang of en, zo ja, hoe en wanneer de informatie van de kroongetuige in het onderzoek is bevestigd. Hierbij is een aantal situaties te onderscheiden:
  • De informatie van de kroongetuige is geheel nieuw en wordt pas later in het onderzoek bevestigd door gegevens waarvan de kroongetuige niet op de hoogte kon zijn;
  • De informatie kan worden bevestigd met zich al in het dossier bevindende onderzoeksresultaten of andere gegevens waarvan de kroongetuige op de hoogte kon zijn;
  • De informatie wordt verkregen naar aanleiding van aan de kroongetuige voorgehouden onderzoeksresultaten.
Het is duidelijk dat de mogelijkheid van beïnvloeding in de als eerste vermelde situatie het kleinst en in de laatste situatie het grootst is.
Ook op het hof komt [kroongetuige] in zijn manier van verklaren bij de politie en de
rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting over als een getuige die duidelijk en in grote lijnen consistent en zonder te aarzelen verklaart. Van belang is ook dat [kroongetuige] ook heeft verklaard over zijn rol in zaken waarin hij tot op dat moment bij het openbaar ministerie niet in beeld was gekomen en dat zijn op punten gedetailleerde verklaringen voor een belangrijk deel bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen zoals die in het verificatie/falsificatiedossier. Veel verklaringen van [kroongetuige] vinden bevestiging in opnames van PGP- en whatsappgesprekken die pas later onder [medeverdachte 14] zijn aangetroffen. Van de aanwezigheid van die opnames waren [kroongetuige] en de politie niet op de hoogte op het moment dat de kluisverklaringen werden afgelegd. Het hof geeft daarvan enkele voorbeelden:
  • De verklaring van de kroongetuige dat een zekere “ [naam gelijkend op naam 45] ” of “ [naam gelijkend op naam 45] ” opdrachtgever voor een aantal liquidaties was, komt overeen met een PGP-gesprek tussen [medeverdachte 14] en ‘The wizzard’ waarin “ [naam gelijkend op naam 45] ” als opdrachtgever wordt genoemd;
  • De kroongetuige heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje met een foto van
[slachtoffer 23] op een bruiloft heeft laten zien. Op die foto was het hoofd van
[slachtoffer 23] omcirkeld. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een foto gevonden van een A4’tje met een foto van [slachtoffer 23] met zijn hoofd omcirkeld die ook verder aan de beschrijving van de kroongetuige voldoet;
  • [medeverdachte 14] zou opdracht hebben gegeven voor de beschieting van een woning aan de [adres] in Doorn. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een beeldopname van een PGP-gesprek aangetroffen waarin wordt gesproken over een donkere straat met bomen bij de afslag Maarn (Doorn) van de A12. Ook is op die gegevensdrager een afbeelding van een printje van een routebeschrijving van Google Maps van ‘Mijn locatie’ naar de [adres] in Doorn gevonden;
  • [medeverdachte 14] zou zijn benaderd door [medeverdachte 18] omdat zijn zoon in de problemen was gekomen door een vergismoord. Onder [medeverdachte 14] zijn beeldopnames van whatsappgesprekken en PGPgesprekken tussen beiden van ongeveer twee weken na de betreffende vergismoord over de zoon van [medeverdachte 18] aangetroffen;
  • Het geld voor de moord op [slachtoffer 21] zou op de dag na de moord door een motorrijder zijn opgehaald. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is de volgende chat van
8 juli 2017 aangetroffen: “Ok ik stuur hem, hij komt op de motor”.
Ook op veel andere onderdelen worden de verklaringen van de kroongetuige bevestigd door die bij [medeverdachte 14] aangetroffen opnames. Het hof komt daar bij de bespreking van de zaakdossiers op terug.
De conclusie is dat de verklaringen van de kroongetuige in de kern en op hoofdlijnen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Wel is duidelijk gebleken dat [kroongetuige] moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde feitelijkheden (nader) heeft ingevuld en met elkaar heeft verward, zoals in de deelonderzoeken Lis en Barbera, waar hij het heeft over het Belgische slachtoffer. Ook heeft [kroongetuige] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuiging in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [kroongetuige] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord en de rol van [kroongetuige] zelf betreft.
Een aantal raadslieden heeft ook terecht erop gewezen dat het geheugen alleen al door het tijdsverloop beïnvloedbaar is en dat informatie die naderhand is verkregen, vermengd kan worden met wat een getuige zelf heeft waargenomen. Het hof komt niet tot de conclusie dat [kroongetuige] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard. Dat neemt niet weg dat de verklaringen van [kroongetuige] slechts bruikbaar zijn voor het bewijs als het hof oordeelt dat zij betrouwbaar zijn en conform de waarheid zijn afgelegd.
Ondanks de kanttekeningen die op onderdelen bij de verklaringen van [kroongetuige] kunnen worden geplaatst, blijft tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen en in het licht van de overige onderzoeksbevindingen het beeld van [kroongetuige] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de woordelijk uitgewerkte verhoren van
[kroongetuige] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen of het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken. Ook verder zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Het hof ziet geen noodzaak om in dit verband nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
Bewijsminimum
Een aantal raadslieden heeft aangevoerd dat de strafrechtelijke betrokkenheid van een verdachte niet enkel of in beslissende mate kan worden gegrond op de verklaring van een kroongetuige. Er moet voldoende ander bewijs zijn voor de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is deze opvatting onjuist. Het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4). De beslissing tot de bewezenverklaring van een ten laste gelegd feit moet naast de eventuele verklaring van de kroongetuige ook op een of meer andere bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Die andere bewijsmiddelen mogen volgens artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering niet slechts bestaan uit verklaringen van andere kroongetuigen. Dat neemt niet weg dat de wettelijke regeling van de kroongetuige inclusief artikel 344a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet ertegen verzetten dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde in overwegende mate steunt op verklaringen van een getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 8.4). Dat het gebruik van een verklaring van een kroongetuige voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet is onderworpen aan een verdere wettelijke beperking dan die van artikel 344a, vierde lid, en artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, laat onverlet dat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de bewijswaarde van de verklaringen van de kroongetuige, zoals hiervoor al is overwogen, behoedzaam te werk gaat.
5.2.
Het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
In het onderzoek Eris zijn diverse mobiele telefoons, computers en andere elektronische gegevensdragers inbeslaggenomen. De politie heeft zich toegang verschaft tot die gegevensdragers en onderzoek gedaan naar de gegevens die daarin zijn opgeslagen of anderszins zijn te vinden. Daarnaast heeft de officier van justitie in het onderzoek Eris verkeers- en locatiegegevens gevorderd, hebben telecomaanbieders toegang verleend tot dergelijke gegevens en heeft de politie ook daarnaar onderzoek gedaan.
Naar aanleiding van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en de Hoge Raad ziet het hof aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen over het onderzoek aan de gegevens in mobiele telefoons, computers en andere gegevensdragers en over het onderzoek aan de verkeers- en locatiegegevens.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat een onderzoek naar de gegevens die beschikbaar zijn in een elektronische gegevensdrager, zoals een smartphone, valt onder de reikwijdte van de Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (EU) 2016/680. [2] Deze richtlijn diende uiterlijk op 6 mei 2018 in nationale wetgeving te zijn omgezet. Met de wetgeving waarmee Nederland uitvoering heeft gegeven aan Richtlijn (EU) 2016/680 zijn geen wijzigingen doorgevoerd van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de regeling van de inbeslagneming van een gegevensdrager en het onderzoek van de gegevens die op of in een (mobiele) gegevensdrager zijn te vinden. [3] In HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
Landeck) heeft het hof geoordeeld dat voor het verkrijgen van toegang tot dergelijke gegevens voorafgaande toestemming nodig is van een rechterlijke instantie of een onafhankelijk, niet bij de opsporing betrokken, bestuursorgaan indien er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. [4]
Richtlijn 2002/85/EG [5] geeft regels over privacy en elektronische communicatie en bepaalt (in artikel 5) dat de lidstaten het vertrouwelijke karakter van elektronische communicatie en daarmee verband houdende persoonsgegevens in de vorm van (historische)
verkeers- en locatiegegevens garanderen. Richtlijn 2002/85/EG biedt de lidstaten de mogelijkheid die vertrouwelijkheid te doorbreken voor de bestrijding, opsporing en vervolging van strafbare feiten (zie artikel 15). Daarvoor gelden voorwaarden. De richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie is in Nederland geïmplementeerd in de Telecommunicatiewet. Telecomaanbieders mogen op grond van de Telecommunicatiewet de vertrouwelijkheid van de door hen verzamelde gegevens doorbreken als dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. In een arrest van 2 maart 2021 heeft het HvJ EU de voorwaarden voor toegang tot bewaarde verkeers- en locatiegegevens verduidelijkt en aangescherpt. [6] De toegang tot historische verkeersgegevens, waaruit (nauwkeurige) conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker, moet zijn onderworpen aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijk bestuursorgaan. [7]
Naar aanleiding van HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat de onder andere in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheden tot het vorderen van
verkeers- en locatiegegevens niet in overeenstemming is met de eisen die Richtlijn 2002/58/EG stelt, als de toepassing van de betreffende bevoegdheid meebrengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven en de beslissing tot de toepassing van die bevoegdheid wordt genomen door de officier van justitie. Vereist is in een dergelijk geval – behalve in spoedeisende situaties – dat voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit plaatsvindt. Dit voorafgaande toezicht is niet vereist wanneer het uitsluitend gaat om het verlenen van toegang tot gegevens aan de hand waarvan de betrokken gebruiker kan worden geïdentificeerd, zonder dat de gegevens in verband kunnen worden gebracht met informatie over de tot stand gebrachte communicatie. De Hoge Raad heeft in het arrest HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) aanleiding gezien te bepalen dat als de officier van justitie verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die meer omvatten dan uitsluitend identificerende gegevens, hij gehouden is een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris te vorderen voor het vorderen van die gegevens. [8]
Het hof constateert dat uit de procestukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk wordt of de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar deze in beslag heeft genomen. Waar een mobiele telefoon of een andere elektronische gegevensdrager in beslag is genomen door de rechter-commissaris kan er – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – van worden uitgegaan dat met de inbeslagneming is beoogd onderzoek naar de inhoud van deze gegevensdrager te laten doen door de politie en andere door politie en justitie ingeschakelde personen zoals deskundigen van het NFI. De bevoegdheid van de rechter-commissaris tot inbeslagneming biedt in een dergelijk geval de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan het inbeslaggenomen voorwerp, ook als dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Omdat de processtukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk maken door wie deze in beslag is genomen, moet ermee rekening worden gehouden dat niet alleen de rechtercommissaris maar ook de officier van justitie en andere opsporingsambtenaren elektronische gegevensdragers in beslag hebben genomen. Het hof kan bovendien aan de hand van de processtukken niet vaststellen of de rechter-commissaris – een rechterlijke instantie volgens de rechtspraak van het HvJ EU – per afzonderlijke gegevensdrager toestemming heeft gegeven voor onderzoek aan de daarin beschikbare gegevens, ook als er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken.
Daarnaast moet het hof op grond van de processtukken ervan uitgaan dat de politie zonder voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit onderzoek heeft gedaan aan gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens).
In het geval dat voorafgaande toestemming (in de vorm van een schriftelijke machtiging) van de rechter-commissaris ontbreekt, is er in de zojuist bedoelde gevallen waarin een elektronische gegevensdrager bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte door de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar in beslag is genomen en onderzoek is gedaan naar de daarin beschikbare gegevens, waarbij er een kans bestaat dat nauwkeurige conclusies over iemands privéleven worden getrokken, en in de gevallen waarin onderzoek is gedaan aan door de officier van justitie gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens), sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.
De omstandigheid dat de officier van justitie bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- of locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat van tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting (zie HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.12.4).
Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van het vormverzuim dat zonder voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris onderzoek is gedaan aan in een gegevensdrager beschikbare gegevens als er een kans is om nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. Van belang hierbij is dat het uitsluiten van de resultaten van dergelijk onderzoek van het gebruik voor het bewijs niet noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM – en het daarmee overeenkomende artikel 47, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – te voorkomen, tenzij door een of meer van de vormverzuimen in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt en die vormverzuimen vervolgens niet in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Dergelijke complicaties zijn door de verdediging niet gesteld en ook overigens niet gebleken.
Voor de toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim is gerechtvaardigd. Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen waardoor inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De vraag of, en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is geschonden, is daarbij mede bepalend voor de ernst van het verzuim en het door het verzuim daadwerkelijk geleden nadeel. Voor de toepassing van strafvermindering moet het gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Als door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk is gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de rechter volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim.
(HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rov. 2.3.2 en 2.3.4.)
In het onderzoek Eris gaat het om de verdenking van zeer ernstige strafbare feiten. Het onderzoek is gericht tegen een criminele organisatie die zich zou hebben beziggehouden met het plegen van liquidaties en daarbij gebruikmaakte van PGP-telefoons. Het onderzoeken van de inhoud van inbeslaggenomen gegevensdragers was noodzakelijk. Minder ingrijpende, maar even effectieve mogelijkheden, waren niet voorhanden. De inbreuk op het privéleven van de verdachte verschilt per gegevensdrager. In het geval van gegevens in PGP-telefoons gaat het – als deze bewaard zijn gebleven – voornamelijk om communicatie over de voorbereiding en de uitvoering van ernstige misdrijven en was ook van tevoren duidelijk dat het gebruik van PGP-telefoons alleen diende om criminele activiteiten te verhullen. De kans om dan nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken is gering. Bij het onderzoek aan gegevens in andere gegevensdragers dan PGP-telefoons is in het onderzoek Eris, naast talloze gegevens over criminele gedragingen, ook toegang verkregen tot gegevens die niet met criminele activiteiten te maken hebben. Daarbij is de privacy van de verdachte en personen uit zijn directe omgeving zoals gezinsleden (wel) in het geding.
Niet is gebleken dat de politie toegang heeft verkregen tot gegevens van grote aantallen willekeurige derden, zoals het geval kan zijn bij het zich toegang verschaffen tot de op een server beschikbare gegevens, in welk geval het nemen van maatregelen ter bescherming van de privacy van derden kan zijn geboden. De gegevens waartoe in het onderzoek Eris toegang is verkregen, betreffen voornamelijk de verdachten zelf en personen uit hun omgeving.
Dat door het onderzoek aan de gegevens die in de (onder de verdachte) inbeslaggenomen gegevensdragers beschikbaar zijn en door het onderzoek aan de
verkeers- en locatiegegevens inzicht is verkregen in aspecten van het privéleven van de verdachte en eventueel degenen waarmee de verdachte contact had, is onontkoombaar. Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten die in het onderzoek Eris centraal staan het rechtvaardigt dat dit onderzoek is verricht en dat het belang daarvan opweegt tegen de daarmee gepaard gaande schending van de privacy van de verdachte en een beperkt aantal derden. Het hof gaat er dan ook van uit dat, gelet vooral op de aard en ernst van de verdenkingen, de rechter-commissaris voor dit onderzoek voorafgaande toestemming zou hebben verleend als de officier van justitie deze had gevorderd.
De verdachte heeft geen verweer gevoerd over de hier door het hof ambtshalve aan de orde gestelde vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die (mogelijk) een inbreuk hebben gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De verdediging heeft niet gesteld dat de belangen van de verdachte in de strafzaak door een of meer van de bedoelde vormverzuimen concreet zijn aangetast.
Het hof volstaat mede daarom met de enkele constatering dat in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een of meerdere van de door het hof aan de orde gestelde vormverzuimen zijn begaan.

6.De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen

6.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het in het deelonderzoek Lis tenlastegelegde en dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Zij verwijzen daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle ten laste gelegde
feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van het hof.
6.3.
Het oordeel van het hof
6.3.1.
Conclusies veredelingen en identificaties
Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld:
- [medeverdachte 14] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘CB1D45’ (tussen 18 en
20 februari 2017), ‘C murder/971817’, ‘C MURDAH’, ‘C40’ en NN2 (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 2] is de gebruiker van het PGP-account ‘The wizzard’;
  • [medeverdachte 4] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘B.I.G’, ‘Keyser soze’ en ‘Keyser soze0’;
  • [medeverdachte 6] is de gebruiker van het PGP-account ‘Max Payne’ en [medeverdachte 6] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 6] ’/’ [bijnaam medeverdachte 6] ’ en ‘Max’;
  • [medeverdachte 3] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 3] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’/‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’;
  • [medeverdachte 7] is van 14 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 de gebruiker van het
PGP-account ‘CB1D45’ en [medeverdachte 7] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 7] ’;
  • [verdachte] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 10] ’;
  • [medeverdachte 18] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam medeverdachte 18] ’;
  • [medeverdachte 17] is de gebruiker van het PGP-account ‘Storing’.
6.3.2.
LIS
Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af. Het hof gebruikt hierbij niet, zoals hierna nog zal worden gemotiveerd, de verklaringen van de getuigen [getuige 16] en [getuige 3] .
6.3.2.1.
De liquidatie van [slachtoffer 4]
Op 21 september 2017 omstreeks 21.20 uur is [slachtoffer 4] neergeschoten in zijn personenauto tegenover [café] aan de [adres] in Spijkenisse en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
6.3.2.2.
Getuigen
6.3.2.2.1.
Getuigen plaats delict
Getuige [getuige 10] is na het horen van enkele harde knallen naar haar raam gelopen. Zij zag twee in het donker geklede personen met truien met een capuchon op wegrennen van de plek waar het geluid van de schoten vandaan kwam. De getuige zag dat de tweede persoon een groot/lang voorwerp bij zich droeg.
Getuige [getuige 2] hoorde vrijwel direct na de schoten het geluid van een automotor en zag kort daarna een BMW 5-serie type E61 met een enorme snelheid rijden. Later zag de getuige op Twitter dat er een uitgebrande auto was aangetroffen in Barendrecht. De getuige zag aan de velg dat het om een BMW 5serie type E61 ging.
6.3.2.2.2.
Getuige [getuige 16] en getuige [getuige 3]
In het dossier bevinden zich ook verklaringen van de getuige [getuige 16] en de getuige [getuige 3] . De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van deze getuigen bruikbaar zijn voor en bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde. De verdediging heeft de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen van beide getuigen gemotiveerd betwist.
De anonieme getuige [getuige 16] is meermalen gehoord, door zowel de politie als de rechtercommissaris. De verdediging is daarbij in de gelegenheid gesteld schriftelijk vragen te stellen. De getuige heeft – kort gezegd – verklaard dat [medeverdachte 15] , [verdachte] en
[medeverdachte 9] betrokken zijn bij de liquidatie van [slachtoffer 4] . De getuige heeft deze informatie van horen zeggen. Uit de verklaringen blijkt niet van wie en op welk moment de getuige deze informatie heeft gehoord. De getuige heeft verklaard dat hij of zij op verschillende momenten van verschillende personen dingen heeft gehoord en deze informatie vervolgens heeft gecombineerd. Uit de verklaringen van de getuige blijkt niet duidelijk wat de getuige precies heeft gehoord en welke conclusies hij of zij daaraan zelf heeft verbonden. Daarbij komt dat de getuige zijn of haar verklaringen heeft afgelegd (geruime tijd) nadat er in het onderzoek Lis verdachten waren aangehouden, wat heeft geleid of heeft kunnen leiden tot geruchten en speculaties in het criminele milieu. Daarnaast is niet uit te sluiten dat de getuige [getuige 3] – waarover hierna meer – (een van) de bron(nen) van de getuige [getuige 16] is geweest of dat de getuige [getuige 16] en de getuige [getuige 3] hun informatie van dezelfde bron hebben.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de verklaringen van de getuige [getuige 16] daardoor niet voldoende betrouwbaar en controleerbaar zijn om te kunnen gebruiken voor het bewijs. Het hof zal de verklaringen van de getuige [getuige 16] dan ook buiten beschouwing laten.
Ook de getuige [getuige 3] is meermalen gehoord, zowel door de politie als – in het bijzijn van de verdediging – door de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof. [getuige 3] heeft in zijn verklaringen uitgebreid en gedetailleerd verklaard. Hij noemt [verdachte] , [medeverdachte 15] en
[medeverdachte 9] als betrokkenen bij de liquidatie van [slachtoffer 4] . De verklaringen zijn verklaringen van horen zeggen. Volgens [getuige 3] heeft [verdachte] hem over de liquidatie verteld. Uit het dossier blijkt dat [getuige 3] voorafgaand aan het afleggen van zijn verklaringen inzage had in het voorgeleidingsproces-verbaal in de zaak van [verdachte] . Dit proces-verbaal lag op de tafel in de woning waar hij en [verdachte] op dat moment verbleven. [getuige 3] heeft zijn verklaringen bovendien afgelegd nadat [verdachte] , [medeverdachte 15] en
[medeverdachte 9] in het onderzoek Lis waren aangehouden. Daardoor is niet uit te sluiten dat hij informatie in zijn verklaringen niet van [verdachte] heeft gehoord, maar in dit voorgeleidingsprocesverbaal heeft gelezen. Daarbij komt de mogelijkheid dat [getuige 3] de informatie in zijn verklaringen op geruchten in het (criminele) circuit heeft gebaseerd. Het hof heeft ook geconstateerd dat de verklaringen van [getuige 3] op sommige onderdelen niet, of in ieder geval niet geheel, juist zijn. Zo klopt niet alles wat hij over zijn (arbeids)verleden heeft verteld en verklaart hij wisselend over een aanslag op het gebouw van de Telegraaf of de Panorama. Dat hoeft uiteraard niet te betekenen dat wat hij over de betrokkenheid van verdachten van de liquidatie van [slachtoffer 4] heeft verklaard onjuist is, maar dat maakt wel dat zijn verklaringen extra behoedzaam moeten worden beoordeeld. Alles afwegende acht het hof ook de verklaringen van [getuige 3] onvoldoende controleerbaar en betrouwbaar. Zij worden daarom niet voor het bewijs gebruikt.
Op de vraag of, zoals de verdediging heeft betoogd, aan [getuige 3] ontoelaatbare toezeggingen zijn gedaan en gunsten zijn verleend om hem een verklaring te laten afleggen, hoeft niet nader te worden ingegaan. Datzelfde geldt voor de vraag of hij, zoals de raadsvrouw van [verdachte] heeft aangevoerd, een motief had om in strijd met de waarheid belastend over [verdachte] te verklaren.
Voorwaardelijke verzoeken
De voorwaardelijke verzoeken om [getuige 16] en [getuige 3] nogmaals als getuige te horen als hun verklaringen voor het bewijs worden gebruikt, behoeven gelet op het voorgaande geen verdere bespreking.
6.3.2.3.
Forensisch onderzoek
6.3.2.3.1.
Hulzen
Op de plaats delict, een parkeerplaats tegenover [café] aan de [adres] in Spijkenisse, zijn veertien hulzen aangetroffen, die voor nader onderzoek zijn veiliggesteld. Om 22.35 uur is aan de [adres] in Barendrecht een uitgebrande auto voorzien van het kenteken [kenteken] aangetroffen met in de kofferbak een kalasjnikov (AK-47). De forensische opsporing heeft ook dit wapen veiliggesteld.
Het NFI heeft onderzoek gedaan ter beantwoording van de vraag of de aangetroffen hulzen met deze kalasjnikov zijn verschoten. De uitkomsten van dit vergelijkend hulsonderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer alle hulzen uit de aangetroffen kalasjnikov afkomstig zijn, dan wanneer de hulzen met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken zijn verschoten.
Op de plaats delict en in het lichaam van [slachtoffer 4] zijn diverse kogels en kogelmanteldelen aangetroffen en nader onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn minimaal veel waarschijnlijker tot minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer ze uit een en dezelfde loop zijn afgevuurd dan wanneer de kogels en kogelmanteldelen uit twee lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken zijn afgevuurd.
6.3.2.3.2.
DNA
Op de hoek van het tegenover de uitgebrande auto (met het kenteken [kenteken] ) gelegen parkeervak zijn verbrande kledingresten aangetroffen. De volgende kledingresten zijn voor nader onderzoek veiliggesteld:
  • stuk capuchon (AAKH3041NL)
  • onderdeel T-shirt (AAKH3042NL)
  • onderdeel vest dun (AAKH3043NL)
  • onderdeel vest dik (AAKH3044NL)
  • diverse stukken textiel (AAKH3045NL)
  • stuk van een zool (AAKH3046NL).
Medewerkers van de forensische opsporing hebben (op 8 december 2017) onderzoek gedaan aan de verbrande kleding en deze waar mogelijk bemonsterd met het oog op DNA-sporen. Door middel van stubs zijn voor het verzamelen van humaan biologisch celmateriaal op gedeeltes met weinig of geen brandschade de volgende kledingresten bemonsterd:
  • stuk capuchon (AAKH3041NL)
  • onderdeel T-shirt (AAKH3042NL)
  • onderdeel trui (AAKH3043NL)
  • onderdeel vest (AAKH3044NL)
  • diverse stukken textiel (AAKH3045NL).
Op onderdeel T-shirt (AAKH3042NL) en onderdeel vest (AAKH3044NL) zijn haren aangetroffen en veiliggesteld (AAJW6005NL en AAJW6007NL).
AAKH3043NL (onderdeel trui) is uitgevouwen. Het bevatte een gedeelte van een rits. Een onverbrand vlak is samen met het gedeelte van de ritssluiting bemonsterd. Daarnaast is een tweede vlak met weinig brandschade bemonsterd. Beide stubs (met de nummers 1 en 2) zijn verpakt en voorzien van het SIN AAKH2474NL.
AAKH3044NL (onderdeel vest) was van dikker textiel dan AAKH3043NL en had een wolachtige binnenkant. Een gedeelte van een rits was nog intact. AAKH3044NL is ook uitgevouwen. Een onverbrand vlak is samen met het gedeelte van de ritssluiting bemonsterd. Deze stub is met nummer 1 gewaarmerkt. Ook een tweede vlak met weinig brandschade is bemonsterd. Deze stub is met nummer 2 gewaarmerkt. Beide stubs zijn verpakt en voorzien van het SIN AAJW6006NL.
De bemonsteringen van AAKH3041NL (stuk capuchon), AAKH3042NL (onderdeel T-shirt) en AAKH3045NL (diverse stukken textiel) zijn gewaarmerkt met respectievelijk AAKH3041NL#01 en AAKH3041NL#02, AAJW6004NL en AAKH2475NL.
De forensische opsporing heeft het celmateriaal van de bemonsteringen door middel van stubs aangeduid als ‘epitheel’ (huidcellen).
Het NFI heeft de bemonsteringen AAKH3041NL#01 en AAKH3041NL#02, AAJW6004NL#01 en AAKH2475NL#01 onderworpen aan een DNA-onderzoek. De concentratie van het DNA in deze bemonsteringen is lager dan 0,001 ng/µl. Dergelijke lage concentraties leveren ook na aanvullend DNA-onderzoek geen voor vergelijkend
DNA-onderzoek geschikte DNA-profielen op. Het DNAonderzoek aan deze bemonsteringen is daarom gestopt en er zijn geen DNA-profielen bepaald.
Het NFI heeft de (mogelijke) haarsporen van AAJW6005NL en AAJW6007NL onderzocht op de aanwezigheid van humane biologische sporen en DNA. De van de resten T-shirt en vest veiliggestelde haren (AAJW6005NL en AAJW6007NL) zijn na onderzoek niet geschikt bevonden voor autosomaal DNA-onderzoek.
De politie heeft het NFI ook verzocht de bemonsteringen AAKH2474NL en AAJW6006NL te onderwerpen aan een DNA-onderzoek. Het doel van dit onderzoek is het vaststellen van wie het DNA in de bemonsteringen afkomstig kan zijn.
De hoeveelheid DNA in de bemonsteringen AAKH2474NL#01 en AAJW6006NL#01 is zeer gering. Van het DNA in de bemonsteringen AAKH2474NL#01 en AAJW6006NL#01 zijn DNAmengprofielen van telkens minimaal twee personen verkregen. Deze zijn niet geschikt voor een vergelijkend DNA-onderzoek. Daarom zijn deze bemonsteringen aanvullend onderzocht met een onderzoekstechniek die gevoeliger is dan de
standaard-onderzoekstechniek. Als onderdeel daarvan is het DNA-onderzoek herhaald om de reproduceerbaarheid van de verkregen resultaten te onderzoeken.
Het mengprofiel AAJW6006NL#01 is op 19 juni 2018 eenmalig vergeleken met
DNA-profielen van personen in de DNA-databank voor strafzaken. Hierbij is gericht gezocht naar de persoon die relatief veel DNA heeft bijgedragen aan deze bemonstering. Daarbij is een match gevonden met het DNAprofiel van [medeverdachte 15] (RFA920). Dit betekent dat [medeverdachte 15] de donor kan zijn die relatief veel DNA heeft bijgedragen aan deze bemonstering. Het verkregen mengprofiel AAJW6006NL#01 is meer dan een miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 – de bemonstering bevat DNA van [medeverdachte 15] en een willekeurige onbekende persoon – waar is, dan wanneer hypothese 2 – de bemonstering bevat DNA van twee willekeurige onbekende personen – waar is. Bij deze berekening van de bewijskracht van de match tussen het DNA-profiel van [medeverdachte 15] en het
DNA-mengprofiel AAJW6006NL#01 zijn de volgende aannames gedaan: de bemonstering AAJW6006NL#01 bevat DNA van twee personen en de personen in dit mengsel zijn onderling niet verwant.
Het gehele mengprofiel AAKH2474NL#01 is op 4 juli 2018 eenmalig vergeleken met DNA-profielen van personen in de DNA-databank voor strafzaken. Hierbij zijn geen matches gevonden. Uit dit DNAmengprofiel is een combinatie van DNA-kenmerken afgeleid van minimaal één man. Een combinatie van die afgeleide DNA-kenmerken is op 5 juli 2018 vergeleken met DNA-profielen uit de DNA-databank voor strafzaken. Daarbij is een match gevonden met het DNA-profiel van [verdachte] (RPH973). Het verkregen mengprofiel AAKH2474NL#01 is meer dan een miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 – de bemonstering bevat DNA van [verdachte] en een willekeurige onbekende persoon – waar is, dan wanneer hypothese 2 – de bemonstering bevat DNA van twee willekeurige onbekende personen – waar is. Bij deze berekening van de bewijskracht van de match tussen het DNA-profiel van [verdachte] en het DNA-mengprofiel AAKH2474NL#01 zijn de volgende aannames gedaan: de bemonstering AAKH2474NL#01 bevat DNA van twee personen en de onbekende personen in dit mengsel zijn niet onderling of aan [verdachte] verwant. Onder de aanname dat [verdachte] een van de donoren van het DNA in de bemonstering AAKH2474NL#01 is, zijn de resterende DNA-kenmerken in dit profiel onvoldoende informatief om een eventuele tweede celdonor te vinden.
De overige op AAKH3043NL (onderdeel trui) en AAKH3044 (onderdeel vest) aangetroffen DNAsporen hebben geen compleet profiel opgeleverd en die kenmerken matchen niet met een andere persoon.
De DNA-mengprofielen AAJW6006NL#01 en AAKH2474NL#01 zijn vergeleken met de DNAprofielen van veertien andere personen uit het onderzoek Eris: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [kroongetuige] , [medeverdachte 7] , [naam 24] , [naam 26] , [naam 27] , [naam 30] , [medeverdachte 9] , [naam 33] , [medeverdachte 12] , [naam 35] en [naam 44] . Deze vergelijking heeft geen match opgeleverd.
6.3.2.3.3.
TomTom
Op 1 augustus 2018 is [medeverdachte 15] samen met twee medeverdachten waaronder [naam 5] aangehouden. [naam 5] heeft op 21 augustus 2018 een TomTom aan de politie overhandigd. Zij heeft verklaard dat deze TomTom van [medeverdachte 15] is.
Uit de zogenoemde TripLogs van de bedoelde TomTom blijkt dat deze op
21 september 2017, dus op de dag van de liquidatie van [slachtoffer 4] , om ongeveer 10.17 uur is aangezet. Op basis van de door de TomTom vastgelegde coördinaten is vast te stellen dat dit in Den Haag was op de locatie [adres] , in de buurt van de N211 richting de A4. De TomTom heeft zich daarvandaan verplaatst naar Merksem in België. Op de [adres] in Merksem is rechts afgeslagen naar de [adres] om vervolgens weer rechtsaf te slaan naar de [adres] , waar de TomTom om 12.19 uur aankwam. Vervolgens heeft de TomTom tot 14.05 uur geen coördinaten geregistreerd. Het hof leidt daaruit af dat de TomTom in die tijd is uitgezet en/of zich niet heeft verplaatst. De afstand tussen de locatie van de TomTom om 12.19 uur en het adres [adres] is ongeveer 150 m.
[slachtoffer 4] is op dat moment woonachtig op het adres [adres] in Brasschaat. De [adres] is een lange weg die van de Nederlandse grens naar Antwerpen loopt. Zowel Brasschaat als Merksem is een district van Antwerpen. De [adres] in Merksem ligt in het verlengde van de [adres] in Brasschaat. De onderlinge afstand tussen beide adressen is ongeveer 7 km. Wanneer op Google Maps gezocht wordt op “ [adres] , Antwerpen” geeft Google Maps het adres [adres] in Merksem weer.
[medeverdachte 15] woonde destijds samen met zijn vriendin op het adres [adres] in Den Haag vlakbij de [adres] , op ongeveer 1 km afstand van de startlocatie van de TomTom op 21 september 2017. [medeverdachte 15] heeft verklaard dat hij de TomTom in 2018 heeft geleend van zijn buurman die in dezelfde flat woonde als zijn vriendin. [medeverdachte 15] heeft verder verklaard dat hij heeft begrepen dat die buurman als koerier werkte voor [bedrijf] in België. Het werk als koerier kan volgens [medeverdachte 15] een verklaring zijn voor de op 21 september 2017 geregistreerde coördinaten van de TomTom.
Weliswaar is aannemelijk geworden dat de buurman van [medeverdachte 15] toen werkte als koerier. Maar met alleen de suggestie van [medeverdachte 15] is nog niet aannemelijk geworden dat die buurman op 21 september 2017 voor zijn werk heeft gebruikgemaakt van de bewuste TomTom en dat de registratie van de coördinaten, die inhouden dat de TomTom zich om 14.05 uur ten opzichte van 12.19 uur niet heeft verplaatst, die dag door diens werk als koerier worden verklaard.
6.3.2.4.
Beschouwing naar aanleiding van het forensisch onderzoek en de
plaats-delict getuigen
Op basis van de onderzoeksbevindingen en de behandeling van de zaak op de zitting concludeert het hof dat er bij de uitvoering van de liquidatie van [slachtoffer 4] met één vuurwapen – het aangetroffen wapen – is geschoten, dat er ten minste twee personen bij de uitvoering van de liquidatie zijn betrokken, dat de uitgebrande auto door de daders als vluchtauto is gebruikt en dat de verbrande kledingresten door (twee van) de daders tijdens de liquidatie zijn gedragen.
Het hof gaat ervan uit dat, gelet ook op de soort kleding en de rest van de kledingresten die zijn gevonden, de trui van AAKH3043NL door de ene dader en het vest van AAKH3044NL door de andere dader tijdens de uitvoering van de liquidatie is gedragen. Gezien de bewijskracht van de match van AAJW6006NL#01 met het DNA-profiel van [medeverdachte 15] en de match van AAKH2474NL#01 met het DNA-profiel van [verdachte] , gaat het hof er verder van uit dat (huid)cellen van [medeverdachte 15] en [verdachte] op respectievelijk AAKH3044NL (onderdeel vest) en AAKH3043NL (onderdeel trui) zijn gevonden.
Een plausibele verklaring voor het aantreffen van deze (huid)cellen op de kledingrestanten is dat [medeverdachte 15] het vest en [verdachte] de trui heeft gedragen tijdens het uitvoeren van de liquidatie van [slachtoffer 4] . Van belang hierbij is ook dat het DNA-profiel van [medeverdachte 15] matcht met de DNAkenmerken van de persoon die relatief veel DNA heeft bijgedragen aan het mengprofiel AAJW6006NL#01 en dat, onder de aanname dat [verdachte] een van de donoren van het DNA in de bemonstering AAKH2474NL#01 is, de resterende
DNA-kenmerken in dit profiel onvoldoende informatief zijn om een eventuele tweede celdonor te vinden.
[medeverdachte 15] en [verdachte] , die naar eigen zeggen het vest en de trui niet herkennen, hebben geen alternatief scenario over secundaire overdracht aangedragen dat voldoende forensisch toetsbare elementen bevat. Zij hebben gewezen op de in het algemeen bestaande mogelijkheid dat hun celmateriaal op een andere plaats en een ander moment op het kledingstuk is aan- of overgebracht. Beiden hebben volstaan met het opperen van enkele mogelijkheden daarvoor, zoals de verkoop van tweedehandskleding, het bij elkaar over de vloer komen, het dragen van kleding door andere personen (van Caloh Wagoh) of een omhelzing tijdens een bijeenkomst van chapter Den Haag van Caloh Wagoh. Dat zijn echter nog geen voldoende concrete, aannemelijke scenario’s, waarvan de waarschijnlijkheid tegen de waarschijnlijkheid van het scenario van de tenlastelegging kan worden afgewogen. Hierbij is van belang dat als de betreffende handeling al voldoende specifiek is, niet duidelijk is ten opzichte van wie en wanneer die is verricht.
De verdediging van [medeverdachte 15] heeft voor het geval het hof de DNA-match voor het bewijs wil gebruiken het verzoek gedaan om op de zitting een DNA-deskundige op activiteitenniveau te horen.
Het is aan de deskundige op activiteitenniveau om onder de hypothesen die op basis van de voorliggende scenario’s zijn opgesteld het sporenbeeld nader te evalueren. Daarbij beperkt de deskundige zich tot een uitspraak over de waarschijnlijkheid van de bevindingen gegeven de hypothesen – de bewijskracht van de bevindingen – en doet hij nadrukkelijk géén uitspraak over de waarschijnlijkheid van de hypothesen. DNAdeskundigen op activiteitenniveau geven zelf aan dat voor een zinvolle evaluatie van het sporenbeeld een duidelijke vraagstelling noodzakelijk is en dat vragen die zijn geformuleerd als ‘Kunt u uitsluiten dat…?’ of ‘Wat is de kans dat…’ wel door de deskundige zijn te beantwoorden, maar geen bijdrage leveren aan een evenwichtige waardering van het bewijs. Er zijn vaak verscheidene verklaringen denkbaar voor een aangetroffen sporenbeeld, die geen van alle categorisch kunnen worden uitgesloten.
Naar het oordeel van het hof is het niet zinvol om een DNAdeskundige op activiteitenniveau in te schakelen voor het beantwoorden van vragen over welke mogelijke alternatieve scenario’s een verklaring voor AAJW6006NL#01 zouden kunnen zijn. Voor een onderzoek door een DNAdeskundige op activiteitenniveau is ten minste vereist dat naast het scenario van het openbaar ministerie de verdediging een voldoende concreet alternatief scenario aandraagt. Dat scenario moet voldoende specifieke (forensisch) toetsbare elementen bevatten. Alleen dan zijn daaruit hypothesen op activiteitenniveau af te leiden die specifieke handelingen, de persoon die deze handelingen heeft uitgevoerd en het moment waarop zij zijn uitgevoerd, beschrijven. Als het alternatieve scenario daaraan niet voldoet en vaag blijft, zijn daaruit alleen met te veel aannames een of meer werkbare hypothesen af te leiden en kan een evaluatie op activiteitenniveau niet tot een conclusie van enige betekenis leiden. Nu de verdediging niet een dergelijk voldoende concreet scenario heeft aangedragen, bestaat naar het oordeel van het hof niet de noodzaak tot het op de zitting horen van een DNAdeskundige op activiteitenniveau. Het hof wijst het verzoek daarom af.
De uitkomst van het DNA-vergelijkend onderzoek geeft steun aan het scenario van het openbaar ministerie dat [medeverdachte 15] en [verdachte] respectievelijk het vest van AAKH3044NL en de trui van AAKH3043NL tijdens het uitvoeren van de liquidatie van [slachtoffer 4] op 21 september 2017 hebben gedragen. Voor zover van de sporen
DNA-kenmerken konden worden bepaald, matchen zij niet met andere personen en ook niet met de veertien andere personen uit het onderzoek Eris.
6.3.2.5.
Het scenario waarbij [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [verdachte] betrokkenheid hebben
bij de liquidatie van [slachtoffer 4]
In Eris staat een criminele organisatie centraal die tot doel had het liquideren van personen. [medeverdachte 14] was de leider van die criminele organisatie. Dit volgt uit de beoordeling van de verdenkingen in het deelonderzoek over de criminele organisatie en uit de deelonderzoeken waarbij [medeverdachte 14] betrokken is. [kroongetuige] heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 14] heeft gehoord dat
‘ [bijnaam] ’ moest worden geliquideerd. [medeverdachte 14] was bezig om ‘ [bijnaam] ’ te zoeken en te lokken. [medeverdachte 15] was gelet op zijn betrokkenheid bij de feiten van de deelonderzoeken Gezicht en Goudvink lid van de criminele organisatie van [medeverdachte 14] . [medeverdachte 15] en [verdachte] waren beiden actief in het chapter Den Haag van Caloh Wagoh. [medeverdachte 14] heeft Caloh Wagoh opgericht en hij was een van de leidinggevende figuren. [medeverdachte 9] was president van het chapter Den Haag van Caloh Wagoh. [kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 9] wilde dat [verdachte] op 29 juni 2017 met [medeverdachte 15] mee ging naar Doorn om een woning te beschieten (deelonderzoek Gezicht), maar dat uiteindelijk [naam 24] en [medeverdachte 15] zijn meegegaan omdat [medeverdachte 14] dat zo had bepaald. De liquidatie van [slachtoffer 4] vond plaats voor [café] in Spijkenisse. In dat café werden tot in januari 2017 clubavonden van Caloh Wagoh gehouden. Ook is dat de locatie waar [medeverdachte 14] op 9 maart 2017 [slachtoffer 10] naartoe had willen lokken om hem te laten liquideren (deelonderzoek Barbera).
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 14] de opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 4] te liquideren. Hij was bezig met de liquidatie van ‘ [bijnaam] ’ en [bijnaam] [slachtoffer 4] is geliquideerd voor [café] , waarnaartoe [medeverdachte 14] eerder een ander beoogd slachtoffer van een liquidatie had geprobeerd te lokken. Te verwachten valt dat deelnemers aan de criminele organisatie van [medeverdachte 14] de liquidatie van [slachtoffer 4] hebben uitgevoerd.
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 9] in contact stond met [medeverdachte 14] , dat hij opdrachten van [medeverdachte 14] aannam en dat [medeverdachte 9] mensen had om die opdrachten uit te voeren. Verder heeft [kroongetuige] verklaard dat hij weet dat [medeverdachte 15] bereid was liquidaties uit te voeren, wat wordt bevestigd door de rol van [medeverdachte 15] in deelonderzoek Goudvink.
Op 14 december 2017 voerden ‘C MURDAH’, veredeld als [medeverdachte 14] , en ‘Keyser soze0’, veredeld als [medeverdachte 4] , een PGP-chatgesprek. [medeverdachte 14] zegt dat morgen een paar “heads” terugkomen uit Engeland en dat hij deze gaat proberen direct op “die twee” en “sport” te zetten. Op 18 december 2017 stuurt [medeverdachte 9] een video en twee foto’s naar [medeverdachte 14] . [medeverdachte 14] vraagt aan [medeverdachte 9] welke stad dit is. [medeverdachte 9] reageert: “Croydon cuzz London”. Op deze foto’s met daarop schijnbaar leden van het chapter Londen van Caloh Wagoh zijn ook
[medeverdachte 9] en [verdachte] te zien. [kroongetuige] heeft verklaard dat met ‘heads’ uitvoerders van liquidaties worden bedoeld.
Gelet hierop en omdat:
  • [medeverdachte 14] de opdracht heeft gegeven [slachtoffer 4] te liquideren;
  • aangenomen mag worden dat personen uit de omgeving van [medeverdachte 14] de liquidatie van [slachtoffer 4] hebben uitgevoerd;
  • [medeverdachte 15] en [verdachte] actief waren in het chapter Den Haag van Caloh Wagoh onder leiding van [medeverdachte 9] ;
  • [medeverdachte 9] had gewild dat [verdachte] op 29 juni 2017 met [medeverdachte 15] was meegegaan om een woning in Doorn te beschieten;
  • DNA van [medeverdachte 15] en [verdachte] op door de daders gedragen kleding is gevonden;
  • de sporen geen match met andere personen inclusief veertien personen uit het onderzoek Eris heeft opgeleverd; en omdat
  • er geen aanwijzingen zijn dat andere personen uit de omgeving van [medeverdachte 14] de moord op [slachtoffer 4] hebben gepleegd;
acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 15] en [verdachte] , in opdracht van [medeverdachte 14] , de liquidatie van [slachtoffer 4] hebben uitgevoerd.
Het hof wordt ten aanzien van [medeverdachte 15] gesterkt in de overtuiging dat hij betrokken is geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 4] door het feit dat een van hem afkomstige TomTom op 21 september 2017 om 12.19 en 14.05 uur dezelfde coördinaten in de buurt van het adres [adres] in Merksem heeft geregistreerd (en in de tussentijd geen andere), terwijl [slachtoffer 4] woonde op het adres [adres] in Brasschaat, Merksem en Brasschaat districten van Antwerpen zijn en Google Maps [adres] in Merksem als resultaat geeft van de zoekopdracht “ [adres] , Antwerpen”.
6.3.2.6.
De rollen van [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [verdachte]
Uit het voorgaande volgt dat wettig en overtuigend bewezen is dat [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en
zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 4] . Het hof overweegt in dit verband nog het volgende.
Uit het dossier blijkt niet dat [medeverdachte 14] bij het daadwerkelijke doodschieten van [slachtoffer 4] aanwezig is geweest, maar wel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. [kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] in de voorbereiding van de uitvoering van de liquidatie bezig was met het zoeken en lokken van [slachtoffer 4] . Gelet op ieders rol binnen de criminele organisatie kan het niet anders zijn geweest dan dat [medeverdachte 14] de opdracht tot de liquidatie van [slachtoffer 4] heeft aangenomen en vervolgens de uitvoering heeft uitgezet bij [medeverdachte 15] en [verdachte] . [medeverdachte 14] heeft ervoor gezorgd dat aan hen de benodigde middelen (wapens en auto’s) ter beschikking werden gesteld. Het hof baseert zich daarbij in het bijzonder op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen bij de deelonderzoeken Charon, Charlie17, Breuk, Langenhorst en de criminele organisatie. Ook in die deelonderzoeken was sprake van een lokafspraak, van (automatische) vuurwapens, een vluchtauto die in brand is gestoken en meerdere uitvoerders. Daarmee is de bijdrage van [medeverdachte 14] van voldoende gewicht geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Ook ten aanzien van [medeverdachte 15] en [verdachte] is sprake van medeplegen. Zij zijn de uitvoerders van de liquidatie. Wie van de twee heeft geschoten is niet gebleken, maar dit staat aan bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg. Ook bij hen was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de bijdrage van beiden van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt ook dat er bij [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [verdachte] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 4] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
6.3.2.7.
De rol van [medeverdachte 9]
Het openbaar ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 9] samen met [verdachte] en [medeverdachte 15] opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd. Het gaat er daarbij van uit dat [verdachte] en [medeverdachte 15] , in opdracht van [medeverdachte 14] , de feitelijke schutters zijn geweest, terwijl [medeverdachte 9] hen aanstuurde en in de vluchtauto aanwezig was. Dit standpunt wordt mede gebaseerd op het feit dat de getuige [getuige 16] en de getuige [getuige 3] [verdachte] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 9] aanwijzen als uitvoerders van de moord op [slachtoffer 4] . Daarnaast omschrijft [kroongetuige] als degene die [medeverdachte 15] en [verdachte] , van wie DNA-materiaal is aangetroffen op de plaats delict, aanstuurde.
De raadslieden hebben vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. De kern van het verweer van de verdediging is dat de verklaringen van de getuige [getuige 3] en de getuige [getuige 16] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De verklaringen van de kroongetuige zijn onvoldoende om tot een veroordeling te kunnen komen.
Het hof heeft hierboven overwogen dat het de verklaringen van de getuige [getuige 3] en de getuige [getuige 16] niet voor het bewijs zal gebruiken.
[kroongetuige] heeft in zijn algemeenheid over [medeverdachte 9] verklaard dat hij ( [medeverdachte 9] ) bereid is om liquidaties uit te voeren, maar ook dat hij zelf niets doet bij de feitelijke uitvoering en alleen dingen aanstuurt. [medeverdachte 9] staat volgens [kroongetuige] in contact met [medeverdachte 14] en krijgt klusjes van hem door. Over een mogelijke rol van [medeverdachte 9] bij de moord op [slachtoffer 4] is [kroongetuige] niets bekend. Dat [medeverdachte 9] mogelijkerwijs op de hoogte was van of zelfs betrokken is geweest bij andere strafbare feiten, zoals de kroongetuige heeft verklaard, zegt niets over een eventuele betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 4] .
Het dossier bevat geen ander bewijs dat [medeverdachte 9] betrokken is geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 4] . Op de in de buurt van de aangetroffen vluchtauto aangetroffen verbrande kleding zijn geen (biologische) sporen gevonden die wijzen op aanwezigheid van
[medeverdachte 9] bij de uitvoering van de moord. Dat [medeverdachte 9] door [medeverdachte 14] wordt aangeduid als “head”, zegt zonder bijkomende feiten en omstandigheden niets over zijn feitelijke betrokkenheid bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 4] . Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [medeverdachte 9] president was van het chapter van Caloh Wagoh waarvan [medeverdachte 15] en [verdachte] , die wel worden veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de moord, deel uitmaakten.
Het hof zal [medeverdachte 9] daarom vrijspreken van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 4] .
6.3.3.
CRIMINELE ORGANISATIE (140 SR)
6.3.3.1.
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
Het hof hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie heeft samengewerkt met, althans bekend is geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is
(zie HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van meer misdrijven (zie HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en wat daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, en ook op grond van de aanvullende bewijsmiddelen over de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit arrest (veredelingen en identificaties) komt het hof tot de conclusie dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar in wisselende samenstellingen maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Sleutelfiguur van de criminele organisatie was [medeverdachte 14] . Hij organiseerde liquidaties en maakte daarvoor gebruik van personen uit zijn netwerk. Veel van die personen waren op een of andere manier verbonden met motorclub Caloh Wagoh. Toch kan Caloh Wagoh niet met de criminele organisatie worden vereenzelvigd. Aan de criminele organisatie werd ook deelgenomen door personen die niet of nauwelijks met Caloh Wagoh te maken hadden. Andersom was niet elk lid van Caloh Wagoh bij de activiteiten van de criminele organisatie betrokken.
De opdrachten tot liquidatie werden verstrekt door meerdere opdrachtgevers. Drie van de vijf in het dossier Eris behandelde moordonderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van één organisatie. Vanuit diezelfde organisatie zijn ook tal van opdrachten verstrekt tot het vermoorden van andere personen. Deze opdrachten hebben niet geleid tot voltooide liquidaties, maar wel tot voorbereidingen dan wel pogingen daartoe. Ook is er opdracht gegeven tot het beschieten van een huis in Doorn.
Het contact met die organisatie werd onderhouden via PGP-telefoons met de accountnamen ‘The wizzard’ en ‘B.I.G’. Zowel bij [medeverdachte 2] als [medeverdachte 4] gaat het om meerdere berichten over liquidaties die door hen zijn (door)gestuurd aan [medeverdachte 14] in de periode dat zij over het account ‘The wizzard’ of ‘B.I.G’ beschikten. Er was sprake van een duurzame samenwerking met [medeverdachte 14] . Om die reden maken de personen uit de organisatie van de opdrachtgever die regelmatig contact hadden met [medeverdachte 14] ook deel uit van de criminele organisatie rondom [medeverdachte 14] .
De moorden op [slachtoffer 23] (deelonderzoek Langenhorst) en [slachtoffer 4] (deelonderzoek Lis) zijn uitgevoerd in opdracht van anderen. [medeverdachte 14] zorgde bij alle liquidaties voor teams die de liquidaties of daarmee samenhangende opdrachten gingen uitvoeren.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de woorden van [medeverdachte 14] tegen [medeverdachte 2] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van [medeverdachte 17] : “Ik zei geef die bv over”. In
december 2017 spraken [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Verder werden wapens en auto’s ten behoeve van liquidaties verborgen in een loods in Mijdrecht en werden wapens ingebouwd in elektronische apparatuur. Ook werden er bij liquidaties gebruikte auto’s in brand gestoken.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt al uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept het hof in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk en daarmee door de organisatie gewild gevolg dat ook overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan. Een aantal delicten wordt niet in de tenlastelegging genoemd als doel van de organisatie, maar het plegen daarvan kan wel bijdragen aan het verwezenlijken van het in de tenlastelegging genoemde doel van de organisatie. Zo is het gebruik van gestolen auto’s en kentekenplaten en het in brand steken van auto’s na een liquidatie bedoeld om de opsporing van de daders te bemoeilijken. Daardoor kan de organisatie haar activiteiten voortzetten.
6.3.3.2.
De deelnemers aan de criminele organisatie
Het hof hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is slechts sprake als de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband; en
een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel deze gedragingen ondersteunt.
(HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264.)
In het bestanddeel ‘deelneming aan’ een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ligt ook een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1998:ZD0858). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651). Niet is vereist dat een deelnemer weet hoe de organisatie is samengesteld.
6.3.3.2.1.
De rol van [verdachte]
De verdediging van [verdachte] heeft geconcludeerd tot vrijspraak voor dit feit. Er was geen wetenschap van de criminele organisatie, van het oogmerk van die organisatie en geen bijdrage daaraan door [verdachte] .
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Dat [verdachte] heeft behoord tot de criminele organisatie van [medeverdachte 14] en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam uit wat hiervoor is overwogen in het deelonderzoek Lis. Ook heeft het hof de hiervoor opgenomen aanvullende overwegingen en bewijsmiddelen over de criminele organisatie in zijn oordeel betrokken. De liquidatie waaraan [verdachte] heeft deelgenomen had alle kenmerken van een liquidatie in het criminele milieu. Uit de omstandigheid dat het om een professioneel opgezette moord ging, waarbij is gebruikgemaakt van een automatisch vuurwapen en twee vluchtauto’s, leidt het hof af dat [verdachte] wist dat hij voor een criminele organisatie werkte.
Het hof acht bewezen dat [verdachte] in september 2017 (deelonderzoek Lis) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft als medepleger van de liquidatie van [slachtoffer 4] een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. Hoewel de opdrachtgever voor de liquidatie van [slachtoffer 4] onbekend is gebleven, is deze liquidatie in ieder geval uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 14] . Niet vereist is dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.

7.De bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat
[verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Lis (16-659017-20)
hijop
of omstreeks21 september 2017 te Spijkenisse,
gemeente Nissewaard, althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd, door met
(een
)vuurwapen
(s) (een)kogel
(s
)in het lichaam van [slachtoffer 4] te schieten;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659046-20)
hij op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van
1 januari1 september 2017 tot en met
21 november 201830 september 2017
te ‘s-Gravenhage en/of Leiden en/of Almere en/of Rotterdam en/of Spijkenisse en/of Breukelen en/of Mijdrecht en/of Zoetermeer en/of Doorn en/althans (elders)in Nederland,
al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder,heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en
/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meermedeverdachten
[zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) Caloh Wagoh], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
(onder meer):
  • het opzettelijk en
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van
Het hof acht niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.

8.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van het deelonderzoek Lis (16-659017-20)
medeplegen van moord
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659046-20)
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

9.De strafbaarheid van de verdachte

[verdachte] is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die hem niet strafbaar zou doen zijn.

10.De oplegging van straf

10.1.
Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank heeft [verdachte] voor het feit in het deelonderzoek Lis en voor het deelnemen aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest.
10.2.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat [verdachte] wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren, met aftrek van het voorarrest.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht bij het bepalen van een eventuele straf rekening te houden met de relatief milde eis van het openbaar ministerie in de zaak van de kroongetuige. Ook heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de gevolgen van de Wet straffen en beschermen en met de overschrijding van de redelijke termijn.
10.4.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de keuze voor het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
10.4.1.
De (ernst van de) feiten
In de zaak Eris gaat het om een criminele organisatie, die zich richtte op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde en de daarmee samenhangende aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door leden van de organisatie zijn vijf liquidaties gepleegd. Daarnaast waren er plannen om elf andere personen te liquideren. In sommige van die gevallen waren ook al voorbereidingen getroffen voor de liquidatie.
De organisatie opereerde zonder meer professioneel. Via [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werden namens een opdrachtgever opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 14] om liquidaties te plegen. [medeverdachte 14] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werkten ten behoeve van de liquidaties nauw samen met [medeverdachte 14] en zijn mannen, waardoor zij ook deel uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 14] de spil was. Zij regelden namens de opdrachtgever de spotters (de personen die observaties deden), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s. [medeverdachte 14] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] betaalden [medeverdachte 14] voor zijn werkzaamheden. [medeverdachte 14] betaalde daarvan weer zijn mannen. Daarnaast nam [medeverdachte 14] ook opdrachten aan van andere opdrachtgevers. [medeverdachte 14] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die al dan niet in wisselende samenstelling de opdrachten voor hem uitvoerden.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich zo nodig 24 uur per dag bezighield met het voorbereiden en plegen van liquidaties. In de huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste konden worden geliquideerd (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir”/“Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/“Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie waanden zich onbespied en spraken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard waren.
De liquidaties werden op zeer gewelddadige wijze uitgevoerd. Zo werd op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruikgemaakt van (semi-)automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Er zijn vijf mensenlevens beëindigd.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam. Alleen door toeval of fouten van de organisatie hebben die voorbereidingen niet tot een voltooide liquidatie geleid. De deelnemers aan de criminele organisatie hebben allemaal een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
Moord is een van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De nabestaanden zijn niet alleen geconfronteerd met het verlies van het slachtoffer, maar ook met de afschuwelijke wijze waarop het slachtoffer is vermoord.
Het hof heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar de straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen voor moord. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en waardoor de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient – naast andere doelen – bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking van uitgaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt, ook al kunnen zware straffen de golf van geweld niet tot stoppen brengen en kan zelfs de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet vergelden.
[verdachte]
heeft in september 2017 deelgenomen aan de criminele organisatie. In die periode heeft hij hand- en spandiensten verricht, maar ook samen met anderen de moord op [slachtoffer 4] gepleegd (deelonderzoek Lis). [slachtoffer 4] is naar Spijkenisse gelokt en is daar in zijn auto meedogenloos met een automatisch wapen doodgeschoten. Het is schokkend dat [verdachte] met zijn mededaders op deze manier heeft bijgedragen aan een organisatie die over leven en dood meende te kunnen beschikken. [verdachte] had geen conflict met [slachtoffer 4] , hij handelde in opdracht van [medeverdachte 14] . Gelet op de ernst van de feiten komt alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur als straf in aanmerking.
10.4.2.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft gekeken naar het strafblad van [verdachte] en geconstateerd dat daaruit niet blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten. Dit heeft echter geen matigende invloed op de straf, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde. Uit het strafblad blijkt bovendien dat [verdachte] al vaker tot gevangenisstraffen is veroordeeld, onder meer voor overtreding van de Wet wapens en munitie.
Het hof rekent het [verdachte] aan dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen en geen inzicht in zijn drijfveren heeft getoond.
In de tijd waarin de bewezen verklaarde feiten zich afspeelden, gebruikte [verdachte] drugs in een voor hem moeilijke tijd waarin hij ook dakloos was geraakt. Hij wil nu een positieve toekomst opbouwen en het contact met zijn kinderen onderhouden, maar dit is – in het licht van wat hiervoor over met name de ernst van de feiten is overwogen – niet zwaarwegend genoeg om de straf te matigen.
10.4.3.
De strafmaat
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat – rekening houdend met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht – als uitgangspunt het opleggen van een gevangenisstraf van twintig jaren passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat [verdachte] de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangedaan. Daarnaast hoopt het hof met deze straf eraan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
10.4.4.
De redelijke termijn
Als uitgangspunt geldt voor de gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert dat in eerste aanleg en hoger beroep de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden na het moment waarop respectievelijk de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en het rechtsmiddel is ingesteld. Van deze uitgangspunten over de redelijkheid van de duur van een zaak kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten –, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak – en de manier waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak. De zaak van [verdachte] maakt deel uit van een megazaak met in eerste aanleg 21 verdachten en in hoger beroep negentien verdachten, die in wisselende samenstelling voorkomen in achttien deelonderzoeken.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige vond in november 2018 een landelijke actiedag plaats, met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de inbeslagname van een groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd. In juni 2020 is het einddossier verspreid. Daarna zijn er nog vele aanvullingen op het dossier gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 resulteerden in een groot aantal getuigenverhoren. Zo is de kroongetuige vele malen door de rechter-commissaris en ook op de terechtzitting gehoord. Tussen augustus 2021 en maart 2022 heeft de inhoudelijke behandeling van alle deelonderzoeken plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 5 juli 2022 vonnis gewezen.
Namens [verdachte] is op 15 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het openbaar ministerie heeft op 18 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het dossier op 1 augustus 2022 ontvangen. In februari 2023 heeft het hof een regiezitting gehouden. Meerdere raadslieden hebben onderzoekswensen ingediend. Bij tussenarrest van 31 maart 2023 heeft het hof die onderzoekswensen voor een deel toegewezen. Zo is de kroongetuige meerdere keren ter terechtzitting gehoord. Ook de overige bij dat tussenarrest toegewezen getuigen zijn zoveel als mogelijk ter terechtzitting van het hof gehoord. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen. In het najaar van 2023 is het hof begonnen met de inhoudelijke behandeling van de zaaksdossiers. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft een aantal raadslieden verzocht om nog een aantal andere getuigen te horen. Deze verzoeken zijn toegewezen en deze getuigen zijn door de raadsheer-commissaris gehoord. Nadat in alle zaken was gerekwireerd en in de meeste zaken was gepleit, zijn nieuwe onderzoeksresultaten bekend geworden. De procespartijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het hof wijst op 12 februari 2025 arrest.
Ook de complexiteit van het plannen van zittingen heeft – gelet op het grote aantal procespartijen – een rol gespeeld bij de duur van de behandeling.
Naar het oordeel van het hof is vanwege de ingewikkeldheid van de zaak en in het bijzonder de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen de medeverdachten de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep te bepalen op respectievelijk drie en tweeëneenhalf jaar. Het hof is van oordeel dat zowel de rechtbank als het hof de zaak voortvarend heeft behandeld en dat de zaak op geen enkel moment onnodig lang heeft stilgelegen.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn
27 november 2018 is, de dag waarop [verdachte] in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim zeven maanden is overschreden. De redelijke termijn in hoger beroep is met ongeveer een maand overschreden. Het hof houdt rekening met deze overschrijdingen door in plaats van een gevangenisstraf van twintig jaren een gevangenisstraf van negentien jaren en negen maanden op te leggen.
10.4.5.
De Wet straffen en beschermen
De verdediging heeft betoogd dat de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling die op 1 juli 2021 is ingevoerd ongunstiger is voor [verdachte] . Om die reden zou bij een eventuele veroordeling een straf moeten worden opgelegd die ervoor zorgt dat [verdachte] op hetzelfde moment als onder de oude regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 6:2:10, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zoals dat gold vanaf 1 januari 2020 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 juli 2021 van de Wet straffen en beschermen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 224) wordt de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde deel daarvan heeft ondergaan.
Met de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling gewijzigd. Ingevolge artikel 6:2:10, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering kan voorwaardelijke invrijheidstelling worden verleend aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.
De overgangsbepaling van artikel IV, derde lid, van de Wet straffen en beschermen strekt ertoe dat uitsluitend de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegepast die van toepassing is op het moment dat de rechter een vrijheidsstraf oplegt. Daardoor is de rechter ermee bekend, op het moment dat hij een vrijheidsstraf oplegt, welke regeling over de voorwaardelijke invrijheidsstelling bij de tenuitvoerlegging van die straf geldt.
De in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan vóór 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM (zie HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902).
Dat de strafzaak tegen [verdachte] mogelijk ook vóór 1 juli 2021 afgedaan had kunnen zijn, is geen reden om de op te leggen gevangenisstraf zo te berekenen dat op hetzelfde moment voorwaardelijke invrijheidstelling kan volgen als onder de oude wettelijke regeling. Uitgangspunt onder zowel de oude als de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is dat de op te leggen straf passend is bij de bewezen verklaarde feiten en de persoon van de verdachte, ook als die straf zonder voorwaardelijke invrijheidstelling ten uitvoer wordt gelegd. De rechter kan rekening houden met de wijze van tenuitvoerlegging van de straf, maar hoeft dat niet. Waar rekening wordt gehouden met de te verwachten wijze van tenuitvoerlegging is dat een van de vele factoren die bij de strafoplegging een rol spelen. Alleen al om die reden kan van een ‘omrekening’ van gevangenisstraf op grond van de oude naar de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geen sprake zijn.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof – naast andere omstandigheden – rekening gehouden met het van toepassing zijn van de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling op de tenuitvoerlegging van een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren.
10.4.6.
Conclusie
Alles afwegend veroordeelt het hof [verdachte] tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren en negen maanden, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

11.De vorderingen van de benadeelde partijen

11.1.
Algemene uitgangspunten
In de zaken Charon, Charlie17, Gezicht, Breuk, Langenhorst en Lis hebben meerdere personen een vordering tot schadevergoeding ingediend. Behalve in de zaak Gezicht gaat het daarbij telkens om nabestaanden van de overleden slachtoffers.
De gewelddadige dood van de slachtoffers in de hiervoor genoemde zaken heeft ernstige en ingrijpende gevolgen voor de levens van hun nabestaanden gehad, als gevolg waarvan zij materiële en immateriële schade hebben geleden. Het is daarom begrijpelijk dat de nabestaanden in dit strafproces vorderingen tot vergoeding van geleden schade hebben ingediend. Het hof zal die vorderingen beoordelen aan de hand van de wet en de regels die in de rechtspraak zijn ontwikkeld. Op een aantal van die regels zal het hof hieronder ingaan, voordat het de afzonderlijke vorderingen zal beoordelen.
11.1.1.
De grondslag voor schadevergoeding voor slachtoffers
Op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit in het strafproces een vordering tot schadevergoeding indienen. Het gaat hierbij dus om het primaire slachtoffer, jegens wie onrechtmatig is gehandeld.
De hiervoor bedoelde vordering kan betrekking hebben op materiële schade (vermogensschade) en immateriële schade (smartengeld). Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt als:
de aansprakelijke persoon het oogmerk had dergelijke schade toe te brengen, of
de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Uit de rechtspraak volgt dat van de onder b) genoemde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is als de benadeelde naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel heeft. Daarnaast kunnen de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
De immateriële schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening kan worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
11.1.2.
De grondslag voor schadevergoeding voor derden (nabestaanden)
Als het slachtoffer overlijdt als gevolg van het strafbare feit, kunnen de erfgenamen zich voegen ter zake van de vordering tot schadevergoeding die zij onder algemene titel hebben verkregen (geërfd) (artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). De vordering die de overleden persoon had op het moment van overlijden, gaat over op de erfgenamen.
Het BW biedt daarnaast een limitatieve regeling voor de toekenning van een vergoeding voor (vermogens)schade die derden door het overlijden van een naaste lijden. Zij kunnen vergoeding van gederfd levensonderhoud vorderen (artikel 6:108, eerste lid, BW) en degene die de kosten van de uitvaart van het overleden slachtoffer heeft betaald, kan die kosten op de verdachte in het strafproces verhalen (artikel 6:108, tweede lid, BW).
Voor de vergoeding van andere (vermogens)schade van derden biedt de wet geen grondslag. Dat is alleen anders als sprake is van ‘schokschade’. Deze schade kenmerkt zich doordat de pleger van het strafbare feit niet (alleen) onrechtmatig handelt jegens het primaire slachtoffer, maar (ook) jegens een derde die wordt geconfronteerd met de gevolgen van dat strafbare feit (het secundaire slachtoffer). Hierdoor verkrijgt deze derde een zelfstandige aanspraak op schadevergoeding.
11.1.2.1.
Het toetsingskader voor schokschade
In het Taxibusarrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) is voor het eerst schadevergoeding toegewezen aan een derde die door de waarneming van een ongeval een hevige emotionele schok kreeg waaruit geestelijk letsel is voortgekomen. Voor de toekenning van een vergoeding voor schokschade formuleerde de Hoge Raad vier cumulatieve vereisten. Er moet sprake zijn van 1) schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, 2) letsel of overlijden van het slachtoffer, 3) het waarnemen van het ongeval of van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan (het confrontatievereiste) en 4) geestelijk letsel als gevolg van een hevige emotionele schok.
In zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak over de vergoeding van schokschade nader uiteengezet en gepreciseerd, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre die onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De rechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is zoals gezegd beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding voor dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit betekent dat de rechter tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan als hij tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel. Dat oordeel kan worden gebaseerd op een rapportage van een deskundige, waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking. Voor zover het gaat om immateriële schade is die vergoeding gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (aantasting van de persoon op andere wijze).
Ook bij een vordering tot vergoeding van schokschade kan de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing nemen in de vorm van een toewijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.
(HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, rov. 3.4-3.8.)
11.1.3.
De wettelijke rente, schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijkheid
Als het hof vorderingen tot schadevergoeding geheel of ten dele toewijst, zal het daarbij ook de wettelijke rente toewijzen als die is gevorderd. Waar het gaat om immateriële schadevergoeding, bepaalt het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente op de pleegdatum van het bewezen verklaarde feit. Bij vergoeding van materiële schade bepaalt het hof die ingangsdatum in beginsel op de datum waarop de schade is ontstaan of de vordering is ingediend, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
Het hof ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen bij de toegewezen bedragen telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij niet-betaling kan worden toegepast – heeft het hof acht geslagen op de artikelen 36f, vijfde lid, en 60a van het Wetboek van Strafrecht. Daaruit volgt dat de totale duur van de gijzeling maximaal een jaar betreft. Daaronder moet in deze zaak een termijn van 360 dagen (twaalf maanden van dertig dagen) worden verstaan (HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). Het hof zal dit maximale aantal dagen gijzeling evenredig verdelen over de maatregelen van de toegewezen vorderingen als het totale aantal dagen gijzeling zonder toepassing van dit maximum boven 360 dagen zou uitstijgen.
[verdachte] heeft het strafbare feit waarvoor schadevergoeding is gevorderd samen met anderen gepleegd. Hij en zijn mededaders zijn voor de geleden schade ieder hoofdelijk aansprakelijk. Voor zover de vorderingen worden toegewezen, zal het hof daarom telkens bepalen dat [verdachte] van zijn betalingsverplichting is bevrijd als en voor zover het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk door (een) medeverdachte(n) is betaald.
11.2.
Lis
11.2.1.
[benadeelde partij 6]
, de echtgenote van het slachtoffer [slachtoffer 4] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 125.880,11, bestaande uit € 85.880,11 aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade. Daarbij heeft zij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De
materiëleschade bestaat uit de volgende posten:
  • medische kosten bestaande uit kosten psycholoog (€ 280,-) en kosten psycholoog/psychiater (ziekenhuis) (€ 697,35);
  • medische kosten dochter [benadeelde partij 2] (€ 230,-);
  • kosten lijkbezorging, bestaande uit uitvaartkosten (€ 1.500,-), reiskosten voor bezoek aan crematorium, uitvaartcentrum, psycholoog, politie en de officier van justitie (665 km * € 0,26 = € 172,90) en parkeerkosten (€ 8,40);
  • gederfd levensonderhoud (€ 82.991,46).
De medische kosten die de benadeelde partij ten behoeve van zichzelf heeft gemaakt, zijn primair gebaseerd op schokschade en subsidiair op rechtstreekse schade.
De
immateriëleschade is gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft de vordering die ziet op vergoeding van
materiëleschade toegewezen tot een bedrag van € 1.503,28 (de uitvaartkosten en de daarmee gepaard gaande reiskosten) en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De niet-toegewezen onderdelen betreffen overige reiskosten, medische kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt ten behoeve van zichzelf, medische kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt ten behoeve haar dochter en een vergoeding voor gederfd levensonderhoud. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot vergoeding van
immateriëleschade.
De rechtbank heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 1.503,28), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de benadeelde partij heeft op de zittingen van 29 januari 2024 en
6 mei 2024 de oorspronkelijke vordering gehandhaafd en nader toegelicht. De benadeelde partij heeft in hoger beroep aanvullend een geschiktheidsattest, ondertekend door haar (huis)arts op 9 januari 2024, aan het hof overgelegd.
11.2.1.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde
materiëleschadevergoeding moet worden toegewezen op de wijze waarop de rechtbank dat heeft gedaan. De advocaten-generaal achten de gevorderde vergoeding van
immateriëleschade niet toewijsbaar, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel. Het geschiktheidsattest van 9 januari 2024 is voor het aannemen van dergelijk letsel niet genoeg, aangezien daarin alleen wordt opgemerkt dat de arts heeft vastgesteld dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis door de confrontatie met de gewelddadige dood van haar partner en verdere toelichting of uitleg ontbreekt.
11.2.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de gevorderde
materiëleschade op het standpunt gesteld dat van de medische kosten niet voldoende is onderbouwd dat die het gevolg zijn van het tenlastegelegde en dat de gevorderde kosten van levensonderhoud onvoldoende zijn onderbouwd. Nadere berekening van deze laatste kostenpost zou een onredelijke belasting van het strafgeding meebrengen. Ten aanzien van de gevorderde uitvaartkosten heeft de verdediging geen (afzonderlijk) verweer gevoerd. Voor de gevorderde vergoeding van
immateriëleschade geldt volgens de verdediging dat niet is komen vast te staan dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel, zodat ook die vordering moet worden afgewezen, althans dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in die vordering.
11.2.1.3.
Het oordeel van het hof
Schokschade
Het slachtoffer [slachtoffer 4] is naar Spijkenisse gelokt en is daar in de auto van zijn zoon met een automatisch vuurwapen van dichtbij doodgeschoten.
Uit de toelichting van haar advocaat blijkt dat de benadeelde partij kort nadat zij door de politie op de hoogte was gebracht van het overlijden van haar echtgenoot, is geconfronteerd met beelden van de plaats delict die in het journaal werden getoond. Daarop was te zien dat het lichaam van haar echtgenoot onder een wit laken naast de auto van hun zoon lag. De benadeelde partij herkende de schoenen die onder het laken uitstaken. Drie dagen na de liquidatie heeft de benadeelde partij het lichaam van haar echtgenoot moeten identificeren.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij als echtgenote een hechte – een nauwe en affectieve – relatie had met het slachtoffer. De hierboven beschreven confrontatie met de gewelddadige dood van haar echtgenoot heeft onmiskenbaar een hevige schok bij haar teweeggebracht. Deze hevige schok heeft bij de benadeelde partij geleid tot (ernstig) geestelijk letsel. Dit volgt uit het door een arts op 9 januari 2024 opgestelde geschiktheidsattest dat door de benadeelde partij is overgelegd. Daarin staat dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis door de confrontatie met de gewelddadige dood van haar partner. Uit een verslag van een psycholoog van 7 januari 2022 volgt dat de benadeelde partij van maart 2020 tot en met juni 2021 begeleiding heeft gehad van een psycholoog, dat tijdens die begeleiding naar voren kwam dat er “een moeilijke coping heerst” na het overlijden van haar echtgenoot en dat zij hiervoor is doorverwezen naar de psychiater en een EMDR-therapeut.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 11.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij bij wie de confrontatie met de moord op haar man en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht.
Naar het oordeel van het hof is aldus vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vordering tot vergoeding van deze schade kan worden toegewezen.
Materiële schade
Medische kosten (schokschade)
Het hof is van oordeel dat de gemaakte kosten voor de behandeling door een psycholoog
(€ 280,-) en een psychiater (€ 697,35), die door de zorgverzekering niet zijn vergoed, en de ten behoeve daarvan gemaakte reiskosten (224,4 km * € 0,26 = € 58,34) rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel dat is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de verdachte. Deze kosten zijn bovendien voldoende met stukken onderbouwd. Het hof zal dit deel van de vordering (€ 1.035,69) daarom toewijzen.
Medische kosten dochter
De benadeelde partij vordert ook de kosten voor de behandelingen die haar dochter,
[benadeelde partij 2] , heeft ondergaan en die door de benadeelde partij zijn voldaan. De wet voorziet sinds 1 januari 2019 in de mogelijkheid om vergoeding van ‘verplaatste schade’ (zoals bedoeld in artikel 6:107 BW) in het strafproces te vorderen. Omdat de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór 1 januari 2019 heeft plaatsgehad, bestaat deze mogelijkheid in dit geval echter niet. Het hof is van oordeel dat van een andere grondslag voor toewijzing evenmin sprake is, aangezien er onvoldoende rechtstreeks verband bestaat tussen deze schade en de bewezen verklaarde moord. Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en daarbij bepalen dat zij dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
Kosten lijkbezorging en (overige) reiskosten
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt voor de uitvaart van haar echtgenoot. Deze (nietbetwiste) kosten (€ 1.500,-) zijn onderbouwd met stukken. De kosten zijn het rechtstreekse gevolg van de moord op haar echtgenoot. Ten aanzien van de verdachte is het medeplegen van deze moord bewezen verklaard. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt ook voor de voor de uitvaart gemaakte reiskosten naar en van de uitvaartvilla en het crematorium (12,6 km * € 0,26 = € 3,28). Het hof zal deze kosten, met een totaal van
€ 1.503,28, daarom toewijzen.
Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van de overige reis- en parkeerkosten (voor het bezoeken van politie, officier van justitie en psycholoog van de dochter). Van deze kosten kan niet worden vastgesteld dat zij rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel van de benadeelde partij en deze kosten vallen niet onder de kosten van lijkbezorging, terwijl ook de overige aangevoerde gronden niet tot toewijzing kunnen leiden.
Gederfd levensonderhoud
De benadeelde partij vordert vergoeding van gederfd levensonderhoud, bestaande uit de resterende hypotheeklasten van de (voormalige) vakantiewoning in Spanje. De benadeelde partij heeft gesteld dat deze lasten werden voldaan door het slachtoffer.
Het hof is van oordeel dat voor de behandeling van dit deel van de vordering nader onderzoek nodig is, wat een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. De kostenpost gederfd levensonderhoud is weliswaar tot op zekere hoogte inzichtelijk gemaakt, maar niet is onderbouwd dat het slachtoffer de hypotheeklasten van de vakantiewoning daadwerkelijk voor zijn rekening nam terwijl ook andere stukken over de financiële situatie van het slachtoffer voorafgaand aan zijn overlijden ontbreken. Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof zal de schadevergoeding voor het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie (de schokschade) schattenderwijs en naar billijkheid vaststellen op € 20.000,-. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend. Het hof zal het resterende deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
11.2.2.
[benadeelde partij 2]
, de dochter van het slachtoffer [slachtoffer 4] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt primair € 44.930,-, bestaande uit € 14.930,- aan materiële schade en € 30.000,- aan immateriële schade. Daarbij heeft zij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De gevorderde
materiëleschadevergoeding bestaat uit gederfd levensonderhoud (primair
€ 14.700,-, subsidiair € 3.675,-) en medische kosten (€ 230,-). De gevraagde vergoeding voor de medische kosten is primair gebaseerd op schade door aantasting in de persoon op andere wijze en subsidiair op rechtstreekse schade.
De gevorderde
immateriëleschadevergoeding (€ 30.000,-, dan wel € 15.000,-) is primair gebaseerd op schokschade en subsidiair op schade door aantasting in de persoon op andere wijze.
De rechtbank heeft de vordering, voor zover strekkende tot vergoeding van
materiëleschade, toegewezen tot een bedrag van € 14.700,- (vergoeding voor gederfd levensonderhoud) en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het niet-toegewezen onderdeel betreft de medische kosten. De rechtbank heeft de benadeelde partij
niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot vergoeding van
immateriëleschade.
De rechtbank heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 14.700,-), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat van de benadeelde partij heeft op de zittingen van 29 januari 2024 en
6 mei 2024 de vordering gehandhaafd en toegelicht. De benadeelde partij heeft in hoger beroep aanvullend een geschiktheidsattest dat op 9 januari 2024 door haar (huis)arts is ondertekend overgelegd.
11.2.2.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de
materiëleschadevergoeding moet worden toegewezen zoals de rechtbank heeft gedaan. De advocatengeneraal achten de gevorderde
immateriëleschadevergoeding niet toewijsbaar, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel. In het geschiktheidsattest van 9 januari 2024 staat alleen dat de arts heeft vastgesteld dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis door de confrontatie met de gewelddadige dood van haar vader. Een verdere toelichting of uitleg ontbreekt. Volgens de advocatengeneraal is ook geen sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze, omdat de benadeelde partij niet direct door het misdrijf is getroffen.
11.2.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde
materiëleschade moet worden afgewezen, omdat de schade wegens gederfd levenshoud onvoldoende is onderbouwd, terwijl het doen van nader onderzoek naar de hoogte van deze schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou meebrengen. Voor de gevorderde vergoeding van
immateriëleschade geldt volgens de verdediging dat niet is komen vast te staan dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel, zodat ook die vordering niet toewijsbaar is.
11.2.2.3.
Het oordeel van het hof
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
De benadeelde partij heeft als erfgenaam op basis van artikel 6:108, eerste lid, aanhef en onder a, BW in beginsel recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud. Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat de omvang van deze kostenpost niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Voor de beoordeling van dit deel van de vordering is meer onderzoek nodig. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van materiële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof zal de benadeelde partij daarom nietontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Medische kosten
De benadeelde partij heeft haar vordering tot vergoeding van medische kosten primair gebaseerd op aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Nog los van het antwoord op de vraag of van een dergelijke aantasting in de persoon sprake is (waarop hierna bij de immateriële schade nader zal worden ingegaan), kan niet worden vastgesteld dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Ook overigens ontbreekt een wettelijke grondslag voor de toewijzing van een vergoeding voor deze schade. Het hof zal de benadeelde partij daarom (ook) nietontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
Immateriële schade
Schokschade
Zoals hiervoor onder het toetsingskader voor schokschade is uiteengezet, speelt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht onder meer de wijze waarop het secundaire slachtoffer met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan is geconfronteerd een rol.
Ter onderbouwing van het voor een schokschadevergoeding vereiste bestaan van geestelijk letsel heeft de benadeelde partij een op 9 januari 2024 opgestelde geschiktheidsattest aan het hof overgelegd. Hierin staat niet meer vermeld dan dat de benadeelde partij “lijdt aan posttraumatische stress stoornis door de confrontatie met de gewelddadige dood van haar vader”. Over deze (wijze van) confrontatie is door de benadeelde partij niets naar voren gebracht, anders dan dat zij na het misdrijf foto’s van haar vader op de plaats delict op het internet heeft gezien en artikelen over haar vader heeft gelezen.
De feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien zijn, in het bijzonder ook gelet op het ontbreken van nadere informatie over de confrontatie met de gevolgen van de moord, onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de verdachte ook jegens de benadeelde partij onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering tot vergoeding van immateriële schokschade kan niet worden toegewezen.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Naar het oordeel van het hof kan de vordering ook niet worden gebaseerd op een aantasting in de persoon op andere wijze. Het is aannemelijk dat de benadeelde partij (ook) wat betreft haar psychisch welbevinden vroeg of laat nadelige gevolgen zal ondervinden of al heeft ondervonden van het (gewelddadige) overlijden van haar vader. Deze schade kan echter niet worden opgevat als schade die het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde.
Omdat een grondslag voor de vergoeding van de schade ontbreekt, zal het hof de benadeelde partij (ook) niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
11.2.3.
[benadeelde partij 3]
, de zus van het slachtoffer [slachtoffer 4] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 2.449,37, bestaande uit materiële schade (uitvaartkosten). Daarbij heeft zij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen. De rechtbank heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 2.449,37), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
11.2.3.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
11.2.3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
11.2.3.3.
Het oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat is gebleken dat de benadeelde partij kosten heeft gemaakt voor de uitvaart van haar broer. Deze (niet-betwiste) kosten zijn onderbouwd met stukken. Zij zijn het rechtstreekse gevolg van de moord op de broer van de benadeelde partij en bewezen is verklaard dat de verdachte deze moord heeft medegepleegd. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal deze kosten (€ 2.449,37) daarom toewijzen.
11.2.4.
[benadeelde partij 4]
, de zoon van het slachtoffer [slachtoffer 4] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 54.514,72, bestaande uit € 24.514,72 aan materiële schade en € 30.000,- aan immateriële schade. Daarbij heeft hij verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De
materiëleschade, voor zover gebaseerd op rechtstreekse schade, bestaat uit de volgende posten:
  • verlies verdiencapaciteit (€ 4.877,45);
  • verlies startkapitaal (€ 5.000,-);
  • autoschade (primair € 10.589,23, subsidiair € 8.864,64).
De gevraagde vergoeding voor verlies aan verdiencapaciteit is subsidiair gebaseerd op schokschade.
De overige gevorderde
materiëleschade ziet op kosten lijkbezorging, bestaande uit:
  • uitvaartkosten (€ 2.700,-);
  • kosten overdracht (€ 777,29);
  • kosten bloemen (€ 570,75);
  • reiskosten voor bezoek aan mortuarium, crematorium, uitvaartcentrum, advocaat, politie en rechtbank (1.013 km * € 0,26 = € 263,38);
  • parkeerkosten (€ 48,36);
  • kosten overnachting (€ 290,77);
  • kosten huurauto (€ 575,- en € 230,-).
De
immateriëleschade is gebaseerd op schokschade.
De rechtbank heeft de vordering, voor zover strekkende tot vergoeding van
materiëleschade, toegewezen tot een bedrag van € 10.153,20 (uitvaartkosten, daarmee gepaard gaande reis- en parkeerkosten en vergoeding voor autoschade). Het meer gevorderde is door de rechtbank afgewezen (overige reis- en parkeerkosten) of niet-ontvankelijk verklaard (overige vergoeding voor autoschade, verlies startkapitaal en verlies verdiencapaciteit). De rechtbank heeft de benadeelde partij ook nietontvankelijk verklaard in de vordering tot vergoeding van
immateriëleschade.
De rechtbank heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag (€ 10.153,20), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De benadeelde partij heeft in hoger beroep aanvullend een brief van dr. [naam 43] ( [organisatie] ) van 7 augustus 2023 overgelegd.
11.2.4.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering strekkende tot vergoeding van
materiëleschade, moet worden toegewezen tot een bedrag van € 10.153,20 en voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De advocaten-generaal achten de gevorderde vergoeding van
immateriëleschade ook toewijsbaar. Volgens de
advocaten-generaal is aan de hand van de brief van dr. [naam 43] – bezien in het licht van het arrest HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 – voldoende onderbouwd dat bij de benadeelde partij sprake is van psychische schade. Het gevorderde bedrag van € 30.000,- is bovendien redelijk, aangezien het gaat om het verlies van de vader.
11.2.4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de gevorderde
materiëleschade op het standpunt gesteld dat de vordering ter zake van het startkapitaal voor een onderneming in het geheel niet is onderbouwd en daarom niet toewijsbaar is. Voor het overige heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
11.2.4.3.
Het oordeel van het hof
Schokschade
Het slachtoffer [slachtoffer 4] is in Spijkenisse in de auto van zijn zoon (de benadeelde partij) met een automatisch vuurwapen van dichtbij doodgeschoten.
Uit de door de advocaat van de benadeelde partij op de zitting gegeven toelichting blijkt dat de benadeelde partij, kort nadat hij door de politie op de hoogte was gebracht van het overlijden van zijn vader, is geconfronteerd met beelden van de plaats delict die in het journaal werden getoond. Daarop was te zien dat het lichaam van zijn vader onder een wit laken naast zijn auto lag. De benadeelde partij herkende de schoenen die onder het laken uitstaken. Drie dagen na de liquidatie heeft de benadeelde partij het lichaam van zijn vader moeten identificeren. Hij is daarbij geconfronteerd met de verwondingen aan het lichaam.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij als zoon een hechte – een nauwe en affectieve – relatie had met het slachtoffer. De hierboven beschreven confrontatie met de gewelddadige dood van zijn vader heeft onmiskenbaar een hevige schok bij hem teweeggebracht. Deze hevige schok heeft bij de benadeelde partij geleid tot (ernstig) geestelijk letsel. Dit volgt uit de brief van dr. [naam 43] van 7 augustus 2023, die door de benadeelde partij is overgelegd. In deze brief wordt beschreven dat de benadeelde partij sinds de confrontatie een depressie heeft doorgemaakt. Hij heeft last van nachtelijke onrust, migraineaanvallen en verdringingsproblematiek. Er is sprake van “een posttraumatisch stresssyndroom met depressie met vitale tekens, aanvankelijk suïcidale ideatie, maar nu vooral gekenmerkt door slaap- en concentratieproblemen; dit exogeen door het vast moeten stellen van dit gruwelijk beeld van zijn vermoorde vader”.
Deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien brengen in het licht van de hiervoor onder 11.1.2.1. weergegeven gezichtspunten mee dat de verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij bij wie de confrontatie met de moord op zijn vader en de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht.
Naar het oordeel van het hof is aldus vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade in de vorm van schokschade heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom aanspraak maken op vergoeding van materiële en immateriële schade die rechtstreeks volgt uit het geestelijk letsel. De volgende vraag is in welke omvang de vordering tot vergoeding van deze schade kan worden toegewezen.
Materiële schade
Verlies verdienvermogen en startkapitaal
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering tot vergoeding van startkapitaal en verlies aan verdienvermogen niet-ontvankelijk verklaren. Van deze kosten kan niet, in ieder geval niet zonder meer, worden vastgesteld dat zij rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel van de benadeelde partij. De kosten zijn daarom niet toewijsbaar als schokschade. De kosten kunnen ook niet worden aangemerkt als gederfd levensonderhoud. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat van een andere grondslag voor toewijzing evenmin sprake is, aangezien niet duidelijk is geworden op welke wijze sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de bewezen verklaarde moord op zijn vader en de door de benadeelde partij gestelde schade.
Kosten lijkbezorging en reiskosten
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gevraagde vergoeding voor de uitvaartkosten, de kosten voor de overdracht en de kosten voor de bloemen kan worden toegewezen. De benadeelde partij heeft door middel van stukken aangetoond dat hij deze kosten (€ 4.048,04) heeft gemaakt voor de uitvaart van zijn vader. De kosten zijn ook niet betwist. De kosten zijn het rechtstreekse gevolg van de moord op de vader van de benadeelde partij en ten aanzien van de verdachte is het medeplegen van deze moord bewezen verklaard. Dergelijke kosten komen op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt ook voor de voor de uitvaart gemaakte reiskosten (188,4 km * € 0,26 = € 48,98) en parkeerkosten (€ 3,60). Het hof zal de vergoeding voor deze kosten, in totaal € 4.100,62, daarom toewijzen.
Het hof zal de vordering tot vergoeding van de overige reis- en parkeerkosten (voor het bezoeken van de advocaat, de politie en de rechtbank) en de kosten van een overnachting en een huurauto afwijzen. Van deze kosten kan niet worden vastgesteld dat zij rechtstreeks volgen uit het geestelijk letsel van de benadeelde partij en zij vallen niet onder de kosten van lijkbezorging. Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten gemaakt voor het bijwonen van de zitting als proceskosten vergoed kan krijgen. Omdat de benadeelde partij heeft geprocedeerd met bijstand van een advocaat, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Autoschade
De benadeelde partij vraagt vergoeding voor de beschadiging van de auto waarin zijn vader zich bevond ten tijde van de moord. De benadeelde partij had deze auto in eigendom. Deze schade is het rechtstreekse gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en komt (daarom) voor vergoeding in aanmerking.
De dagwaarde van de auto, een VW Jetta uit 2009, is in redelijkheid vast te stellen op (ten minste) € 6.000,-. De dagwaarde is tot dat bedrag in ieder geval niet voldoende gemotiveerd betwist door de verdediging. De benadeelde partij heeft de auto in 2015 weliswaar voor een vriendenprijs (van € 8.000) van zijn vader overgenomen. Maar de schade wordt bepaald door het antwoord op de vraag in hoeverre het vermogen is verminderd door verlaging van de dagwaarde van de auto. Het hof zal de vordering toewijzen tot € 6.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van de beschadiging (21 september 2017). Het hof zal de benadeelde partij voor de rest van dit deel van de vordering nietontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
Het hof zal de schadevergoeding voor het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie (de schokschade) schattenderwijs en naar billijkheid vaststellen op € 20.000,-. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de hiervoor besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel van de benadeelde partij (waaronder de duur en de intensiteit) en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook heeft het hof acht geslagen op wat andere rechters aan vergoeding van immateriële schokschade aan naasten hebben toegekend. Het hof zal de rest van de vordering nietontvankelijk verklaren.

12.De toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 57, 60a, 63, 140 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

13.DE BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 7 is overwogen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
19 (negentien) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
De benadeelde partijen
Lis
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het onder deelonderzoek Lis (16-659017-20) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 22.538,97 (tweeëntwintigduizend vijfhonderdachtendertig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 2.538,97 (tweeduizend vijfhonderdachtendertig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 22.538,97 (tweeëntwintigduizend vijfhonderdachtendertig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 2.538,97 (tweeduizend vijfhonderdachtendertig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 145 (honderdvijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de materiële schade op 8 oktober 2021 en over de vergoeding voor de immateriële schade op
21 september 2017.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder deelonderzoek Lis (16-659017-20) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.449,37 (tweeduizend vierhonderdnegenenveertig euro en zevenendertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.449,37 (tweeduizend vierhonderdnegenenveertig euro en zevenendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 32 (tweeëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de materiële schade op 7 oktober 2021.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder deelonderzoek Lis (16-659017-20) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.100,62 (dertigduizend honderd euro en tweeënzestig cent) bestaande uit€ 10.100,62 (tienduizend honderd euro en tweeënzestig cent) materiële schade en€ 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 30.100,62 (dertigduizend honderd euro en tweeënzestig cent) bestaande uit
€ 10.100,62 (tienduizend honderd euro en tweeënzestig cent) materiële schade en
€ 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 183 (honderddrieëntachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor de materiële schade op 21 september 2017 over een bedrag van € 6.000,- (autoschade) en op 7 oktober 2021 over een bedrag van € 4.100,62 (kosten lijkbezorging en reiskosten) en over de vergoeding voor de immateriële schade op 21 september 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. R.H. Koning en
mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 februari 2025.
Bijlage 1: De zittingsdagen
De zittingsdagen in eerste aanleg
2020:
Juli:
  • 13 juli
  • 14 juli
  • 28 juli
Oktober:
  • 8 oktober
  • 9 oktober
  • 16 oktober
December:
17 december
2021:
Maart:
15 maart
Mei:
31 mei
Augustus:
  • 30 augustus
  • 31 augustus
September:
  • 1 september
  • 7 september
  • 9 september
  • 17 september
Oktober:
  • 14 oktober
  • 15 oktober
November:
  • 16 november
  • 18 november
December:
2 december
2022:
Januari:
  • 11 januari
  • 13 januari
  • 18 januari
  • 21 januari
Februari:
  • 7 februari
  • 21 februari
  • 24 februari
April:
19 april
Juli:
5 juli (vonnis)
De zittingsdagen in hoger beroep
2022:
December:
20 december
2023:
Februari:
14 februari
April:
  • 18 april
  • 19 april
Mei:
16 mei
Juni:
15 juni
Juli:
  • 4 juli
  • 5 juli
September:
  • 19 september
  • 21 september
  • 26 september
  • 28 september
Oktober:
  • 3 oktober
  • 4 oktober
  • 5 oktober
  • 10 oktober
November:
  • 22 november
  • 27 november
December:
  • 8 december
  • 12 december
2024:
Januari:
  • 9 januari
  • 23 januari
  • 29 januari
Februari:
  • 1 februari
  • 26 februari
Maart:
  • 4 maart
  • 14 maart
Mei:
  • 6 mei
  • 7 mei
  • 13 mei
Juni:
17 juni
September:
10 september
December:
5 december
2025:
Januari:
  • 14 januari
  • 15 januari
Februari:
12 februari (arrest)
Bijlage 2: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van het deelonderzoek Lis (16-659017-20)
hij op of omstreeks 21 september 2017 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd, door met (een) vuurwapen(s) (een) kogel(s) in het lichaam van [slachtoffer 4] te schieten;
Ten aanzien van het deelonderzoek Criminele organisatie (16-659046-20)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met
21 november 2018 te ’s-Gravenhage en/of Leiden en/of Almere en/of Rotterdam en/of Spijkenisse en/of Breukelen en/of Mijdrecht en/of Zoetermeer en/of Doorn en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) Caloh Wagoh], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).

Voetnoten

1.HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, rov. 3.11.
2.HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
3.De Wet van 17 oktober 2018 inzake Wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Stb. 2018, 401) die op 1 januari 2019 in werking is getreden (Stb. 2018, 495) (met uitzondering van de artikelen I, onderdeel AL, II, onderdeel W, artikel 26e, en IIa, die op 1 november 2023 in werking zijn getreden (Stb. 2023, 359)).
4.Overwegingen 93 tot en met 95 en 102 tot en met 104.
5.Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2022 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201/37). Deze richtlijn diende vóór 31 oktober 2003 in nationaal recht te zijn omgezet.
6.HvJ EU 2 maart 2021, zaak C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
7.Overweging 120. In twee conclusies van 19 november 2024 is advocaatgeneraal A.E. Harteveld in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het onderzoek aan gegevensdragers ingegaan op de betekenis van HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
8.HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.13.1 tot en met 6.13.5.
9.Het NFI heeft de kledingresten nader onderzocht om te bepalen van welk soort kledingstuk(ken) zij