ECLI:NL:GHARL:2025:1733

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
200.331.325
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak in de Chipshol-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden voor onrechtmatige rechtspraak. De zaak betreft de Chipshol-zaak, waarin Chipshol Holding B.V. en aanverwante partijen (Chipshol c.s.) de Staat aanklagen wegens schending van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door de rechtbank Den Haag in de periode 1994-1998. Het hof oordeelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een schijn van partijdigheid te wekken, wat de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trok. Het hof concludeert dat er objectief gerechtvaardigde twijfels bestonden over de onpartijdigheid van de rechter, die in verschillende hoedanigheden betrokken was bij de Chipshol-zaak. Het hof verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, maar wijst de vordering tot schadevergoeding af, omdat de inhoud van het vonnis in kort geding I niet onrechtmatig is en andere verwijten verjaard zijn. De uitspraak biedt Chipshol c.s. een vorm van genoegdoening door de erkenning van de schending van hun recht op een eerlijk proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.325
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 531599
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
Chipshol Holding B.V.
die is gevestigd in Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: Chipshol
Chipshol treedt in deze zaak op voor zichzelf en als lasthebber van [de werknemer] , de erven van [de bestuurder] en de besloten vennootschappen Landvision B.V. in liquidatie, Unihome B.V. en Pentalaria B.V., hierna samen: Chipshol c.s.
advocaat: mrs. M.Ch. Kaaks en L. Zegveld
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
die zetelt in ’s Gravenhage
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: de Staat
advocaat: mrs. G.C. Nieuwland en M.T. Beumers

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Chipshol c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) op 17 mei 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het arrest van 24 oktober 2023 waarin het verwijzingsverzoek (art. 62b RO) is afgewezen;
  • de beslissing van de wrakingskamer van 21 december 2023;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van Chipshol c.s. met producties 127 en 128;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die op 5 februari 2025 is gehouden.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.Achtergrond van de zaak, vorderingen en beslissing van de rechtbank

2.1.
Waar het in deze zaak – in de kern – om gaat, is of de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag onder wie rechterlijk ambtenaar [de rechter] (hierna: [de rechter] ) bij de behandeling van ‘de Chipshol zaak’ in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Chipshol c.s. Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.71 van het bestreden vonnis. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil.
2.2.
Voor zover nog van belang in hoger beroep, gaat deze zaak over procedures die door of tegen Chipshol c.s. in de periode 1994-1998 zijn gevoerd voor de rechtbank Den Haag. Het betreft:
  • een bodemprocedure waarin op 8 december 1994 een pleitzitting met een door de rechtbank mondeling uitgesproken tussenbeslissing (hierna: het ‘tussenvonnis’) heeft plaatsgevonden en op 26 maart 1996 een schikkingscomparitie van partijen, waarna er geen proceshandelingen meer zijn verricht (hierna: bodemzaak I);
  • een kort geding procedure waarin op 3 mei 1996 vonnis is gewezen (hierna: kort geding I);
  • een kort geding procedure waarin op 3 juli 1996 vonnis is gewezen (hierna: kort geding II);
  • een bodemprocedure waarin op 26 maart 1997 vonnis is gewezen (hierna: bodemzaak II) en
  • een voorlopig getuigenverhoor dat is gehouden tussen medio oktober 1996 en eind januari 1997 (hierna: het voorlopig getuigenverhoor).
Al die procedures worden hier samen aangeduid als ‘de Chipshol-zaak’.
2.3.
Aan de Chipshol-zaak lag, kort samengevat, een conflict ten grondslag over de zeggenschap over (ongeveer 360 hectare) agrarische grond in de Haarlemmermeerpolder rondom Schiphol tussen enerzijds [de bestuurder] , zijn familieleden en aan hen gelieerde vennootschappen en anderzijds [de wederpartij1] , [de wederpartij2] en aan hen gelieerde vennootschappen (hierna samen: [de wederpartij1] c.s.). Het vonnis in kort geding I en dat in bodemzaak II was ongunstig voor Chipshol c.s. In hoger beroep is het vonnis in bodemzaak II (in conventie) vernietigd door het hof Den Haag bij arrest van 30 maart 1999. Het vonnis in kort geding I is, na een tussenarrest van 22 april 1997, vernietigd door het hof Den Haag bij arrest van 22 februari 2000. [1] In juni 2000 heeft Chipshol c.s. met [de wederpartij1] c.s. een schikking bereikt.
2.4.
[de rechter] was in bodemzaak I de voorzitter van de zittingscombinatie op de zitting van 8 december 1994 en behandelde enkelvoudig de schikkingscomparitie van 26 maart 1996. De kort gedingen I en II vonden eveneens plaats ten overstaan van [de rechter] . [de rechter] zou aanvankelijk ook bodemzaak II voorzitten, maar heeft zich na een wrakingsverzoek van Chipshol c.s. teruggetrokken. Zijn vervanger was [de voorzitter] (hierna: [de voorzitter] ).
2.5.
Als een van de advocaten aan de kant van Chipshol c.s. trad op [de advocaat1] (hierna: [de advocaat1] ), vanaf 1995 was dat [de advocaat2] (hierna: [de advocaat2] ). Een van de advocaten aan de kant van [de wederpartij1] c.s. in de relevante periode was [de advocaat wederpartij] (hierna: [de advocaat wederpartij] ).
Van de zijde van Chipshol c.s. zijn in 1994 en in 1997-1998 aan de (toenmalige) president van de rechtbank Den Haag, [de president] (hierna: [de president] ), brieven gericht waarin bedenkingen zijn geuit over mogelijke vooringenomenheid van [de rechter] tegen (de belangen van) Chipshol c.s. In open brieven in NRC Handelsblad in april 1997 is door destijds de persrechter van de rechtbank Den Haag [de persrechter] (hierna: [de persrechter] ), onder meer gesteld dat [de rechter] aan de advocaat van Chipshol c.s. heeft laten weten dat hij zich zou onttrekken aan bodemzaak II indien bij Chipshol c.s. bezwaar tegen zijn rol als voorzittend rechter bestond. In 1998 is een verzoek van Chipshol c.s. aan de rechtbank Den Haag om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten op een wachtlijst geplaatst.
2.6.
[de rechter] is in oktober 2009 met (vervroegd) pensioen gegaan. Op verzoek van Chipshol c.s. heeft in 2010-2011 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden naar feiten om vast te kunnen stellen of [de rechter] bij de behandeling van de Chipshol-zaak vooringenomen of partijdig was en of hij op eigen gezag handelde dan wel met steun van de rechtbank Den Haag. Als getuigen zijn onder meer gehoord: [de rechter] , [de bijzitter1] (bijzitter in bodemzaak I en II en rechter-commissaris van het in 1996-1997 gehouden voorlopig getuigenverhoor, hierna: [de bijzitter1] ), [de president] , [de persrechter] en [de advocaat2] .
2.7.
Chipshol c.s. heeft bij de rechtbank – kort samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag onder wie rechterlijk ambtenaar [de rechter] , in de periode 1994-1998 onrechtmatig jegens Chipshol c.s. heeft gehandeld op grond van veertien concrete verwijten en een voortdurende onrechtmatige daad, althans wegens schending van artikel 6 lid 1 EVRM, althans op grond van onrechtmatige rechtspraak, met veroordeling van de Staat tot vergoeding van alle materiële en immateriële schade die Chipshol c.s. daardoor heeft geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.8.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Chipshol c.s. is het daar niet mee eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Zij heeft zestien bezwaren (grieven; waaronder twee grieven die als grief 6 zijn genummerd) aangevoerd op grond waarvan volgens haar het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven en op basis waarvan haar vorderingen alsnog moeten worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Samenvatting van de beslissing
3.1.
Het hof zal beslissen dat het hoger beroep deels slaagt. Het hof zal het vonnis vernietigen en voor recht verklaren dat de Staat jegens Chipshol c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door een schending van artikel 6 lid 1 EVRM. Daaraan ligt het samenstel van het processuele optreden van rechter [de rechter] in de Chipshol-zaak in de periode 1994-1998 ten grondslag. Het hof komt namelijk tot de slotsom dat in de specifieke omstandigheden van dit geval, er sprake is van objectief gerechtvaardigde twijfel bij Chipshol c.s. ten aanzien van de onpartijdigheid van [de rechter] in de Chipshol-zaak.
3.2.
Het hof spreekt hiermee niet uit dat [de rechter] daadwerkelijk (subjectief) partijdig is geweest, maar dat vanuit het perspectief van de externe waarnemer, dus objectief bezien, de schijn van partijdigheid is gewekt en dat deze onvoldoende is weggenomen in het licht van het geheel van de volgende feiten en handelingen:
  • i) [de rechter] is in verschillende hoedanigheden opgetreden bij de voorbereiding van rechterlijke beslissingen in de Chipshol-zaak, namelijk als zittingsrechter, rolrechter, en kamer- en later ook sectorvoorzitter (en bestuurslid) van de rechtbank Den Haag, en heeft daarbij, door het aan zichzelf toedelen van bodemzaak I (als voorzitter) – waar tijdens de zitting bij Chipshol c.s. de vrees voor vooringenomenheid heeft kunnen postvatten – en daarna kort gedingen I en II en, ondanks de bezwaren van Chipshol c.s., aanvankelijk ook bodemzaak II (als voorzitter), de schijn gewekt van het willen afdwingen van zijn voortdurende bemoeienis met de Chipshol-zaak;
  • ii) [de rechter] heeft meermaals eenzijdig contact gehad met een advocaat in de Chipshol-zaak, waarbij hij over het telefoongesprek met [de advocaat1] kort voor de zitting in bodemzaak I bovendien onwaarheid heeft gesproken, ook intern, binnen de rechtbank, wat de schijn heeft gewekt dat [de rechter] iets te verbergen had. Ook heeft [de rechter] het informeren van Chipshol c.s. over de door hem bepaalde comparitie in bodemzaak I overgelaten aan de advocaat van [de wederpartij1] c.s. en zonder gelegenheid te bieden aan Chipshol c.s. om zich uit te laten, wat de schijn kan wekken dat de regie over de voortgang van de zaak in handen van de wederpartij van Chipshol c.s. is gelegd, althans dat buiten de openbaarheid over die regie overleg had plaatsgevonden tussen [de rechter] en de wederpartij van Chipshol c.s.;
  • iii) [de rechter] heeft de datum voor pleidooi in bodemzaak II bepaald zonder verhinderdata te vragen aan de zijde van Chipshol c.s., waar [de rechter] als getuige niet zuiver over heeft verklaard, en heeft vervolgens het uitstelverzoek van [de advocaat2] geweigerd, wat de schijn heeft gewekt dat de agenda van haar wederpartij voorrang kreeg boven die van Chipshol c.s. en haar advocaat;
  • iv) [de rechter] heeft zich na het wrakingsverzoek van Chipshol c.s. van 4 februari 1997 pas voor Chipshol c.s. kenbaar op 12 februari 1997, daags voor het pleidooi in bodemzaak II, informeel teruggetrokken, en heeft vervolgens zelf de nieuwe voorzitter voor bodemzaak II aangewezen, wat de schijn heeft gewekt dat [de rechter] zich bleef bemoeien met de Chipshol-zaak zonder het op een wrakingsprocedure aan te laten komen – die wel doorgang had moeten vinden. [de rechter] nam vervolgens de uitzonderlijke stap om via de persrechter van de rechtbank Den Haag publiekelijk, door open brieven in NRC Handelsblad van
3.3.
De schending van artikel 6 lid 1 EVRM strekt zich niet (mede) uit tot de inhoud van het vonnis in kort geding I, waar Chipshol c.s. ook over klaagt. Rechtsherstel bij een inhoudelijk onwelgevallig vonnis wordt de rechtszoekende geboden door de mogelijkheid van hoger beroep, zoals Chipshol c.s. indertijd ook (met succes) heeft beproefd. Artikel 6 lid 1 EVRM beschermt materiële rechten ook niet op dezelfde manier en in dezelfde mate als processuele rechten. De inhoud van een rechterlijke beslissing kan slechts leiden tot
‘unfairness’als die beslissing
‘arbitrary or manifestly unreaonable’is, en dat is hier niet aan de orde. Dit betekent ook dat het vonnis in kort geding I, wat inhoud betreft, geen onrechtmatige daad oplevert en geen grondslag kan vormen voor een verplichting tot schadevergoeding van de Staat. De andere concrete verwijten die Chipshol c.s. de Staat maakt zijn verjaard, en kunnen reeds om die reden evenmin aanleiding geven voor een schadevergoedingsplicht.
3.4.
De slotsom is dat (alleen) de verklaring voor recht wordt toegewezen door het hof zoals in de beslissing vermeld. Het verjaringsverweer van de Staat gaat in zoverre niet op. Chipshol c.s. heeft in dit geval een zelfstandig belang bij de constatering dat artikel 6 lid 1 EVRM is geschonden. Dit houdt op zichzelf een vorm van genoegdoening in. Wat verder is gevorderd zal door het hof worden afgewezen. Het hof legt hierna uit hoe het tot zijn beslissing is gekomen.
Omvang hoger beroep
3.5.
Chipshol c.s. vordert in hoger beroep (i) voor recht te verklaren dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onder wie rechterlijk ambtenaar mr. [de rechter] , bij de behandeling van de Chipshol-zaak in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld jegens Chipshol c.s., althans een door het hof in goede justitie vast te stellen verklaring voor recht; (ii) de Staat te veroordelen tot vergoeding van alle materiële en immateriële schade die Chipshol c.s. hierdoor hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en (iii) de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.6.
Chipshol c.s. legt in hoger beroep dezelfde feiten en handelingen als bij de rechtbank ten grondslag aan haar vorderingen. Niet betrokken in het hoger beroep is het verwijt dat het proces-verbaal van de zitting van 8 december 1994 onvolledig is en dat het kortgedingvonnis van 3 juli 1996 (kort geding II) om diverse redenen ‘opmerkelijk’ is. Ook de ‘nasleep’ van de Chipshol-zaak vormt als zodanig geen verwijt in hoger beroep. Chipshol c.s. neemt niet langer het standpunt in dat de schijn van partijdigheid van [de rechter] mede is veroorzaakt door betrokkenheid van [het bestuurslid] , destijds sectorvoorzitter van familie en jeugd van de rechtbank Den Haag en in die hoedanigheid lid van het bestuur van de rechtbank Den Haag, en de anonieme brief die later afkomstig bleek van [de senior juridisch medewerker] , destijds senior juridisch medewerker bij de rechtbank Den Haag. Tegen de overwegingen van de rechtbank die hierop betrekking hebben (vonnis, r.o. 4.36.1 en 4.36.2) is door Chipshol c.s. niet gegriefd. Voor zover zij tijdens de mondelinge behandeling heeft beoogd het debat daarover alsnog te openen, is dat te laat, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De nadruk in hoger beroep, zo begrijpt het hof, ligt er niet zozeer op dat [de rechter] zich tussen 1994 en 1998 structureel vóór (de belangen van) [de wederpartij1] c.s. zou hebben ingezet. Het gaat Chipshol c.s. er om dat [de rechter] zich volgens haar telkens tégen (de belangen van) Chipshol c.s. heeft opgesteld, en dat hij over verschillende kwesties heeft gelogen om dat te verdoezelen. Zo is volgens Chipshol c.s. de ontkenning van [de rechter] in de civiele procedures tussen [de rechter] en [de advocaat1] (vanaf 2004) van het telefoongesprek dat hij voerde met [de advocaat1] op 6 december 1994 onderdeel van de omstandigheden die leiden tot de schijn van partijdigheid die [de rechter] door zijn algehele opstelling en handelingen heeft gewekt.
3.7.
Chipshol c.s. maakt [de rechter] en de rechtbank Den Haag in hoger beroep de volgende concrete verwijten:
het telefoongesprek dat [de rechter] op 6 december 1994 kort vóór de zitting van
8 december 1994 voerde met [de advocaat1] ;
de mededeling van [de rechter] tijdens de zitting op 8 december 1994 dat de zaak puur commercieel opgelost zou moeten worden;
het vooringenomen optreden van [de rechter] tijdens de zitting op 8 december 1994;
het door de rechtbank Den Haag negeren van de schriftelijke klachten, feitelijk neerkomend op een wrakingsgrond, over het optreden van [de rechter] tijdens de zitting van 8 december 1994, en de reactie van [de rechter] op die klachten;
de eenzijdige oproep door [de rechter] om een comparitie van partijen vast te stellen op 22 februari 1996 en het daaraan voorafgaande eenzijdig contact met de advocaat van [de wederpartij1] c.s.;
de behandeling van het kort geding en het kort geding vonnis van 3 mei 1996 (kort geding I);
het manipuleren en regisseren van bodemprocedure II;
het bij rolbeslissing van 9 juli 1996 zonder overleg wijzigen van het versneld regime ten aanzien van bodemprocedure II in een gewone procedure;
de weigering van de rechtbank Den Haag het wrakingsverzoek van [de advocaat2] in behandeling te nemen en de daarvoor geldende procedure in acht te nemen;
de eigenmachtige vervanging door [de rechter] van hemzelf door rechter [de voorzitter] in de samenstelling van de meervoudige kamer tijdens het pleidooi op
13 februari 1997;
het voeren van een publiek debat met [de bestuurder] via NRC over de geweigerde wraking, mede door [de president] en [de persrechter] ;
de weigering van [de rechter] op 20 februari 1998 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in behandeling te nemen.
3.8.
Volgens Chipshol c.s. leveren deze concrete verwijten elk voor zich een onrechtmatige daad op, althans wekken zij de schijn van vooringenomenheid van [de rechter] , waarvoor de Staat aansprakelijk is. Maar het zwaartepunt van haar stellingen ligt bij het geheel van de verwijten over de periode 1994-1998, waarin volgens Chipshol c.s. een patroon valt te ontdekken van de gewekte schijn van partijdigheid van [de rechter] en de rechtbank Den Haag tegen (de belangen van) Chipshol c.s. Dit levert, aldus Chipshol c.s., een schending op van artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en is daarom onrechtmatig (artikel 6:162 BW). Ook stelt Chipshol c.s. dat [de rechter] artikel 24 RO (oud) heeft geschonden omdat hij drie keer eenzijdig contact heeft gehad met een advocaat in de Chipshol-zaak. De Staat is aansprakelijk voor de schade die deze onrechtmatige daden hebben veroorzaakt, aldus Chipshol c.s.
3.9.
Het standpunt van de Staat is dat hij slechts aansprakelijk zou kunnen zijn op grond van onrechtmatige rechtspraak, maar dat bij toetsing aan de – strikte – maatstaf die de Hoge Raad daarvoor heeft aangelegd, de drempel van onrechtmatige rechtspraak niet wordt gehaald in de Chipshol-zaak, noch met de individuele verwijten noch met het geheel daarvan. Het hof merkt hierbij op dat, anders dan de Staat naar voren heeft gebracht, Chipshol c.s. wel degelijk heeft gegriefd tegen het uitblijven van de beoordeling van het geheel van de verwijten door de rechtbank (grief XV in verbinding met grieven I en II), zodat dit geschilpunt onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep.
3.10.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat verjaring in de weg staat aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van Chipshol c.s. Het hof bespreekt dat verweer daarom als eerste. Anders dan Chipshol c.s. heeft aangevoerd, is het hof niet gebonden aan de volgorde van behandeling die de rechtbank in het bestreden vonnis heeft gekozen. Het gaat daarbij niet om een beslissing van de rechtbank waartegen de Staat had moeten grieven.
Verjaring
3.11.
De rechtbank heeft in het midden gelaten of verjaring aan de orde is. Volgens de rechtbank is de feitelijke grondslag van de vordering divers, en sluit de mogelijke verjaring van een feit niet uit dat dit feit betrokken wordt bij de beoordeling van feiten waarvoor de verjaring niet opgaat. Ook kan volgens de rechtbank alleen met een inhoudelijke beoordeling recht worden gedaan aan het belang van waarheidsvinding in deze zaak. Het hof volgt deze redenering niet. Chipshol c.s. relateert haar schade aan de periode 1994-1998 en dan met name aan de inhoud van het vonnis van 3 mei 1996 (kort geding I). Het eerste concrete verwijt is het telefoongesprek op 6 december 1994 van [de rechter] met [de advocaat1] , kort voor de zitting van 8 december 1994, en het laatste concrete verwijt is de brief namens [de rechter] als sectorvoorzitter van de rechtbank Den Haag van 20 februari 1998. Het gaat dus om gebeurtenissen uit een ver verleden. Met de Staat is het hof van oordeel dat uit de brieven van de zijde van Chipshol c.s. aan de rechtbank Den Haag van 3 maart 1997, 29 april 1997, en – in het bijzonder – 26 mei 1998, blijkt dat op dat moment het patroon van (de gewekte schijn van) partijdigheid van [de rechter] al werd verweten, op basis van dezelfde feiten en handelingen die Chipshol c.s. in deze zaak voor voren heeft gebracht. Chipshol c.s. was dus in elk geval op 26 mei 1998 bekend met de schade en de aansprakelijke persoon in de Chipshol-zaak. Dit betekent dat de vordering van Chipshol c.s. tot vergoeding van schade in elk geval vijf jaar later is verjaard (vgl. artikel 3:310 lid 1 BW), dat wil zeggen in mei 2003. Dat Chipshol c.s. pas in de jaren daarna bewijs heeft kunnen verzamelen om haar verwijten te onderbouwen doet daar niet aan af. Ook het belang van de waarheidsvinding rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet het passeren van het verjaringsverweer. De verjaring van een vordering vindt plaats door tijdsverloop en is niet afhankelijk (te stellen) van het (maatschappelijke) belang van waarheidsvinding in de zaak waar die vordering op ziet. Het kan zijn dat onder omstandigheden een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar dat is hier niet aangevoerd en ligt ook niet voor de hand, aangezien Chipshol c.s. zeer wel in staat is gebleken om haar verwijten over te brengen aan de rechtbank Den Haag en de Staat.
3.12.
Chipshol c.s. heeft stuitingsexploten laten betekenen aan de Staat, met daarin een aansprakelijkstelling voor de schadelijke gevolgen van het – door het hof Den Haag op 22 februari 2000 vernietigde – vonnis in kort geding I. Anders dan Chipshol c.s. aanvoert, ziet de tekst van deze stuitingsexploten niet op alle verwijten en/of het patroon van (de schijn van) partijdigheid van [de rechter] en de rechtbank Den Haag in de Chipshol-zaak. De stuitingsexploten van 2 mei 2001, 31 maart 2006, en 28 maart 2011 gaan uitsluitend over de schadelijke gevolgen van het (vernietigde) vonnis in kort geding I. Pas in het stuitingsexploot van 29 februari 2016 wordt voor het eerst het verwijt gemaakt van (een patroon van) partijdigheid van [de rechter] , en wordt de Staat aansprakelijk gesteld voor al diens handelen (en dat van [het bestuurslid] ). Dit was te laat om de – reeds voltooide – verjaring te stuiten. Het hof heeft geen aanleiding om de inhoud en strekking van de duidelijke tekst van de stuitingsexploten uit 2001, 2006 en 2011 zo ruim uit te leggen als Chipshol c.s. bepleit. Dit betekent dat alleen de schadevordering voor zover die is gebaseerd op het verwijt dat het vonnis van kort geding I (van 3 mei 1996) in verband met haar inhoud onrechtmatig is, niet is verjaard omdat deze (telkens) tijdig is gestuit. De Staat erkent dat ook. De stuiting ziet niet op de in deze procedure door Chipshol c.s. gestelde verwijten rond de totstandkoming van dit kortgedingvonnis. Voor deze en andere verwijten geldt dat zij niet tot toewijzing van de schadevordering kunnen leiden alleen al omdat zij (wel) zijn verjaard. Dat geldt dus ook voor schade door schending van artikel 6 lid 1 EVRM, en eveneens voor zover Chipshol c.s. zich ten aanzien van de schadevordering heeft beroepen op een ‘voortdurende’ onrechtmatige daad, omdat die slechts kan bestaan uit een keten van zelfstandige onrechtmatige daden, wat meebrengt dat daarop gegronde vorderingen afzonderlijk verjaren. [2] Dat Chipshol c.s. in verband met haar schadevordering verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevraagd, waarvoor de (enkele) mogelijkheid van schade volstaat, maakt ook geen verschil, omdat het er om gaat dat het vorderingsrecht is verjaard.
3.13.
Voor de gevorderde verklaring voor recht ligt dit naar het oordeel van het hof anders. De verklaring voor recht levert niet een (te executeren) vorderingsrecht op, maar is gericht op de kwalificatie van een rechtsverhouding door de rechter (artikel 3:302 BW). De verklaring voor recht is daarom niet te beschouwen als een rechtsvordering tot vergoeding van schade (of tot nakoming van enige verbintenis) en de vordering tot een verklaring voor recht valt niet onder één van de gevallen geregeld in artikel 3:307-3:312 BW. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat de vordering tot een verklaring voor recht naar haar aard niet kan verjaren; doorgaans zal er echter geen belang (artikel 3:303 BW) bestaan bij een verklaring voor recht wanneer de erop aansluitende vordering (bijvoorbeeld tot schadevergoeding) is verjaard. In een uitzonderlijk geval is echter denkbaar dat een schuldenaar belang heeft bij een declaratoir vonnis over het al of niet bestaan van een verplichting, ook nadat de aan die verplichting verbonden rechtsvordering is verjaard. Dat uitzonderlijke geval doet zich hier voor, omdat – ook als er geen te vergoeden schade is – de vaststelling in rechte dat artikel 6 lid 1 EVRM is geschonden op zichzelf een vorm van genoegdoening inhoudt, waar Chipshol c.s. zelfstandig belang bij heeft. [3]
3.14.
Het voorgaande betekent dat het hof vanwege de verjaring niet zal onderzoeken of de concrete verwijten elk voor zich een vordering tot schadevergoeding kunnen dragen, behalve het vonnis van 3 mei 1996 (kort geding I). Het hof zal wél alle concrete verwijten bij elkaar betrekken om te onderzoeken of het geheel van verwijten de gestelde schijn van partijdigheid kan dragen in verband met de gevorderde verklaring voor recht.
De toetsingsmaatstaf
3.15.
Partijen verschillen in hoger beroep van mening met elkaar, en met de rechtbank, over de in dit geval aan te leggen maatstaf voor de beoordeling van de gestelde onrechtmatige daad van de Staat. Chipshol c.s. stelt, kort gezegd, dat niet de maatstaf voor onrechtmatige rechtspraak aan de orde is, maar artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 47 Handvest. Volgens de Staat is de maatstaf voor onrechtmatige rechtspraak uit het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1971 (
Hotel Jan Luyken) [4] in dat kader nog steeds leidend. De rechtbank heeft de maatstaf uit
Hotel Jan Luykenvooropgesteld, en heeft vervolgens geoordeeld dat deze maatstaf inmiddels is aangevuld met de arresten van de Hoge Raad van 4 december 2009 (
Greenworld) [5] en Hoge Raad 30 september 2016 (
Qnow), [6] zodat de vraag is (geworden) of de rechter ‘grof plichtsverzuim’ kan worden verweten, dat wil zeggen een geobjectiveerd ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, met betrekking tot de concrete verwijten die Chipshol c.s. heeft gemaakt. Daarna heeft de rechtbank de twee concrete verwijten die zij terecht acht en het geheel van de jegens de rechtbank Den Haag aangevoerde verwijten getoetst aan de hand van strijd met artikel 6 lid 1 EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangevoerde feiten en handelingen en de betrokkenheid van [de rechter] objectief onvoldoende rechtvaardiging vormen voor de vrees van Chipshol c.s. voor partijdigheid en/of een gebrek aan onafhankelijkheid van de rechtbank Den Haag als instituut. De rechtbank heeft ook een onderscheid gemaakt tussen verwijten die in de sfeer liggen van de rechterlijke taakvervulling en feiten waarvoor dat niet het geval is. Die laatste feiten moeten volgens de rechtbank aan de hand van de ‘algemene’ maatstaf van artikel 6 EVRM en artikel 6:162 BW worden beoordeeld.
3.16.
Het hof stelt voorop dat de Staat in de Chipshol-zaak wordt aangesproken op de taakvervulling in de periode 1994-1998 van de rechtbank Den Haag, en daarbinnen van de rechter [de rechter] . Naar het oordeel van het hof gaat het hier steeds om de rechterlijke taakvervulling. Het gaat dus niet om (vorderingen tot vergoeding van schade als gevolg van) ‘bedrijfsfouten’ [7] zoals het zoek maken van stukken. Ook de afhandeling van de klacht over [de rechter] door de president van de rechtbank Den Haag in 1994, de vervanging van [de rechter] door [de voorzitter] in bodemzaak II in 1997, en de open brieven in NRC in april 1997 van persrechter [de persrechter] staan in het teken van de rechterlijke taakvervulling. Het gaat naar het oordeel van het hof steeds om feiten en handelingen die in voldoende verband staan met de behandeling en afhandeling van de Chipshol-zaak door de rechter(s) en de rechtbank Den Haag als instituut. Het hof kan dit geheel niet anders opvatten dan als een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige rechtspraak. De vervolgvraag is hoe die maatstaf moet worden ingevuld.
3.17.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de maatstaf uit
Hotel Jan Luyken– die door de Hoge Raad in bestendige rechtspraak is herhaald [8] – de maatstaf is voor onrechtmatige rechtspraak. Het hanteren van deze maatstaf sluit ook aan bij het door partijen in hoger beroep gevoerde debat. Het hof zal zijn oordeel niet baseren op de maatstaven voor aansprakelijkheid die de rechtbank leest in de zaken
Greenworlden
Qnow. Het hof acht die
minder passend voor dit geval. Anders dan in die zaken, staan in dit geding niet verwijten vanwege de vernietiging van een rechterlijke beslissing centraal. Het gaat hier om het geheel van de vonnissen en andere rechterlijke beslissingen in de Chipshol-zaak, ongeacht of deze onaantastbaar zijn (zoals het ‘tussenvonnis’ in bodemzaak I, kort geding II, de beslissing tot sluiting van het voorlopig getuigenverhoor) dan wel vernietigd zijn in hoger beroep (kort geding I, bodemzaak II).
3.18.
Het hof is van oordeel dat de
Jan Luyken-maatstaf niet onvolledig of achterhaald is, en evenmin dat deze maatstaf tekortschiet in dit specifieke geval. Ter onderbouwing van dit oordeel is het zinvol om – uitvoerig – te citeren uit het arrest
Hotel Jan Luyken:
“dat deze onderdelen uitgaan van de opvatting dat een in een burgerlijk rechtsgeding bij een rechterlijke beslissing in het ongelijk gestelde partij die zich door die beslissing benadeeld acht, een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat kan instellen op grond dat de rechter bij het geven van die beslissing niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht;
dat die opvatting echter niet kan worden aanvaard;
dat de vraag of een partij die in een rechtsgeding in het ongelijk wordt gesteld, de gelegenheid moet worden geboden om tegen de in zijn nadeel uitgevallen beslissing op te komen, door de wetgever bij de regeling van de voor het desbetreffende geding voorgeschreven procedure bewust en met zorg onder ogen pleegt te worden gezien en dat daarom de te dien aanzien gegeven wettelijke regelingen, hetzij deze tegen de beslissing rechtsmiddelen ter beschikking stellen, hetzij bepalen dat daartegen generlei voorziening is toegelaten, geacht moeten worden uitputtend te hebben voorzien in de bescherming van de belangen die voor de partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken;
dat hiermede onverenigbaar is dat de in het ongelijk gestelde partij de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek[oud; nu artikel 6:162 BW, toevoeging hof]
de juistheid van een rechterlijke beslissing nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding te maken en deze daardoor op andere wijze dan in de wet is voorzien ter toetsing te brengen;
dat dit meebrengt dat ook met betrekking tot de zorgvuldigheid waarmee een rechterlijke beslissing is voorbereid, niet dan door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel kan worden geklaagd, aangezien voor zover een onzorgvuldige voorbereiding op de beslissing van invloed is geweest, de juistheid van die beslissing in het geding zou worden gebracht, terwijl voor zover dit niet het geval is, de eiser bij zijn klacht geen belang zou hebben;
dat slechts, indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan, de Staat ter zake van de schending van het in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk zou kunnen worden gesteld (…);
dat uit het boven overwogene volgt dat een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat evenmin kan worden gegrond op de stelling dat door een rechterlijke beslissing een “subjectief recht om te winnen” zou zijn geschonden, daar, wat men ook onder zulk een recht zou willen verstaan, van de schending ervan slechts sprake zou kunnen zijn, indien die beslissing onjuist is, en dit een vraag is die slechts aan de orde kan worden gesteld, indien tegen de beslissing enige voorziening is toegelaten en daarvan gebruik is gemaakt, waarbij opmerking verdient dat ook in dat geval de bevinding dat de beslissing onjuist was, slechts tot de vernietiging daarvan en niet tot een door de Staat te betalen schadevergoeding kan leiden; (…)”
3.19.
Het hof is van oordeel dat de geciteerde overwegingen van de Hoge Raad duidelijk maken dat de
Jan Luyken-maatstaf om te beginnen uitdrukking geeft aan het belang van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen: een gesteld gebrek bij de totstandkoming van een rechterlijke beslissing moet in principe binnen dat gesloten stelsel – de rechtsmiddelen die openstaan of hebben opengestaan – worden verholpen. Het hof acht verder duidelijk dat door de Hoge Raad rekening is gehouden met de – uitzonderlijke – mogelijkheid dat de rechten van een procespartij uit hoofde van artikel 6 lid 1 EVRM worden geschonden door de rechter. In dat geval kan, na uitputting van de beschikbare rechtsmiddelen, een actie uit onrechtmatige rechtspraak tegen de Staat in beeld komen. Het gaat er dan om, dat bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een ‘eerlijke en onpartijdige behandeling’ van de zaak niet meer kan worden gesproken.
3.20.
Het hof roept in herinnering dat artikel 6 lid 1 EVRM – in de Nederlandse vertaling, en voor zover hier van belang – luidt: “
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen (…) heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld (…)”. Het hof ziet geen wezenlijk verschil tussen de formuleringen ‘een eerlijke en onpartijdige behandeling’ en ‘een eerlijke behandeling door een onpartijdig gerecht’ voor de hier aan te leggen maatstaf. Het moeten benutten van rechtsmiddelen vindt weerklank in de ontvankelijkheidseis bij het EHRM voor klachten van rechtszoekenden tegen de lidstaten dat de klager de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput (artikel 35 lid 1 EVRM). Het hof ziet ook in zoverre geen principieel verschil tussen de maatstaf van artikel 6 lid 1 EVRM en de
Jan Luyken-maatstaf. De door Chipshol c.s. nog ingenomen stelling dat de
Jan Luyken-maatstaf buiten toepassing moet worden gelaten omdat die maatstaf in strijd is met artikel 6 lid 1 EVRM volgt het hof dus niet. Het ligt wel in de rede om bij de uitleg en toepassing van de
Jan Luyken-maatstaf steeds aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van het EHRM over artikel 6 lid 1 EVRM.
3.21.
In dat verband moet allereerst gekeken worden naar welke rechten worden beschermd door artikel 6 lid 1 EVRM. Anders dan Chipshol c.s. heeft betoogd, beschermt artikel 6 lid 1 EVRM materiële rechten niet op dezelfde manier en in dezelfde mate als processuele rechten. Er moet voor de toetsing aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces onderscheid worden gemaakt tussen de wijze van totstandkoming en de inhoud van de rechterlijke beslissing. Een onjuiste (vernietigde) rechterlijke beslissing maakt nog geen onrechtmatige rechtspraak waar de Staat aansprakelijk en schadeplichtig voor is. Volgens de vaste rechtspraak van het EHRM kunnen gestelde gebreken in de inhoud van een rechterlijke beslissing – ‘
errors of fact or law’ – slechts leiden tot ‘
unfairness’ in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM als die beslissing ‘
arbitrary or manifestly unreaonable’ is, of met andere woorden, als de inhoud van een rechterlijke beslissing blijk geeft van zodanige feitelijke of juridische misslagen dat van willekeur sprake is of geen redelijk denkend rechter tot de beslissing had kunnen komen. [9] Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal hiervan sprake zijn. Het hof onderschrijft deze strikte maatstaf, omdat de rechter anders te zeer beknot wordt in zijn beoordelingsvrijheid. Als elke onjuist gebleken rechterlijke beslissing op grond van haar inhoud tot aansprakelijkheid van de Staat aanleiding zou kunnen geven, zou dat ook tot verlamming van het nationale rechtssysteem leiden.
3.22.
Vervolgens is de vraag welke processuele rechten door artikel 6 lid 1 EVRM worden beschermd, en of deze overeen komen met de ‘fundamentele rechtsbeginselen’ waarvan sprake is in de
Jan Luyken-maatstaf. Uit artikel 6 lid 1 EVRM volgt dat partijen aanspraak kunnen maken op processuele rechten, namelijk die welke bestaan uit het recht op een eerlijke en openbare behandeling van hun zaak voor een onpartijdig en onafhankelijk gerecht binnen een redelijke termijn en rechten die daarmee samenhangen, zoals het recht op hoor en wederhoor en op processuele gelijkheid (
equality of arms). Het hof stelt vast dat Chipshol c.s. haar concrete verwijten en het geheel daarvan in de Chipshol-zaak telkens relateert aan de veronachtzaming van (een of meer van) deze fundamentele rechtsbeginselen, in het bijzonder het beginsel dat ziet op onpartijdigheid van de rechter. Dat is waarom zij meent dat zij geen eerlijk proces heeft gehad (waarbij proces hier ziet op de ruime betekenis dat haar zaken niet eerlijk zijn behandeld). Waar het betreft de onpartijdigheid van de rechter is de toepassing van de maatstaf uit
Jan Luykenniet anders dan bij toetsing aan artikel 6 lid 1 EVRM. Daarom bestaat geen aanleiding om op die grond alsnog onderscheid te maken tussen de beoordeling volgens artikel 6 lid 1 EVRM en volgens de
Jan Luyken-maatstaf. In de bewoordingen van de
Jan Luyken-maatstaf komt ook tot uitdrukking dat een schending van artikel 6 lid 1 EVRM door de rechter niet lichtvaardig mag worden aangenomen. Het hof onderschrijft dit, gelet op de bijzondere aard van rechtspraak en de rechterlijke functie. Net als in de rechtspraak van het EHRM moet het gaan om sprekende gevallen, wil een schending van het recht op een eerlijk proces worden aangenomen.
3.23.
Dan komt het hof toe aan de vraag of de Staat bij voorbaat aan Chipshol c.s. kan tegenwerpen dat zij heeft nagelaten gebruik te maken van rechtsmiddelen die openstaan of hebben opengestaan, zoals de Staat leest in het
Jan Luyken-criterium. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval gaat het hof hier niet in mee. In de kern is het Chipshol c.s. hier te doen om de schijn van partijdigheid. Daarvoor geldt dat er een ‘optelsom’ is geweest van feiten en handelingen. Het voornemen van [de rechter] om ook bodemzaak II voor te zitten, vormde de spreekwoordelijke ‘druppel’ waarmee die schijn voor Chipshol c.s. hoe dan ook was bereikt. Dat er bij Chipshol c.s. al eerder, ten tijde van de zitting in bodemzaak I op 8 december 1994, vrees voor vooringenomenheid van [de rechter] is ontstaan, betekent niet dat zij toen het rechtsmiddel van wraking had moeten gebruiken op straffe van verval van het recht om later in de keten van feiten en handelingen nog over partijdigheid te klagen. Voor het hof weegt bovendien mee dat toen de advocaat van Chipshol c.s. op 4 februari 1997 een wrakingsverzoek indiende – dat dit zonder twijfel een wrakingsverzoek betrof, is het hof met de rechtbank eens – hij het niet in eigen hand heeft gehad dat het niet is gekomen tot een wrakingsprocedure, omdat de rechtbank Den Haag daar niet toe over ging en [de rechter] zich uiteindelijk informeel terugtrok. Verder hééft Chipshol c.s. tegen de – haar onwelgevallige – vonnissen in kort geding I en bodemzaak II (met succes) hoger beroep bij het hof Den Haag ingesteld. Voor zover de Staat bedoelt dat Chipshol c.s. bij het hof Den Haag ook had moeten klagen over de schijn van partijdigheid van [de rechter] en de rechtbank Den Haag, volgt het hof dat niet. In hoger beroep kan worden aangevoerd dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijk proces (
fair trial) als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. [10] De gestelde schending van het recht op een onpartijdige behandeling in de Chipshol-zaak (de periode 1994-1998) liet zich echter in dat hoger beroep niet herstellen. De aanspraak van Chipshol c.s. op genoegdoening tegenover de Staat valt ook niet samen met de inzet van de zaak tegen [de wederpartij1] c.s. Zoals tijdens de mondelinge behandeling bij het hof nog is toegelicht, was Chipshol c.s. in 1996 en 1997 bezig met de inhoudelijke kant van de zaak tegen [de wederpartij1] c.s. en ‘parkeerde’ zij na het vonnis in kort geding I voorlopig haar gestelde aanspraken tegen de Staat, wat ook blijkt uit haar stuitingsexploten. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen daarom niet mee dat Chipshol c.s. haar vorderingen moeten worden ontzegd op de (enkele) grond dat zij zou hebben verzuimd een (ander) rechtsmiddel (dan het onderhavige geding) te benutten in het kader van de procedurele aanvaardbaarheid van het optreden van [de rechter] en de rechtbank Den Haag in de Chipshol-zaak. Ook het beginsel dat processen moeten eindigen (
lites finiri oportet) staat als zodanig niet in de weg aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van Chipshol c.s. in de onderhavige procedure.
3.24.
Op grond van het voorgaande zal het hof (het geheel van) de verwijten van Chipshol c.s. toetsen aan de maatstaf van artikel 6 lid 1 EVRM volgens het Hoge Raad arrest
Hotel Jan Luyken.
Artikel 47 Handvest en Köbler
3.25.
Chipshol c.s. heeft aangevoerd dat artikel 47 Handvest (waarvan de tweede alinea overeenstemt met artikel 6 lid 1 EVRM), en het leerstuk van staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak volgens de maatstaf uit het
Köbler-arrest [11] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), eveneens toepassing moeten vinden in deze zaak. Het hof gaat daar niet in mee. Het Handvest was om te beginnen niet van kracht ten tijde van de Chipshol-zaak. Artikel 47 Handvest is daarbij beperkt tot door ‘het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden’, en niet gebleken is dat er enige materiële bepaling van Unierecht aan de orde is in deze zaak. De parallel die Chipshol c.s. in dit verband heeft getrokken met zaken van onder andere de Europese Commissie tegen Polen gaat mank, alleen al omdat het hier niet gaat om overheidsmaatregelen tegen de rechterlijke macht noch om een gebrek aan effectieve rechtsbescherming in de Nederlandse rechtsorde als de rechter ‘eventueel’ Unierecht ten uitvoer legt. Chipshol c.s. heeft nog gewezen op artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), maar daaruit blijkt vooral dat het Handvest de bevoegdheden van de Unie niet verruimt. Verder is het zo dat volgens de maatstaf uit het
Köbler-arrest een lidstaat alleen aansprakelijk kan zijn voor een beslissing van een ‘hoogste’ rechter, als die beslissing op een ‘kennelijke’ schending van het Unierecht berust. Daar is in deze zaak geen sprake van. Chipshol c.s. heeft nog verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het hof ziet daar geen aanleiding toe. Chipshol c.s. heeft ook geen duidelijke reden gegeven voor haar verzoek. Het hof is daarbij niet de hoogste nationale rechter, zodat er reeds daarom geen verwijzingsplicht bestaat. [12]
De inhoud van het vonnis van 3 mei 1996 (kort geding I)
3.26.
Chipshol c.s. heeft in hoger beroep haar vordering – waarvan de verjaring in zoverre tijdig is gestuit – gehandhaafd dat de inhoud van het vonnis van 3 mei 1996 onrechtmatig is, en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van dat vonnis (het verlies van zeggenschap over agrarische grond). Het hof stelt vast dat Chipshol c.s. in hoger beroep op dit punt geen andere feitelijke en juridische onderbouwing van haar verwijten heeft aangevoerd dan zij bij de rechtbank heeft gedaan. Het hof is het echter eens met, en verwijst naar, de overwegingen van de rechtbank (vonnis, r.o. 4.28.6-4.28.11) en maakt deze tot de zijne. Deze overwegingen dragen evengoed het oordeel van het hof dat de inhoud van het vonnis van 3 mei 1996 niet blijk geeft van zodanige feitelijke of juridische misslagen dat van willekeur sprake is of geen redelijk denkend rechter tot de beslissing had kunnen komen. [de rechter] heeft die grens niet overschreden, mede in aanmerking genomen de grote beoordelingsvrijheid en -ruimte die hem in de uitoefening van zijn taak en bevoegdheden als kortgedingrechter toekwamen. Dat [de rechter] de vorderingen van [de wederpartij1] c.s. in kort geding I vrijwel integraal heeft toegewezen is daarbij niet te beschouwen als een dergelijke misslag, maar laat zien dat het dictum aansluit op de vorderingen. Het mag verder zo zijn dat er grote (financiële) belangen speelden en dat het vonnis in kort geding I verregaande verplichtingen meebracht voor Chipshol c.s. bij wege van voorlopige voorzieningen, maar ook dat levert nog geen dergelijke misslag op. De overweging (onder 54) in het vonnis

(…) Daarnaast is de kans reëel dat de uitkomst van dit kort geding in conventie [de bestuurder] c.s. zodanig zal beroeren dat dooronderhandelen op straffe van een dwangsom op een aantal in wezen ondergeschikte punten alle zin en dus belang ontbeert. (…)” laat weliswaar zien dat [de rechter] doordrongen was van de ernst van de uitkomst van het vonnis voor Chipshol c.s., maar levert evenmin een dergelijke misslag op. Daar komt bij dat het vonnis in kort geding I erin voorzag dat het zijn kracht zou verliezen als niet een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor werd ingediend en spoedig de dagvaarding in bodemprocedure II zou worden uitgebracht door [de wederpartij1] c.s., waardoor beide partijen binnen afzienbare tijd duidelijkheid zouden verkrijgen over hun rechtsverhouding. Daarvan kan niet zonder meer worden gezegd dat dit was gericht ‘tegen’ Chipshol c.s.
3.27.
Voor het overige geldt dat rechtsherstel in verband met de inhoud van kort geding I gezocht moest worden, en ook (met succes) door Chipshol c.s. gezocht is, in de mogelijkheid van hoger beroep. Als in de tussentijd [de wederpartij1] c.s. onherstelbare schade bij Chipshol c.s. heeft veroorzaakt door de tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding I – dát dit zo is blijkt overigens niet uit het hoger beroep van kort geding I en evenmin uit het arrest in bodemzaak II, waarin het hof Den Haag heeft geoordeeld dat Chipshol c.s. over handelingen tot tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding I onvoldoende heeft gesteld (arrest van
30 maart 1999, r.o. 10) – dan droeg [de wederpartij1] c.s. daar een (risico-) aansprakelijkheid voor, en niet de Staat.
3.28.
Het voorgaande betekent dat de inhoudelijke beslissingen in kort geding I geen onrechtmatige daad opleveren en geen grondslag kunnen vormen voor een verplichting tot schadevergoeding van de Staat.
De schijn van partijdigheid in het geheel van de verwijten
3.29.
Het zwaartepunt van het hoger beroep is dat [de rechter] en de rechtbank Den Haag in de Chipshol-zaak een schijn van partijdigheid hebben gewekt ten nadele van Chipshol c.s. Uit de vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat er twee toetsen bestaan om te beoordelen of sprake is van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM. Ten eerste is er een subjectieve toets, waar het er om gaat of de rechter in een bepaalde zaak blijk heeft gegeven van persoonlijke vooroordelen of vooringenomenheid. Hiervoor geldt dat de onpartijdigheid van de rechter wordt vermoed uit hoofde van zijn aanstelling aanwezig te zijn totdat er bewijs is van het tegendeel. [13] Daarnaast is er een objectieve toets, op grond waarvan moet worden bepaald of er een schijn van partijdigheid van de rechter of het gerecht is gewekt, ondersteund door te verifiëren feiten, waardoor twijfel aan de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is. In het kader van de objectieve onpartijdigheidstoets is niet de vraag of er sprake is geweest van ‘beïnvloeding’ maar of er aanwijzingen zijn die twijfel doen rijzen over de onpartijdigheid van de rechter vanuit het perspectief van de externe waarnemer. Daarvoor is ook van belang dat de rechtspraak institutionele waarborgen biedt, in het bijzonder in de vorm van regels voor de terugtrekking van rechters, die twijfel over een gebrek aan onpartijdigheid wegnemen en aldus bijdragen aan het vertrouwen dat de rechtspraak in een democratische samenleving bij justitiabelen moet wekken. Zoals het EHRM in dit verband aanhaalt: ‘
Justice must not only be done, it must also be seen to be done.’ [14] Bij de beoordeling of, naar objectieve maatstaven beoordeeld, twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter gerechtvaardigd is, kunnen gedragingen of uitingen van de rechter daar eveneens aan bijdragen. Want “
there is no watertight division between the two notions since the conduct of a judge may not only prompt objectively held misgivings as to impartiality from the point of view of the external observer (objective test) but may also go to the issue of his or her personal conviction (subjective test). [15]
3.30.
Chipshol c.s. heeft niet uitdrukkelijk subjectieve partijdigheid aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Voor zover zou zijn beoogd mede een beroep te doen op subjectieve partijdigheid, omdat [de rechter] tegenover de partijen zou hebben blijk gegeven van vijandigheid jegens of een duidelijke afkeer van (leden van) de familie [de bestuurder] , heeft Chipshol c.s. dat onvoldoende concreet gemaakt en het bewijs daarvan niet geleverd. De verwijten afzonderlijk en in samenhang bezien kunnen die slotsom niet dragen. Het vermoeden van onpartijdigheid van de rechter staat daarom voorop. Dat de onpartijdigheid van de rechter wordt vermoed, belet als gezegd niet dat twijfel over die onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd kan zijn. Pas bij naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde twijfel of vrees, kan van een schijn van partijdigheid worden gesproken, wat in strijd is met artikel 6 lid 1 EVRM. De enkele subjectieve beleving van een procespartij volstaat niet, aldus het EHRM: “
the standpoint of the person concerned is important but not decisive”. [16] Het hof neemt in dat verband de door Chipshol c.s. aangevoerde feiten en handelingen in aanmerking in hun onderlinge samenhang. Steun voor deze, door Chipshol c.s. bepleite, integrale benadering, vindt het hof in de vaste rechtspraak van het EHRM dat op grond van artikel 6 lid 1 EVRM de eerlijkheid moet worden getoetst van het gehele proces dat is gevoerd in de nationale rechtsorde. Dit wordt aldus toegepast door het EHRM dat de procedurele gang van zaken in alle gevolgde instanties als geheel wordt bekeken, dat bepaalde onregelmatigheden onvoldoende kunnen zijn om het geheel van de procedures ‘
unfair’ te maken en dus geen schending opleveren, en dat een aanvankelijke schending onder omstandigheden later in de procedure nog kan worden geheeld. [17] Andersom betekent deze benadering naar het oordeel van het hof dat in de rede ligt dat een ‘optelsom’ van bepaalde onregelmatigheden in de loop van aan elkaar gerelateerde procedures ook mag meewegen voor de vraag of artikel 6 lid 1 EVRM in het concrete geval is geschonden. Van belang daarbij is dat volgens het EHRM ook een rol kan spelen dat een gebrek aan ‘
fairness’ niet kon worden geheeld in een hogere instantie, [18] en dat verscheidene gebreken een schending van het recht op een eerlijk proces kunnen opleveren ook als deze mogelijk niet elk voor zich voldoende zouden zijn om te kunnen spreken van een schending. [19]
3.31.
Het hof bespreekt hierna de verwijten van Chipshol c.s. in verband met de Chipshol-zaak zoveel mogelijk thematisch, waarbij de feitelijke vaststellingen steeds voorop worden gesteld.
(i) voortdurende betrokkenheid van [de rechter] in verschillende rollen
3.32.
[de rechter] is in verschillende hoedanigheden opgetreden bij de voorbereiding van rechterlijke beslissingen in de Chipshol-zaak, namelijk als zittingsrechter, rolrechter, en kamer- en later ook sectorvoorzitter (en bestuurslid) van de rechtbank Den Haag. Met het in die verschillende rollen aan zichzelf toedelen van bodemzaak I (als voorzitter), kort geding I en II en, ondanks de bezwaren van Chipshol c.s., aanvankelijk ook bodemzaak II (als voorzitter), is volgens Chipshol c.s. de schijn van partijdigheid gewekt doordat [de rechter] zijn voortdurende bemoeienis met de Chipshol-zaak wilde afdwingen.
3.33.
Volgens het EHRM rechtvaardigt de betrokkenheid van dezelfde rechter in verschillende stadia van een zaak of in meerdere zaken tussen dezelfde partijen op zichzelf nog niet het oordeel dat van een gegronde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid sprake is, maar hangt dit af van de omstandigheden van het geval. [20] Hoe meer dezelfde rechter een cruciale rol speelt in de verschillende procedures, des te eerder kan de objectieve onpartijdigheid bij de rechtspleging in het geding zijn. [21] Naar het oordeel van het hof is hier van belang dat de zitting van 8 december 1994 in bodemzaak I onder leiding van [de rechter] (als voorzitter) bij Chipshol c.s. de vrees heeft doen rijzen voor partijdigheid. Tijdens het pleidooi hebben zich regelmatig onaangename confrontaties tussen [de rechter] en [de advocaat1] voorgedaan, en de heren [de bestuurder] (onder wie [de bestuurder] en [de werknemer] ) hebben uit protest de rechtszaal verlaten omdat zij de gang van zaken niet correct vonden. Er volgde een brief van [de advocaat1] (via zijn procureur) van 12 december 1994 aan [de president] met klachten over het optreden van [de rechter] . Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank (vonnis, r.o. 4.24.1, 4.24.2, 4.24.4-4.24.7 en 4.26.1) dat deze brief geen (‘feitelijke’) wraking inhield en dat [de president] de brief als een klacht tegen [de rechter] heeft mogen opvatten en als zodanig heeft afgehandeld, waar nog bij komt dat [de advocaat1] blijkens de brief van 5 januari 1995 de klacht ook als afgehandeld heeft beschouwd. Maar anders dan de rechtbank (vonnis, r.o. 4.24.7), acht het hof niet doorslaggevend dat Chipshol c.s. [de rechter] niet heeft gewraakt in verband met de zitting van 8 december 1994. Waar het om gaat, is dat er sprake was van een scherpe en soms onaangename confrontatie tussen [de rechter] en de advocaat van Chipshol c.s., zoals blijkt uit de getuigenverklaringen van [de advocaat1] en [de rechter] . Dit is door Chipshol c.s. opgevat als tegen haar gericht, zoals blijkt uit de brief van 12 december 1994. [de bijzitter1] heeft als getuige verklaard dat hij de interrupties van [de rechter] tijdens het pleidooi van [de advocaat1] terecht vond, maar zich kon voorstellen dat sommige mensen de toonzetting vervelend vonden. Verder heeft [de bijzitter2] , de tweede bijzitter op de zitting van 8 december 1994, in een gespreksverslag van 12 februari 2014 verklaard dat naar zijn mening de (sturende) wijze waarop [de rechter] de zitting leidde, de indruk kon wekken van vooringenomenheid. Ook zonder het gebruik van het rechtsmiddel wraking is daarmee voor het hof voldoende duidelijk dat de vrees voor vooringenomenheid van [de rechter] bij Chipshol c.s. is en ook heeft kunnen ontstaan. Daar doet niet aan af dat de klacht destijds als afgehandeld is beschouwd. Over de klachtbrief van 12 december 1994 heeft [de rechter] verklaard (verhoor Rijksrecherche 10 juni 2010) “
toen die brief binnen kwam was ik gillend nijdig en ik stond op ontploffen” en (getuigenverklaring 4 november 2010) dat de beschrijving in die brief “
de rechtbank niet onberoerd heeft gelaten.” Hoewel dit toen als zodanig niet voor Chipshol c.s. kenbaar was, kunnen deze uitlatingen de schijn versterken dat de Chipshol-zaak destijds niet op onpartijdige wijze is afgehandeld.
3.34.
Over het optreden van [de rechter] tijdens de zitting en de comparitie in bodemzaak I en de zitting in kort geding I heeft Chipshol c.s. nog gesteld dat [de rechter] onaangename druk uitoefende om tot een commerciële oplossing of schikking te komen. Dit is echter te weinig toegelicht, en het hof beschouwt dit niet als een omstandigheid die aan de schijn van partijdigheid heeft kunnen bijdragen. Met de rechtbank (vonnis, r.o. 4.23.1-4.23.2) is het hof van oordeel dat het iedere rechter vrijstaat om tijdens een mondelinge behandeling van de zaak partijen voor te houden dat het de voorkeur verdient als het voorliggende geschil in onderling overleg opgelost wordt. Dat kan niet worden opgevat als het uitoefenen van dwang of als te zijn gericht ‘tegen’ een van de partijen. Voor zover Chipshol c.s. bedoelt dat zij het niet eens was met de inhoud van het ‘tussenvonnis’ in bodemzaak I (waarin een overeenkomst uit 1992 is ontbonden, voor zover die bestond) had zij daartegen hoger beroep moeten instellen, wat niet is gebeurd. Er kan ook niet worden gezegd dat sprake is geweest van rechtsweigering (artikel 26 Rv), alleen al omdat partijen op de zitting van bodemzaak I, zoals blijkt uit het proces-verbaal, ermee instemden om later een schikkingscomparitie te houden. [22] Dat die comparitie (veel) later doorgang heeft gevonden dan aanvankelijk beoogd was en niet in een schikking is geëindigd maakt dat niet anders.
3.35.
Dit alles laat echter onverlet dat Chipshol c.s. telkens opnieuw te maken kreeg met [de rechter] , als voorzitter van de meervoudige kamer, als rechter in beide kort gedingen, en tussendoor als rolrechter. Het hof is van oordeel dat de twijfel bij Chipshol c.s. over onpartijdigheid van [de rechter] door zijn voortdurende betrokkenheid bij de Chipshol-zaak naar objectieve maatstaven als gerechtvaardigd kan worden aangemerkt. Toen bleek dat [de rechter] ook bodemzaak II wilde voorzitten rees er objectief gerechtvaardigde twijfel over de vraag of deze rechter die eerder over de feiten en geschilpunten had geoordeeld, in staat zou zijn diezelfde feiten en geschilpunten nogmaals onbevangen te beoordelen. Daarbij acht het hof, evenals de rechtbank, duidelijk dat [de rechter] in zijn rol van kamer- en later sectorvoorzitter (en lid van het bestuur) van de rechtbank Den Haag het in de hand had dat de zaken aan hemzelf werden toebedeeld. De aard en omvang van zijn bemoeienis is daarmee zodanig cruciaal dat de stellige indruk is gewekt dat [de rechter] telkens bepaalde door wie de Chipshol-zaak werd behandeld. Dat strekt zich ook uit over bodemprocedure II. Anders dan de rechtbank acht het hof niet doorslaggevend of de toedeling van bodemzaak II aan [de rechter] (als voorzitter) in strijd was met het beleid van de rechtbank Den Haag destijds. Waar het om gaat is dat [de advocaat2] begin februari 1997, in het telefoongesprek waarin [de rechter] als rolrechter weigerde om de pleidooidatum van bodemzaak II uit te stellen (en vasthield aan 13 februari 1997), toevallig vernam dat [de rechter] ook bodemzaak II zou voorzitten. [de advocaat2] heeft toen, blijkens zijn (als getuige onder ede bevestigde) schriftelijke verklaring van 26 april 2006, tegen [de rechter] zijn bezwaren kenbaar gemaakt, met name omdat [de rechter] “
ook al in deze casus een kort geding-vonnis had gewezen”. [de rechter] wees de bezwaren vooralsnog af – hij gaf aan bereid te zijn zich te onttrekken aan de zaak als er namens [de bestuurder] een briefje geschreven zou worden waarin van dit bezwaar bleek – waarna het telefoongesprek is geëindigd. [de advocaat2] heeft vervolgens in een door hem verzocht persoonlijk gesprek met [de president] gevraagd of het mogelijk was dat [de rechter] werd verzocht zich vrijwillig terug te trekken van de zaak. Daarvoor was echter een formeel wrakingsverzoek nodig, zo adviseerde [de president] (zoals blijkt uit zijn getuigenverklaring). Nadat [de advocaat2] dit wrakingsverzoek had ingediend op 4 februari 1997 ontving hij, zo volgt uit voornoemde verklaring van 26 april 2006, een telefoontje van de griffie van de rechtbank met de mededeling dat “
[de rechter] wellicht bereid was zich terug te trekken wanneer ik het verzoek om wraking zou intrekken”.
3.36.
Waar de twijfel en vrees van Chipshol c.s. over partijdigheid vandaan kwam was duidelijk: zij zou opnieuw worden geconfronteerd met [de rechter] , die ditmaal als voorzitter in bodemzaak II zou oordelen over het geschil waarin hij eerder een voor Chipshol c.s. negatief vonnis had gewezen (kort geding I), waar zij hoger beroep tegen had ingesteld. Tegen de hierboven geschetste achtergrond had [de rechter] naar het oordeel van het hof zichzelf niet bodemzaak II moeten toebedelen, ongeacht of er destijds bij de rechtbank Den Haag een duidelijke beleidsregel gold die dit verbood. Door dit toch te doen, en daarin – voor zover voor Chipshol c.s. kenbaar – aanvankelijk te volharden na het wrakingsverzoek van [de advocaat2] , heeft [de rechter] voor de externe waarnemer de schijn gewekt van het willen afdwingen van zijn voortdurende bemoeienis met de Chipshol-zaak. Het hof acht de twijfel over onpartijdigheid daarom objectief gerechtvaardigd, mede in aanmerking genomen dat Chipshol c.s. al in 1994 bedenkingen had geuit over vooringenomenheid van [de rechter] . Anders dan de rechtbank ziet het hof tegen deze achtergrond ook geen reden om mee te wegen dat bodemprocedure I en kort gedingen I en II geen identieke zaken betroffen. Er werd uiteindelijk over hetzelfde feitencomplex beslist, wat ook het EHRM richtinggevend acht. [23] Daar komt bij dat in de Chipshol-zaak uiteindelijk telkens de zeggenschap over agrarische grond tussen dezelfde partijen op het spel stond.
3.37.
Het argument dat [de rechter] goed in deze – omvangrijke en gecompliceerde – zaak was ingevoerd en het daarom efficiënt was dat hij bodemzaak II zou voorzitten, doet onvoldoende af aan het belang van het voorkomen van objectief gerechtvaardigde twijfel over onpartijdigheid. Het hof betrekt bij dit oordeel nog dat [de bijzitter1] ook al goed was ingevoerd in de zaak (en het conceptvonnis in bodemzaak II schreef). Verder zijn er geen klachten gerezen over het optreden van [de voorzitter] die de zaak als voorzitter overnam van [de rechter] . Van een dringende noodzaak voor de betrokkenheid van [de rechter] (als voorzitter) in bodemzaak II is dus niet gebleken. Dat [de rechter] uiteindelijk bodemzaak II niet heeft voorgezeten was daarbij geen kwestie van voortschrijdend inzicht, maar moest met een wrakingsverzoek worden afgedwongen door Chipshol c.s. De indruk dat [de rechter] zich niet kon losmaken van de Chipshol-zaak, waardoor de gewekte schijn van partijdigheid ook niet is weggenomen, wordt verder versterkt door de hierna te bespreken feiten en handelingen, die zich zowel voor als tijdens en na de juridische procedures hebben afgespeeld.
(ii) eenzijdige telefoongesprekken en onwaarheid spreken
3.38.
Volgens Chipshol c.s. heeft [de rechter] driemaal eenzijdig contact gehad met een advocaat in de Chipshol-zaak, in welk verband hij bovendien heeft gelogen, wat eveneens de schijn van partijdigheid heeft gewekt.
3.39.
Het hof is om te beginnen met de rechtbank (vonnis, r.o. 4.22.2-4.22.10) van oordeel dat overtuigend vaststaat dat [de rechter] en [de advocaat1] op 6 december 1994 voorafgaand aan het pleidooi in bodemzaak I hebben getelefoneerd, en dat dit op zich in strijd is met de letter van het destijds in artikel 24 RO (oud) neergelegde verbod (nu artikel 12 RO) dat, voor zover hier relevant, inhoudt dat rechters zich niet buiten de procedure om mogen inlaten met de advocaat van één van de procespartijen. In de brief van 12 december 1994 heeft [de advocaat1] geschreven dat [de rechter] in het bewuste telefoongesprek enkele opmerkingen maakte over [de advocaat1] “
die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.” Gezien deze weinig concrete inhoudelijke beschrijving kort na het telefoongesprek volgt het hof niet de door Chipshol c.s. geponeerde stelling dat [de rechter] in het telefoongesprek met [de advocaat1] zou hebben gezegd dat hij niet geïnteresseerd was in het pleidooi van [de advocaat1] en dat de zaak puur commercieel moest worden opgelost. Als dat werkelijk was gezegd door [de rechter] valt niet te verklaren dat [de advocaat1] daar niet concreet melding van heeft gemaakt in de brief van 12 december 1994, nu die brief ging over de vrees voor vooringenomenheid van [de rechter] . Voor de vraag naar de schijn van partijdigheid acht het hof echter niet doorslaggevend dat komt vast te staan wat [de rechter] overigens en precies met [de advocaat1] besproken heeft. Het gaat erom dat het bewuste telefoongesprek “
niet heel kort heeft geduurd en meer dan een zakelijk gesprek over een puur organisatorisch procedureel punt is geweest” en “
dat [de rechter] zich buiten de grenzen van het strikt procedurele punt van de verlangde pleittijd heeft begeven”, zoals het hof Den Haag (arrest 23 juni 2009, r.o. 3.8) en het hof Den Bosch (arrest 7 maart 2017, r.o. 6.11) eerder vaststelden. [24] Het hof neemt ook die vaststelling tot uitgangspunt. Er is op 6 december 1994 over méér gesproken dan zuiver processuele punten zoals verlengde pleittijd. Dat maakt dit telefoongesprek tussen de rechter en een advocaat kort voor de zitting zonder meer ongebruikelijk. Het laat ook ruimte voor twijfel over de aard van wat er verder nog is besproken, en sluit schending van artikel 24 RO (oud) dus niet uit. Dat het hier ging om een telefoongesprek met, en op initiatief van, een advocaat van Chipshol c.s. (en niet van haar wederpartij) maakt in dit specifieke geval geen verschil, omdat [de rechter] altijd heeft ontkend dát het bewuste telefoongesprek met [de advocaat1] heeft plaatsgevonden, en zelfs een – door hem verloren – smaadprocedure tegen [de advocaat1] is begonnen omdat volgens [de rechter] [de advocaat1] uitlating dat een telefoongesprek had plaatsgevonden de “
onpartijdigheid en onafhankelijkheid [van [de rechter] ] als rechter in twijfel [trekt]”. Over het feit dát het bewuste telefoongesprek met [de advocaat1] heeft plaatsgevonden is door [de rechter] , kortom, niet de waarheid gesproken. Dat kan naar het oordeel van het hof bijdragen aan het ontstaan van objectief gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van de rechter, omdat het de schijn wekt dat hij iets te verbergen heeft.
3.40.
Daarbij komt dat [de rechter] [de president] , die onderzoek deed naar aanleiding van de brief van 12 december 1994, niet juist heeft geïnformeerd; uit zijn getuigenverklaring blijkt dat [de rechter] , geconfronteerd met de brief van 12 december 1994, tegenover [de president] ontkende wat er in de brief stond (“
hij ontkende glashard de juistheid van wat in die brief stond”). Bovendien heeft [de rechter] verklaard (verhoor Rijksrecherche 10 juni 2010) dat toen [de president] hem in het kader van zijn onderzoek ook vroeg of hij gebeld had: “
Ik heb hem toen gezegd: ‘Hoe kom je erbij.’ (…) [de president] vertelde mij toen ook, dat als het telefoongesprek niet klopte, hij de rest ook niet hoefde te onderzoeken. Vervolgens heeft [de president] een paar dagen later een brief teruggeschreven met zijn antwoord, te weten dat ik niet van de zaak werd gehaald”. Daarmee heeft [de rechter] ook intern onwaarheid gesproken, wat zich kennelijk heeft vertaald in de mededeling in de brief die [de president] op 16 december 1994 aan (de procureur van) [de advocaat1] stuurde, dat [de rechter] het met de inhoud en strekking van de brief van 12 december 1994 “
volstrekt oneens” was. Het hof acht deze gang van zaken zeer kwalijk, omdat [de rechter] het interne onderzoek (van de president van de rechtbank), dat als een waarborg bij klachten over rechterlijk gedrag zou moeten fungeren, zodoende welbewust heeft gefrustreerd.
3.41.
Het hof is verder van oordeel dat de twijfel over onpartijdigheid is aangewakkerd door het eenzijdige (
ex parte) contact van [de rechter] (dan wel zijn secretaresse) met [de advocaat wederpartij] van 15 februari 1996, in verband met de oproeping van partijen aan de zijde van Chipshol c.s. ( [de bestuurder] , [de werknemer] en Landvision) voor de comparitie in bodemzaak I. Met de rechtbank (vonnis, r.o. 4.22.12-4.22.14 en 4.27.1-4.27.3) acht het hof weliswaar duidelijk dat het initiatief bij [de advocaat wederpartij] lag en dat in zoverre van een eenzijdige oproep van [de rechter] geen sprake was, dat zeer aannemelijk is dat [de advocaat wederpartij] door [de rechter] (of zijn secretaresse) is geïnstrueerd over de wijze waarop de betreffende partijen aan de zijde van Chipshol c.s. opgeroepen moesten worden, en dat de communicatie hierover telefonisch heeft plaatsgevonden. Het hof is verder van oordeel dat de brieven van [de advocaat wederpartij] geen aanwijzingen bevatten dat er over meer zou zijn gesproken dan organisatorische punten zoals dag- en uurbepaling van de comparitie. Maar het hof onderschrijft ook dat als [de rechter] dit contact met [de advocaat wederpartij] heeft gehad, dit op zichzelf in strijd is met artikel 24 RO (oud). Bovendien blijft hoe dan ook staan, dat het ongebruikelijk is dat de advocaat van de ene procespartij ‘op verzoek van de rechter’ de andere procespartij oproept voor een comparitie, in plaats van de gebruikelijke gang van zaken dat de rechter na kennisneming van het verzoek, de zaak op de rol laat plaatsen voor uitlaten door beide partijen over het verdere procesverloop en opgave verhinderdata voor de te houden comparitie. Een dergelijk eenzijdig contact kan de schijn wekken dat de rechter de regie over de voortgang van de procedure overlaat aan een van de partijen. Dat kan bijdragen aan een schijn van partijdigheid. Daar doet onvoldoende aan af dat de brief van [de advocaat2] van 20 februari 1996 alsnog aan hoor en wederhoor heeft bijgedragen, en dat de datum van de comparitie is verplaatst op verzoek van [de advocaat2] zodat van benadeling van Chipshol c.s. geen sprake is. Dat laatste brengt mee dat het aanbod van Chipshol c.s. om [de advocaat wederpartij] te horen als getuige (in het bijzonder over het aanvankelijk bepalen van de comparitie op 22 februari 1996, toen Chipshol c.s. en haar advocaat verhinderd waren) niet ter zake dienend is, nog daargelaten dat het gaat om feiten die verjaard zijn.
3.42.
Met de rechtbank (vonnis, r.o. 4.22.15-4.22.18) acht het hof het telefoongesprek tussen [de rechter] en [de advocaat2] begin februari 1997 op zichzelf niet in strijd met artikel 24 RO (oud). Ook verder was dit eenzijdige contact als zodanig niet problematisch. [de rechter] trad hier duidelijk op als rolrechter die op een dringend verzoek van de advocaat antwoordde. Maar hiervoor geldt dan wel weer de eerdergenoemde betrokkenheid in verschillende rollen; het uitstelverzoek van [de advocaat2] werd geweigerd door rolrechter [de rechter] voor de zitting in bodemzaak II die [de rechter] aan zichzelf als voorzitter had toebedeeld. Chipshol c.s. heeft daarbij nog het verwijt geuit dat [de rechter] zich in dit telefoongesprek gepikeerd uitliet over haar (volgens [de advocaat2] zei [de rechter] “
ik heb genoeg gezien van de familie [de bestuurder]”) wat het hof niet kan uitsluiten gelet op de getuigenverklaring van [de rechter] (“
Het is best mogelijk dat ik gezegd heb dat ik niet meer stond te trappelen om die zaak te doen”). Ook deze omstandigheid kan in samenhang met alle andere omstandigheden objectief bezien tot twijfel over de onpartijdigheid van [de rechter] in de Chipshol-zaak hebben bijgedragen.
(iii) processueel onevenwichtige behandeling
3.43.
Volgens Chipshol c.s. is de schijn van partijdigheid ook gewekt doordat [de rechter] de voortgang van bodemzaak II (als vervolg op de zaak die in kort geding I door hem was beslist) voorrang gaf boven het afwachten van het spoedappel tegen kort geding I en de datum voor pleidooi in bodemzaak II heeft bepaald zonder verhinderdata op te vragen aan de zijde van Chipshol c.s. – waarover hij als getuige niet zuiver heeft verklaard – en vervolgens het uitstelverzoek van [de advocaat2] heeft geweigerd.
3.44.
Het hof verwijst hier naar, en verenigt zich met, de overwegingen van de rechtbank (vonnis, r.o. 4.30.1-4.30.6 en 4.30.10-4.30.16) dat er geen sprake is geweest van manipulatie of het eenzijdig regisseren van bodemprocedure II door [de rechter] . Ook in onderling verband beschouwd leveren de processuele beslissingen in bodemzaak II – het wijzigen van versneld naar normaal regime en het plannen van de pleidooidatum afgezet tegen het beëindigen van het voorlopig getuigenverhoor en de zittingsdatum in het spoedappel van kort geding I – onvoldoende aanwijzingen op voor een schending van fundamentele processuele beginselen. De rolbeslissing van 9 juli 1996 tot wijziging van versneld naar normaal regime is terug te voeren op de keuze van Chipshol c.s. om de conclusie van antwoord niet op de geplande datum te nemen, maar zes maanden later. Het voorlopig getuigenverhoor was na het horen van de getuigen op 31 januari 1997 ten einde en kon door partijen worden betrokken als bewijs in bodemzaak II, zoals ook blijkt uit het vonnis van 26 maart 1997. De gedachte dat [de rechter] een (persoonlijk) belang had bij een bepaalde inhoudelijke uitkomst van de Chipshol-zaak en/of bij het versnellen van bodemzaak II omdat hij via de ‘afstemmingsregel’ wilde bewerkstelligen dat zijn vonnis in kort geding I overeind zou blijven, mist voldoende feitelijke onderbouwing. Het hof merkt daarbij nog op dat een dergelijk (persoonlijk) belang van [de rechter] ook niet naar voren is gekomen in het zeer uitvoerige onderzoek in de ‘nasleep’ van de Chipshol-zaak.
3.45.
Op de datumbepaling van het pleidooi in bodemzaak II is wel het nodige aan te merken. Met de rechtbank (vonnis, r.o. 4.30.7-4.30.8) houdt het hof eraan vast dat deze datum door [de rechter] als rolrechter is bepaald zonder overleg met Chipshol c.s. en [de advocaat2] , wat in strijd is met de getuigenverklaring van [de rechter] “
Een pleitzitting werd niet bepaald voordat verhinderdata waren opgevraagd”. Wat de Staat hiertegen heeft ingebracht overtuigt niet. [de advocaat wederpartij] schrijft in zijn brief van 28 januari 1997 aan de griffier van de rechtbank Den Haag dat hij (via zijn procureur) aan de rolrechter op 13 januari 1997 heeft laten weten dat er om pleidooi zou worden gevraagd op de roldatum van 21 januari 1997 en dat hij opgave van zijn verhinderdata heeft gedaan, en vervolgt dat hij diezelfde dag een afschrift van die brief aan de procureur van [de advocaat2] heeft toegezonden, en dat: “
Aangenomen mag worden dat laatstgenoemde Mr [de advocaat2] onverwijld van een en ander op de hoogte heeft gesteld, zodat ter zitting van 21 januari 1997 ook opgave had kunnen worden gedaan van diens verhinderdata”.[de advocaat wederpartij] heeft dus niet de indruk gewekt dat hij verhinderdata bij [de advocaat2] heeft opgevraagd. De suggestie van de Staat dat de griffie van de rechtbank vervolgens [de advocaat2] zal hebben gebeld om zijn verhinderdata te vernemen, valt niet te rijmen met de brief van [de advocaat2] van 30 januari 1997 waarin hij aan de griffie schrijft
“Met klem dien ik erop te wijzen dat mij geen enkele gelegenheid is geboden om op “de gebruikelijke wijze” aan uw rechtbank opgave te doen van verhinderdata.(…)
Er is geen enkele gelegenheid dezerzijds geweest om zelfs maar overleg te voeren over de vraag of deze datum wel schikt”. In dat scenario valt ook niet te verklaren dat [de rechter] het pleidooi bepaalde op een datum waarop Chipshol c.s. verhinderd was. Het hof neemt al met al met de rechtbank aan dat [de rechter] wist, althans dat hij behoorde te weten, dat de pleidooidatum van 13 februari 1997 niet in overleg met Chipshol c.s. was bepaald, en desondanks het uitstelverzoek van [de advocaat2] (wegens verhindering aan de zijde van Chipshol c.s.) heeft geweigerd als rolrechter. Anders dan de rechtbank, acht het hof niet beslissend of deze fout van [de rechter] als rolrechter op zichzelf al dan niet blijk geeft van schending van het beginsel van hoor en wederhoor of dat Chipshol c.s. in haar verdediging is geschaad. Het gaat er om, dat er geen bevredigende verklaring is gekomen waarom [de rechter] op eenzijdig verzoek van [de wederpartij1] c.s. de datum voor pleidooi in bodemzaak II heeft bepaald en vervolgens vasthield aan die datum ondanks het bezwaar van Chipshol c.s. Hierdoor is de schijn gewekt dat de agenda van haar wederpartij voorrang kreeg boven die van Chipshol c.s. Dat draagt in de specifieke omstandigheden van dit geval bij aan de schijn van partijdigheid.
(iv) onvoldoende afstand bewaren tot de Chipshol-zaak
3.46.
Chipshol c.s. heeft verder aangevoerd dat de schijn van partijdigheid ook is gewekt door de wijze waarop [de rechter] en de rechtbank Den Haag zijn omgegaan met het wrakingsverzoek van 4 februari 1997, het aanwijzen door [de rechter] van [de voorzitter] als zijn vervanger in bodemzaak II, en de publieke discussie met [de bestuurder] in NRC Handelsblad in april 1997.
3.47.
Met de rechtbank (vonnis, r.o. 4.31.1-4.31.11) is het hof van oordeel dat het wrakingsverzoek van [de advocaat2] van 4 februari 1997 niet volgens de juiste procedure is afgehandeld. Het verzoek had (zo spoedig mogelijk) in behandeling moeten worden genomen door een daartoe samen te stellen wrakingskamer, wat niet is gebeurd. Het ging daarbij om [de rechter] ; voor zover de bijzitters in bodemzaak II ( [de bijzitter1] en [de bijzitter3] ) een schijn van partijdigheid zou worden verweten, is daarvoor onvoldoende aangevoerd. Het alternatief voor een wrakingsprocedure was geweest dat [de rechter] in de wraking zou hebben berust door middel van een daartoe strekkende verklaring aan Chipshol c.s. Berusting vereist een verklaring van de rechter waaruit ondubbelzinnig blijkt dat hij zich bij het wrakingsverzoek neerlegt. Een dergelijke verklaring is niet gedaan. Wat er wel is gebeurd, was een telefonische mededeling van een griffiemedewerker aan [de advocaat2] – op 12 februari 1997, daags voor het pleidooi in bodemzaak II – dat [de rechter] besloten had zich terug te trekken. Daarmee bleef de twijfel over de onpartijdigheid van [de rechter] ‘in de lucht hangen’. Anders dan de rechtbank acht het hof niet beslissend dat [de advocaat2] het wrakingsverzoek vervolgens heeft ingetrokken omdat daar feitelijk aan was voldaan, aangezien bodemprocedure II door een andere rechter werd voorgezeten. Het gaat erom dat [de rechter] het niet op een wrakingsprocedure heeft laten aankomen, door zich op een niet in de wet geregelde wijze informeel terug te trekken. Juist vanuit het perspectief van de externe waarnemer is van belang dat institutionele waarborgen voor onpartijdigheid, zoals de wrakingsprocedure, benut worden als daar aanleiding toe is. Het was hier ook nog de president van de rechtbank, [de president] , die (zoals blijkt uit zijn getuigenverklaring) in zijn gesprek met [de advocaat2] adviseerde om de weg van een formeel wrakingsverzoek te volgen. Hier komt verder nog bij dat [de rechter] – zoals volgt uit zijn getuigenverklaring – zelf zijn opvolger, [de voorzitter] , heeft benoemd als voorzitter van bodemzaak II. Met de rechtbank (vonnis, r.o. 4.32.1-4.32.2) is het hof weliswaar van oordeel dat [de rechter] , in zijn rol van kamer- en sectorvoorzitter, daarmee op zichzelf geen regel overtrad. Maar het voedt wel weer de schijn van partijdigheid, omdat het de indruk wekt dat [de rechter] zich, zelfs na zijn terugtrekking vanwege het wrakingsverzoek, blééf bemoeien met de Chipshol-zaak.
3.48.
Het hof volgt Chipshol c.s. overigens niet in haar suggestie dat de bemoeienis van [de rechter] zich heeft uitgestrekt tot het onder druk zetten van een of meer van de rechters die bodemzaak II behandelden om in lijn met zijn vonnis in kort geding I te beslissen. Daarvoor is onvoldoende gesteld. Het enkele feit dat [de rechter] als getuige heeft verklaard over “
het stapeltje” dat hij op het bureau van [de voorzitter] heeft achtergelaten, terwijl het een omvangrijk dossier betrof, zegt te weinig. Verder vormt het feit dat [de voorzitter] , de oudste rechter uit de kamer die met het pleidooi was belast, relatief beperkte voorbereidingstijd had voor de zitting (een week of minder) geen aanwijzing dat er overleg of afstemming met [de rechter] over de beoordeling in bodemzaak II heeft plaatsgevonden. Ook verder ontbreekt het aan aanwijzingen voor een gebrek aan interne onafhankelijkheid als gevolg van ‘oneigenlijke beïnvloeding, instructies of druk’ [25] van [de rechter] . Zo heeft [de bijzitter1] als getuige verklaard: “
U vraagt of ik over dit vonnis overleg heb gehad met derden. Nee, ik denk uitsluitend met de twee andere rechters die het vonnis hebben gewezen. U vraagt of ik druk heb ervaren die op de zaak lag bijvoorbeeld van het bestuur, van hoger hand. Nee, geen enkele”. Het hof komt daarom ook niet toe aan het bewijsaanbod van Chipshol c.s. om [de voorzitter] en/of [de bijzitter3] te horen als getuige over vermeende contacten met [de rechter] rondom de voorbereiding van bodemzaak II, nog daargelaten dat het gaat om feiten die verjaard zijn.
3.49.
Het hof verenigt zich verder met het oordeel van de rechtbank (vonnis, r.o. 4.34.1) dat het verwijt van Chipshol c.s. over de brief van 20 februari 1998 (dat verzoeken tot een voorlopig getuigenverhoor op de wachtlijst worden geplaatst) feitelijke grondslag mist. Er is geen reden om eraan te twijfelen dat de brief was gebaseerd op een destijds geldende algemene maatregel en dat [de rechter] (of de rechtbank Den Haag) hier een dergelijke maatregel zou hebben verzonnen om Chipshol c.s. dwars te zitten blijkt nergens uit.
3.50.
Wel is het hof van oordeel dat [de rechter] ook onvoldoende afstand heeft bewaard tot de Chipshol-zaak door zijn uitzonderlijke stap om via de persrechter van de rechtbank Den Haag publiekelijk, met open brieven in NRC Handelsblad van 2 april 1997 en 19 april 1997, in discussie te treden met [de bestuurder] over de gang van zaken rondom de wraking. Volgens het EHRM dienen rechterlijke autoriteiten, zelfs wanneer zij worden geprovoceerd, uiterste terughoudendheid te betrachten om gebruik te maken van de pers met betrekking tot zaken die zij behandelen, om hun reputatie als onpartijdige rechters te beschermen. [26] Hoewel het hof zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank (vonnis, r.o. 4.33.1-4.33.4) acht het hof, anders dan de rechtbank, niet doorslaggevend of de tekst van de ingezonden brief van 2 april 1997 feitelijke onjuistheden bevat. Het hof kijkt ook hier naar het perspectief van de externe waarnemer, en vraagt zich met Chipshol c.s. om te beginnen af waarom [de rechter] , dan wel [de persrechter] naar aanleiding van informatie van [de rechter] (en al dan niet met medeweten van [de president] ) het publieke debat aanging over de wraking. De aanleiding vormde het korte artikel ‘Uitspraken over macht Chipshol Forward’ in NRC Handelsblad van 23 maart 1997. Het gaat om de volgende passage: “
De bodemprocedure verliep overigens niet vlekkeloos, zo blijkt uit het relaas van [de bestuurder] . Tot zijn verdriet had de rechtbank de zittingsdatum vastgesteld op een dag dat hij zelf in het buitenland verkeerde. Daartegenover staat dat [de bestuurder] die dienstdoende rechter – opmerkelijk genoeg was dat opnieuw mr. [de rechter] – begin februari wraakte, iets wat zelden voorkomt bij civiele zaken. [de rechter] heeft zijn handen daarop van de bodemprocedure afgehaald en de kwestie aan een collega overgedragen”. Het hof ziet niet in waarom dit bericht tot de publieke reactie van [de rechter] noopte. Het ís voor de externe waarnemer ‘opmerkelijk’ te noemen dat [de rechter] na zijn eerdere betrokkenheid ook als voorzitter zou fungeren in bodemzaak II. En het wrakingsverzoek ís gedaan; het is ingetrokken omdat de rechtbank Den Haag niet de wrakingsprocedure heeft gevolgd en [de rechter] zich informeel terugtrok. Wat er noodzakelijkerwijs publiekelijk moest worden rechtgezet is niet duidelijk.
3.51.
De reactie van [de persrechter] in NRC Handelsblad van 2 april 1997, waarin het bericht met het relaas van [de bestuurder] “
onvolledig en daardoor misleidend” wordt genoemd, roept bovendien vragen op. De weergave in die reactie dat [de rechter] zich “
mede op verzoek van [de bestuurder]” intensief heeft beziggehouden met de procedures tussen [de bestuurder] en [de wederpartij1] is minst genomen dubbelzinnig, omdat Chipshol c.s. niet om de betrokkenheid van [de rechter] bij zowel kort geding I als bodemzaak II heeft ‘verzocht’. Verder is onnauwkeurig de passage in de reactie dat voorafgaande aan de pleidooien “
partijen ervan in kennis [werden] gesteld” dat [de rechter] bodemzaak II zou voorzitten. [de advocaat2] vernam immers bij toeval – toen hij begin februari 1997 door de griffie werd doorverbonden met [de rechter] als rolrechter – dat [de rechter] de beoogd voorzitter van bodemzaak II was; [de wederpartij1] c.s. is daar überhaupt niet over geïnformeerd. Ook is de weergave onvolledig dat [de advocaat2] “
In plaats van het blijkbaar aan zijn kant levende bezwaar eenvoudig ter kennis van de rechtbank te brengen, zoals verzocht, heeft (…) gemeend een formeel wrakingsverzoek te moeten indienen”. [de advocaat2] hééft immers zijn bezwaar overgebracht, en kreeg van [de president] nu juist het advies om een formeel wrakingsverzoek in te dienen. Daar komt nog bij dat [de rechter] zich pas voor Chipshol c.s. kenbaar terugtrok daags voor het pleidooi in bodemzaak II. De reactie van 2 april 1997 pretendeert dus ook publiekelijk dat [de rechter] meer transparantie heeft betracht naar partijen dan in werkelijkheid is gebeurd en dat de verantwoordelijkheid voor het verloop van de wraking volledig bij de advocaat van Chipshol c.s. zou liggen. Dit is onzuiver en het op deze wijze naar buiten treden draagt bij aan een schijn van partijdigheid. Dat de inhoud van het vonnis in bodemzaak II geen onderwerp was van het publieke debat doet daar niet aan af.
De slotsom van het geheel van de verwijten
3.52.
Het hof weegt het geheel van de verwijten anders dan de rechtbank heeft gedaan (vonnis, r.o. 4.35.1-4.35.5). Het voornaamste verschil is dat de feiten en handelingen van [de rechter] en de rechtbank Den Haag in samenhang langs de lat van artikel 6 lid 1 EVRM zijn gelegd. In de specifieke omstandigheden van dit geval kan Chipshol c.s. worden gevolgd in haar stelling dat er in de Chipshol-zaak een schijn van partijdigheid tegen haar is gewekt, kort samengevat omdat zij, nadat de vrees voor vooringenomenheid heeft kunnen ontstaan door de zitting in bodemzaak I, voortdurend [de rechter] in verschillende rollen bleef treffen bij de (voorbereiding van) rechterlijke beslissingen, en opnieuw met [de rechter] werd geconfronteerd als beoogd voorzitter in bodemzaak II, wat de zaak betrof waarover [de rechter] in het nadeel van Chipshol c.s. had beslist als kort gedingrechter (kort geding I, waar zij hoger beroep tegen had ingesteld). Vervolgens trok [de rechter] zich, na het wrakingsverzoek van Chipshol c.s., daags voor de zitting informeel terug uit bodemzaak II en liet het niet aankomen op een wrakingsprocedure – die wel gevolgd had moeten worden. Ook wees hij zelf zijn opvolger in bodemzaak II aan. Er volgde daarna nog een onnodig en onzuiver publiek debat met [de bestuurder] over de gang van zaken rondom de wraking. [de rechter] heeft daarnaast onwaarheid gesproken, ook binnen de rechtbank, over zijn eenzijdig telefonisch contact met de advocaat [de advocaat1] kort voor de zitting in bodemzaak I. Daarnaast heeft hij op ongebruikelijke wijze Chipshol c.s. laten informeren door de advocaat van [de wederpartij1] c.s. voor de comparitie in bodemzaak I, en heeft hij zonder dat er verhinderdata van Chipshol c.s. waren opgevraagd de pleidooidatum in bodemzaak II bepaald en vervolgens een uitstelverzoek van Chipshol c.s. geweigerd. Tegen de achtergrond van al deze feiten en handelingen samen is het hof van oordeel dat de twijfel van Chipshol c.s. over de onpartijdigheid van [de rechter] objectief gerechtvaardigd is.
3.53.
Het hof spreekt hiermee niet uit dat [de rechter] daadwerkelijk (subjectief) partijdig is geweest, maar dat voor de externe waarnemer de schijn van partijdigheid is gewekt en onvoldoende is weggenomen in het licht van het geheel van de in dit arrest beoordeelde feiten en handelingen. De rechtbank Den Haag treft naar het oordeel van het hof als instituut blaam dat niet de wrakingsprocedure is gevolgd toen het wrakingsverzoek door [de advocaat2] , op advies van [de president] , werd ingediend. Voor een verdergaande schijn van (interne of institutionele) partijdigheid van (de rechters van) de rechtbank Den Haag en haar bestuur is naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd. Ook in de ‘nasleep’, waarin zeer uitvoerig onderzoek is gedaan, mede door de Rijksrecherche, is dat niet naar voren gekomen.
De beslissing van het hof over de vorderingen
3.54.
Dit betekent het volgende voor de vorderingen van Chipshol c.s. Door het wekken en niet wegnemen van een schijn van partijdigheid bij de voorbereiding van rechterlijke beslissingen in de Chipshol-zaak is een zo fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Daarmee heeft de Staat artikel 6 lid 1 EVRM geschonden (volgens de
Jan Luyken-maatstaf) en onrechtmatig gehandeld jegens Chipshol c.s. Procespartijen hebben er immers recht op om bij de rechter – een orgaan van de Staat – ook objectief onpartijdig te worden behandeld. Het hof zal daarom voor recht verklaren dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onder wie [de rechter] , bij de behandeling van de Chipshol-zaak in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld jegens Chipshol c.s. door het wekken en niet wegnemen van een schijn van partijdigheid in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM.
3.55.
Wat verder is gevorderd zal door het hof worden afgewezen. Het hof kan niet vaststellen dat de Staat aansprakelijk is voor schade van Chipshol c.s. Het vonnis in kort geding I is niet onrechtmatig en voor het overige zijn de feiten en handelingen waar de schadevordering op rust verjaard. Het hof is verder van oordeel dat de toewijzing van de verklaring voor recht genoegdoening vormt voor de schending van artikel 6 lid 1 EVRM.
Bewijs
3.56.
Het hof passeert – nog afgezien van de verjaring – de nog niet in dit arrest besproken bewijsaanbiedingen van partijen, omdat er geen feiten en omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden leiden.
De conclusie
3.57.
Het hoger beroep slaagt deels. In deze beslissing ziet het hof aanleiding om de Staat als de in het ongelijk gestelde partij te beschouwen, zodat het hof de Staat zal veroordelen tot betaling van de proceskosten van Chipshol c.s. zowel in hoger beroep als bij de rechtbank (waaronder begrepen de kosten van het voorlopig getuigenverhoor). Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [27]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 mei 2023 en beslist:
verklaart voor recht dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onder wie rechterlijk ambtenaar [de rechter] , bij de behandeling van de Chipshol-zaak in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld jegens Chipshol c.s. wegens schending van artikel 6 lid 1 EVRM;
4.2.
veroordeelt de Staat tot betaling van de volgende proceskosten van Chipshol c.s. tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 676,00 aan griffierecht
€ 85,81 aan kosten voor het betekenen van de dagvaarding aan de Staat
€ 3.289,00 aan salaris van de advocaat van Chipshol c.s. (5,5 procespunten x
tarief € 598,00)
en tot betaling van de volgende proceskosten van Chipshol c.s. in hoger beroep:
€ 783,00 aan griffierecht
€ 106,73 aan kosten voor het betekenen van de appeldagvaarding aan de Staat
€ 2.428,00 aan salaris van de advocaat van Chipshol c.s. (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, G.D. Hoekstra en R. Verkijk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.

Voetnoten

1.Hof Den Haag 22 februari 2000, ECLI:NL:GHSGR:2000:AA5269.
2.Vgl. (o.a.) HR 28 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3659; HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677.
3.Vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 (
4.HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788 (
5.HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7834 (
6.HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2215 (
8.Vgl. (o.a.) HR 17 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6217, NJ 1979/204; HR 8 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0814, NJ 1993/558. Vgl. ook HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2391.
9.Vgl. (o.a.) EHRM 5 februari 2015, 22251/08 (
10.Vgl. HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012; HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738.
11.HvJ EU 30 september 2003, C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513 (
12.Art. 267 derde alinea Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Vgl. ook (o.a.) HvJ EU 6 oktober 2021, C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (
13.Vgl. (o.a.) EHRM 15 oktober 2009, 17056/06 (
14.Vgl. (o.a.) EHRM 1 februari 2005, 46845/99 (
15.Vgl. (o.a.) EHRM 15 december 2005, 73797/01 (
16.Vgl. (o.a.) EHRM 24 mei 1989, 10486/83 (
17.Vgl. (o.a.) EHRM 15 september 2009, 798/05 (
18.Vgl. (o.a.) EHRM 29 mei 1986, 8562/79 (
19.Vgl. EHRM 29 november 2016, 24221/13 (
20.Vgl. (o.a.) EHRM 2 mei 2019, 50956/16 (
21.Vgl. (o.a.) EHRM 26 oktober 1984, 9186/80 (
22.Volgens het EHRM kan (pas) van een ‘
23.Vgl. EHRM 1 februari 2005, 46845/99 (
24.Hof Den Haag 23 juni 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9309 en Hof ‘s-Hertogenbosch 7 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:890.
25.Vgl. (o.a.) EHRM 22 december 2009, 24810/06 (
26.Vgl. EHRM 16 september 1999, 29569/95 (
27.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.