Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het arrest van 24 oktober 2023 waarin het verwijzingsverzoek (art. 62b RO) is afgewezen;
- de beslissing van de wrakingskamer van 21 december 2023;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- de akte van Chipshol c.s. met producties 127 en 128;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die op 5 februari 2025 is gehouden.
2.Achtergrond van de zaak, vorderingen en beslissing van de rechtbank
- een bodemprocedure waarin op 8 december 1994 een pleitzitting met een door de rechtbank mondeling uitgesproken tussenbeslissing (hierna: het ‘tussenvonnis’) heeft plaatsgevonden en op 26 maart 1996 een schikkingscomparitie van partijen, waarna er geen proceshandelingen meer zijn verricht (hierna: bodemzaak I);
- een kort geding procedure waarin op 3 mei 1996 vonnis is gewezen (hierna: kort geding I);
- een kort geding procedure waarin op 3 juli 1996 vonnis is gewezen (hierna: kort geding II);
- een bodemprocedure waarin op 26 maart 1997 vonnis is gewezen (hierna: bodemzaak II) en
- een voorlopig getuigenverhoor dat is gehouden tussen medio oktober 1996 en eind januari 1997 (hierna: het voorlopig getuigenverhoor).
3.Het oordeel van het hof
- i) [de rechter] is in verschillende hoedanigheden opgetreden bij de voorbereiding van rechterlijke beslissingen in de Chipshol-zaak, namelijk als zittingsrechter, rolrechter, en kamer- en later ook sectorvoorzitter (en bestuurslid) van de rechtbank Den Haag, en heeft daarbij, door het aan zichzelf toedelen van bodemzaak I (als voorzitter) – waar tijdens de zitting bij Chipshol c.s. de vrees voor vooringenomenheid heeft kunnen postvatten – en daarna kort gedingen I en II en, ondanks de bezwaren van Chipshol c.s., aanvankelijk ook bodemzaak II (als voorzitter), de schijn gewekt van het willen afdwingen van zijn voortdurende bemoeienis met de Chipshol-zaak;
- ii) [de rechter] heeft meermaals eenzijdig contact gehad met een advocaat in de Chipshol-zaak, waarbij hij over het telefoongesprek met [de advocaat1] kort voor de zitting in bodemzaak I bovendien onwaarheid heeft gesproken, ook intern, binnen de rechtbank, wat de schijn heeft gewekt dat [de rechter] iets te verbergen had. Ook heeft [de rechter] het informeren van Chipshol c.s. over de door hem bepaalde comparitie in bodemzaak I overgelaten aan de advocaat van [de wederpartij1] c.s. en zonder gelegenheid te bieden aan Chipshol c.s. om zich uit te laten, wat de schijn kan wekken dat de regie over de voortgang van de zaak in handen van de wederpartij van Chipshol c.s. is gelegd, althans dat buiten de openbaarheid over die regie overleg had plaatsgevonden tussen [de rechter] en de wederpartij van Chipshol c.s.;
- iii) [de rechter] heeft de datum voor pleidooi in bodemzaak II bepaald zonder verhinderdata te vragen aan de zijde van Chipshol c.s., waar [de rechter] als getuige niet zuiver over heeft verklaard, en heeft vervolgens het uitstelverzoek van [de advocaat2] geweigerd, wat de schijn heeft gewekt dat de agenda van haar wederpartij voorrang kreeg boven die van Chipshol c.s. en haar advocaat;
- iv) [de rechter] heeft zich na het wrakingsverzoek van Chipshol c.s. van 4 februari 1997 pas voor Chipshol c.s. kenbaar op 12 februari 1997, daags voor het pleidooi in bodemzaak II, informeel teruggetrokken, en heeft vervolgens zelf de nieuwe voorzitter voor bodemzaak II aangewezen, wat de schijn heeft gewekt dat [de rechter] zich bleef bemoeien met de Chipshol-zaak zonder het op een wrakingsprocedure aan te laten komen – die wel doorgang had moeten vinden. [de rechter] nam vervolgens de uitzonderlijke stap om via de persrechter van de rechtbank Den Haag publiekelijk, door open brieven in NRC Handelsblad van
‘unfairness’als die beslissing
‘arbitrary or manifestly unreaonable’is, en dat is hier niet aan de orde. Dit betekent ook dat het vonnis in kort geding I, wat inhoud betreft, geen onrechtmatige daad oplevert en geen grondslag kan vormen voor een verplichting tot schadevergoeding van de Staat. De andere concrete verwijten die Chipshol c.s. de Staat maakt zijn verjaard, en kunnen reeds om die reden evenmin aanleiding geven voor een schadevergoedingsplicht.
8 december 1994 voerde met [de advocaat1] ;
13 februari 1997;
Hotel Jan Luyken) [4] in dat kader nog steeds leidend. De rechtbank heeft de maatstaf uit
Hotel Jan Luykenvooropgesteld, en heeft vervolgens geoordeeld dat deze maatstaf inmiddels is aangevuld met de arresten van de Hoge Raad van 4 december 2009 (
Greenworld) [5] en Hoge Raad 30 september 2016 (
Qnow), [6] zodat de vraag is (geworden) of de rechter ‘grof plichtsverzuim’ kan worden verweten, dat wil zeggen een geobjectiveerd ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, met betrekking tot de concrete verwijten die Chipshol c.s. heeft gemaakt. Daarna heeft de rechtbank de twee concrete verwijten die zij terecht acht en het geheel van de jegens de rechtbank Den Haag aangevoerde verwijten getoetst aan de hand van strijd met artikel 6 lid 1 EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangevoerde feiten en handelingen en de betrokkenheid van [de rechter] objectief onvoldoende rechtvaardiging vormen voor de vrees van Chipshol c.s. voor partijdigheid en/of een gebrek aan onafhankelijkheid van de rechtbank Den Haag als instituut. De rechtbank heeft ook een onderscheid gemaakt tussen verwijten die in de sfeer liggen van de rechterlijke taakvervulling en feiten waarvoor dat niet het geval is. Die laatste feiten moeten volgens de rechtbank aan de hand van de ‘algemene’ maatstaf van artikel 6 EVRM en artikel 6:162 BW worden beoordeeld.
Hotel Jan Luyken– die door de Hoge Raad in bestendige rechtspraak is herhaald [8] – de maatstaf is voor onrechtmatige rechtspraak. Het hanteren van deze maatstaf sluit ook aan bij het door partijen in hoger beroep gevoerde debat. Het hof zal zijn oordeel niet baseren op de maatstaven voor aansprakelijkheid die de rechtbank leest in de zaken
Greenworlden
Qnow. Het hof acht die
minder passend voor dit geval. Anders dan in die zaken, staan in dit geding niet verwijten vanwege de vernietiging van een rechterlijke beslissing centraal. Het gaat hier om het geheel van de vonnissen en andere rechterlijke beslissingen in de Chipshol-zaak, ongeacht of deze onaantastbaar zijn (zoals het ‘tussenvonnis’ in bodemzaak I, kort geding II, de beslissing tot sluiting van het voorlopig getuigenverhoor) dan wel vernietigd zijn in hoger beroep (kort geding I, bodemzaak II).
Jan Luyken-maatstaf niet onvolledig of achterhaald is, en evenmin dat deze maatstaf tekortschiet in dit specifieke geval. Ter onderbouwing van dit oordeel is het zinvol om – uitvoerig – te citeren uit het arrest
Hotel Jan Luyken:
de juistheid van een rechterlijke beslissing nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding te maken en deze daardoor op andere wijze dan in de wet is voorzien ter toetsing te brengen;
Jan Luyken-maatstaf om te beginnen uitdrukking geeft aan het belang van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen: een gesteld gebrek bij de totstandkoming van een rechterlijke beslissing moet in principe binnen dat gesloten stelsel – de rechtsmiddelen die openstaan of hebben opengestaan – worden verholpen. Het hof acht verder duidelijk dat door de Hoge Raad rekening is gehouden met de – uitzonderlijke – mogelijkheid dat de rechten van een procespartij uit hoofde van artikel 6 lid 1 EVRM worden geschonden door de rechter. In dat geval kan, na uitputting van de beschikbare rechtsmiddelen, een actie uit onrechtmatige rechtspraak tegen de Staat in beeld komen. Het gaat er dan om, dat bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een ‘eerlijke en onpartijdige behandeling’ van de zaak niet meer kan worden gesproken.
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen (…) heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld (…)”. Het hof ziet geen wezenlijk verschil tussen de formuleringen ‘een eerlijke en onpartijdige behandeling’ en ‘een eerlijke behandeling door een onpartijdig gerecht’ voor de hier aan te leggen maatstaf. Het moeten benutten van rechtsmiddelen vindt weerklank in de ontvankelijkheidseis bij het EHRM voor klachten van rechtszoekenden tegen de lidstaten dat de klager de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput (artikel 35 lid 1 EVRM). Het hof ziet ook in zoverre geen principieel verschil tussen de maatstaf van artikel 6 lid 1 EVRM en de
Jan Luyken-maatstaf. De door Chipshol c.s. nog ingenomen stelling dat de
Jan Luyken-maatstaf buiten toepassing moet worden gelaten omdat die maatstaf in strijd is met artikel 6 lid 1 EVRM volgt het hof dus niet. Het ligt wel in de rede om bij de uitleg en toepassing van de
Jan Luyken-maatstaf steeds aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van het EHRM over artikel 6 lid 1 EVRM.
errors of fact or law’ – slechts leiden tot ‘
unfairness’ in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM als die beslissing ‘
arbitrary or manifestly unreaonable’ is, of met andere woorden, als de inhoud van een rechterlijke beslissing blijk geeft van zodanige feitelijke of juridische misslagen dat van willekeur sprake is of geen redelijk denkend rechter tot de beslissing had kunnen komen. [9] Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal hiervan sprake zijn. Het hof onderschrijft deze strikte maatstaf, omdat de rechter anders te zeer beknot wordt in zijn beoordelingsvrijheid. Als elke onjuist gebleken rechterlijke beslissing op grond van haar inhoud tot aansprakelijkheid van de Staat aanleiding zou kunnen geven, zou dat ook tot verlamming van het nationale rechtssysteem leiden.
Jan Luyken-maatstaf. Uit artikel 6 lid 1 EVRM volgt dat partijen aanspraak kunnen maken op processuele rechten, namelijk die welke bestaan uit het recht op een eerlijke en openbare behandeling van hun zaak voor een onpartijdig en onafhankelijk gerecht binnen een redelijke termijn en rechten die daarmee samenhangen, zoals het recht op hoor en wederhoor en op processuele gelijkheid (
equality of arms). Het hof stelt vast dat Chipshol c.s. haar concrete verwijten en het geheel daarvan in de Chipshol-zaak telkens relateert aan de veronachtzaming van (een of meer van) deze fundamentele rechtsbeginselen, in het bijzonder het beginsel dat ziet op onpartijdigheid van de rechter. Dat is waarom zij meent dat zij geen eerlijk proces heeft gehad (waarbij proces hier ziet op de ruime betekenis dat haar zaken niet eerlijk zijn behandeld). Waar het betreft de onpartijdigheid van de rechter is de toepassing van de maatstaf uit
Jan Luykenniet anders dan bij toetsing aan artikel 6 lid 1 EVRM. Daarom bestaat geen aanleiding om op die grond alsnog onderscheid te maken tussen de beoordeling volgens artikel 6 lid 1 EVRM en volgens de
Jan Luyken-maatstaf. In de bewoordingen van de
Jan Luyken-maatstaf komt ook tot uitdrukking dat een schending van artikel 6 lid 1 EVRM door de rechter niet lichtvaardig mag worden aangenomen. Het hof onderschrijft dit, gelet op de bijzondere aard van rechtspraak en de rechterlijke functie. Net als in de rechtspraak van het EHRM moet het gaan om sprekende gevallen, wil een schending van het recht op een eerlijk proces worden aangenomen.
Jan Luyken-criterium. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval gaat het hof hier niet in mee. In de kern is het Chipshol c.s. hier te doen om de schijn van partijdigheid. Daarvoor geldt dat er een ‘optelsom’ is geweest van feiten en handelingen. Het voornemen van [de rechter] om ook bodemzaak II voor te zitten, vormde de spreekwoordelijke ‘druppel’ waarmee die schijn voor Chipshol c.s. hoe dan ook was bereikt. Dat er bij Chipshol c.s. al eerder, ten tijde van de zitting in bodemzaak I op 8 december 1994, vrees voor vooringenomenheid van [de rechter] is ontstaan, betekent niet dat zij toen het rechtsmiddel van wraking had moeten gebruiken op straffe van verval van het recht om later in de keten van feiten en handelingen nog over partijdigheid te klagen. Voor het hof weegt bovendien mee dat toen de advocaat van Chipshol c.s. op 4 februari 1997 een wrakingsverzoek indiende – dat dit zonder twijfel een wrakingsverzoek betrof, is het hof met de rechtbank eens – hij het niet in eigen hand heeft gehad dat het niet is gekomen tot een wrakingsprocedure, omdat de rechtbank Den Haag daar niet toe over ging en [de rechter] zich uiteindelijk informeel terugtrok. Verder hééft Chipshol c.s. tegen de – haar onwelgevallige – vonnissen in kort geding I en bodemzaak II (met succes) hoger beroep bij het hof Den Haag ingesteld. Voor zover de Staat bedoelt dat Chipshol c.s. bij het hof Den Haag ook had moeten klagen over de schijn van partijdigheid van [de rechter] en de rechtbank Den Haag, volgt het hof dat niet. In hoger beroep kan worden aangevoerd dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijk proces (
fair trial) als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. [10] De gestelde schending van het recht op een onpartijdige behandeling in de Chipshol-zaak (de periode 1994-1998) liet zich echter in dat hoger beroep niet herstellen. De aanspraak van Chipshol c.s. op genoegdoening tegenover de Staat valt ook niet samen met de inzet van de zaak tegen [de wederpartij1] c.s. Zoals tijdens de mondelinge behandeling bij het hof nog is toegelicht, was Chipshol c.s. in 1996 en 1997 bezig met de inhoudelijke kant van de zaak tegen [de wederpartij1] c.s. en ‘parkeerde’ zij na het vonnis in kort geding I voorlopig haar gestelde aanspraken tegen de Staat, wat ook blijkt uit haar stuitingsexploten. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen daarom niet mee dat Chipshol c.s. haar vorderingen moeten worden ontzegd op de (enkele) grond dat zij zou hebben verzuimd een (ander) rechtsmiddel (dan het onderhavige geding) te benutten in het kader van de procedurele aanvaardbaarheid van het optreden van [de rechter] en de rechtbank Den Haag in de Chipshol-zaak. Ook het beginsel dat processen moeten eindigen (
lites finiri oportet) staat als zodanig niet in de weg aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van Chipshol c.s. in de onderhavige procedure.
Hotel Jan Luyken.
Köbler-arrest [11] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), eveneens toepassing moeten vinden in deze zaak. Het hof gaat daar niet in mee. Het Handvest was om te beginnen niet van kracht ten tijde van de Chipshol-zaak. Artikel 47 Handvest is daarbij beperkt tot door ‘het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden’, en niet gebleken is dat er enige materiële bepaling van Unierecht aan de orde is in deze zaak. De parallel die Chipshol c.s. in dit verband heeft getrokken met zaken van onder andere de Europese Commissie tegen Polen gaat mank, alleen al omdat het hier niet gaat om overheidsmaatregelen tegen de rechterlijke macht noch om een gebrek aan effectieve rechtsbescherming in de Nederlandse rechtsorde als de rechter ‘eventueel’ Unierecht ten uitvoer legt. Chipshol c.s. heeft nog gewezen op artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), maar daaruit blijkt vooral dat het Handvest de bevoegdheden van de Unie niet verruimt. Verder is het zo dat volgens de maatstaf uit het
Köbler-arrest een lidstaat alleen aansprakelijk kan zijn voor een beslissing van een ‘hoogste’ rechter, als die beslissing op een ‘kennelijke’ schending van het Unierecht berust. Daar is in deze zaak geen sprake van. Chipshol c.s. heeft nog verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het hof ziet daar geen aanleiding toe. Chipshol c.s. heeft ook geen duidelijke reden gegeven voor haar verzoek. Het hof is daarbij niet de hoogste nationale rechter, zodat er reeds daarom geen verwijzingsplicht bestaat. [12]
“
(…) Daarnaast is de kans reëel dat de uitkomst van dit kort geding in conventie [de bestuurder] c.s. zodanig zal beroeren dat dooronderhandelen op straffe van een dwangsom op een aantal in wezen ondergeschikte punten alle zin en dus belang ontbeert. (…)” laat weliswaar zien dat [de rechter] doordrongen was van de ernst van de uitkomst van het vonnis voor Chipshol c.s., maar levert evenmin een dergelijke misslag op. Daar komt bij dat het vonnis in kort geding I erin voorzag dat het zijn kracht zou verliezen als niet een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor werd ingediend en spoedig de dagvaarding in bodemprocedure II zou worden uitgebracht door [de wederpartij1] c.s., waardoor beide partijen binnen afzienbare tijd duidelijkheid zouden verkrijgen over hun rechtsverhouding. Daarvan kan niet zonder meer worden gezegd dat dit was gericht ‘tegen’ Chipshol c.s.
30 maart 1999, r.o. 10) – dan droeg [de wederpartij1] c.s. daar een (risico-) aansprakelijkheid voor, en niet de Staat.
Justice must not only be done, it must also be seen to be done.’ [14] Bij de beoordeling of, naar objectieve maatstaven beoordeeld, twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter gerechtvaardigd is, kunnen gedragingen of uitingen van de rechter daar eveneens aan bijdragen. Want “
there is no watertight division between the two notions since the conduct of a judge may not only prompt objectively held misgivings as to impartiality from the point of view of the external observer (objective test) but may also go to the issue of his or her personal conviction (subjective test).” [15]
the standpoint of the person concerned is important but not decisive”. [16] Het hof neemt in dat verband de door Chipshol c.s. aangevoerde feiten en handelingen in aanmerking in hun onderlinge samenhang. Steun voor deze, door Chipshol c.s. bepleite, integrale benadering, vindt het hof in de vaste rechtspraak van het EHRM dat op grond van artikel 6 lid 1 EVRM de eerlijkheid moet worden getoetst van het gehele proces dat is gevoerd in de nationale rechtsorde. Dit wordt aldus toegepast door het EHRM dat de procedurele gang van zaken in alle gevolgde instanties als geheel wordt bekeken, dat bepaalde onregelmatigheden onvoldoende kunnen zijn om het geheel van de procedures ‘
unfair’ te maken en dus geen schending opleveren, en dat een aanvankelijke schending onder omstandigheden later in de procedure nog kan worden geheeld. [17] Andersom betekent deze benadering naar het oordeel van het hof dat in de rede ligt dat een ‘optelsom’ van bepaalde onregelmatigheden in de loop van aan elkaar gerelateerde procedures ook mag meewegen voor de vraag of artikel 6 lid 1 EVRM in het concrete geval is geschonden. Van belang daarbij is dat volgens het EHRM ook een rol kan spelen dat een gebrek aan ‘
fairness’ niet kon worden geheeld in een hogere instantie, [18] en dat verscheidene gebreken een schending van het recht op een eerlijk proces kunnen opleveren ook als deze mogelijk niet elk voor zich voldoende zouden zijn om te kunnen spreken van een schending. [19]
toen die brief binnen kwam was ik gillend nijdig en ik stond op ontploffen” en (getuigenverklaring 4 november 2010) dat de beschrijving in die brief “
de rechtbank niet onberoerd heeft gelaten.” Hoewel dit toen als zodanig niet voor Chipshol c.s. kenbaar was, kunnen deze uitlatingen de schijn versterken dat de Chipshol-zaak destijds niet op onpartijdige wijze is afgehandeld.
ook al in deze casus een kort geding-vonnis had gewezen”. [de rechter] wees de bezwaren vooralsnog af – hij gaf aan bereid te zijn zich te onttrekken aan de zaak als er namens [de bestuurder] een briefje geschreven zou worden waarin van dit bezwaar bleek – waarna het telefoongesprek is geëindigd. [de advocaat2] heeft vervolgens in een door hem verzocht persoonlijk gesprek met [de president] gevraagd of het mogelijk was dat [de rechter] werd verzocht zich vrijwillig terug te trekken van de zaak. Daarvoor was echter een formeel wrakingsverzoek nodig, zo adviseerde [de president] (zoals blijkt uit zijn getuigenverklaring). Nadat [de advocaat2] dit wrakingsverzoek had ingediend op 4 februari 1997 ontving hij, zo volgt uit voornoemde verklaring van 26 april 2006, een telefoontje van de griffie van de rechtbank met de mededeling dat “
[de rechter] wellicht bereid was zich terug te trekken wanneer ik het verzoek om wraking zou intrekken”.
die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.” Gezien deze weinig concrete inhoudelijke beschrijving kort na het telefoongesprek volgt het hof niet de door Chipshol c.s. geponeerde stelling dat [de rechter] in het telefoongesprek met [de advocaat1] zou hebben gezegd dat hij niet geïnteresseerd was in het pleidooi van [de advocaat1] en dat de zaak puur commercieel moest worden opgelost. Als dat werkelijk was gezegd door [de rechter] valt niet te verklaren dat [de advocaat1] daar niet concreet melding van heeft gemaakt in de brief van 12 december 1994, nu die brief ging over de vrees voor vooringenomenheid van [de rechter] . Voor de vraag naar de schijn van partijdigheid acht het hof echter niet doorslaggevend dat komt vast te staan wat [de rechter] overigens en precies met [de advocaat1] besproken heeft. Het gaat erom dat het bewuste telefoongesprek “
niet heel kort heeft geduurd en meer dan een zakelijk gesprek over een puur organisatorisch procedureel punt is geweest” en “
dat [de rechter] zich buiten de grenzen van het strikt procedurele punt van de verlangde pleittijd heeft begeven”, zoals het hof Den Haag (arrest 23 juni 2009, r.o. 3.8) en het hof Den Bosch (arrest 7 maart 2017, r.o. 6.11) eerder vaststelden. [24] Het hof neemt ook die vaststelling tot uitgangspunt. Er is op 6 december 1994 over méér gesproken dan zuiver processuele punten zoals verlengde pleittijd. Dat maakt dit telefoongesprek tussen de rechter en een advocaat kort voor de zitting zonder meer ongebruikelijk. Het laat ook ruimte voor twijfel over de aard van wat er verder nog is besproken, en sluit schending van artikel 24 RO (oud) dus niet uit. Dat het hier ging om een telefoongesprek met, en op initiatief van, een advocaat van Chipshol c.s. (en niet van haar wederpartij) maakt in dit specifieke geval geen verschil, omdat [de rechter] altijd heeft ontkend dát het bewuste telefoongesprek met [de advocaat1] heeft plaatsgevonden, en zelfs een – door hem verloren – smaadprocedure tegen [de advocaat1] is begonnen omdat volgens [de rechter] [de advocaat1] uitlating dat een telefoongesprek had plaatsgevonden de “
onpartijdigheid en onafhankelijkheid [van [de rechter] ] als rechter in twijfel [trekt]”. Over het feit dát het bewuste telefoongesprek met [de advocaat1] heeft plaatsgevonden is door [de rechter] , kortom, niet de waarheid gesproken. Dat kan naar het oordeel van het hof bijdragen aan het ontstaan van objectief gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van de rechter, omdat het de schijn wekt dat hij iets te verbergen heeft.
hij ontkende glashard de juistheid van wat in die brief stond”). Bovendien heeft [de rechter] verklaard (verhoor Rijksrecherche 10 juni 2010) dat toen [de president] hem in het kader van zijn onderzoek ook vroeg of hij gebeld had: “
Ik heb hem toen gezegd: ‘Hoe kom je erbij.’ (…) [de president] vertelde mij toen ook, dat als het telefoongesprek niet klopte, hij de rest ook niet hoefde te onderzoeken. Vervolgens heeft [de president] een paar dagen later een brief teruggeschreven met zijn antwoord, te weten dat ik niet van de zaak werd gehaald”. Daarmee heeft [de rechter] ook intern onwaarheid gesproken, wat zich kennelijk heeft vertaald in de mededeling in de brief die [de president] op 16 december 1994 aan (de procureur van) [de advocaat1] stuurde, dat [de rechter] het met de inhoud en strekking van de brief van 12 december 1994 “
volstrekt oneens” was. Het hof acht deze gang van zaken zeer kwalijk, omdat [de rechter] het interne onderzoek (van de president van de rechtbank), dat als een waarborg bij klachten over rechterlijk gedrag zou moeten fungeren, zodoende welbewust heeft gefrustreerd.
ex parte) contact van [de rechter] (dan wel zijn secretaresse) met [de advocaat wederpartij] van 15 februari 1996, in verband met de oproeping van partijen aan de zijde van Chipshol c.s. ( [de bestuurder] , [de werknemer] en Landvision) voor de comparitie in bodemzaak I. Met de rechtbank (vonnis, r.o. 4.22.12-4.22.14 en 4.27.1-4.27.3) acht het hof weliswaar duidelijk dat het initiatief bij [de advocaat wederpartij] lag en dat in zoverre van een eenzijdige oproep van [de rechter] geen sprake was, dat zeer aannemelijk is dat [de advocaat wederpartij] door [de rechter] (of zijn secretaresse) is geïnstrueerd over de wijze waarop de betreffende partijen aan de zijde van Chipshol c.s. opgeroepen moesten worden, en dat de communicatie hierover telefonisch heeft plaatsgevonden. Het hof is verder van oordeel dat de brieven van [de advocaat wederpartij] geen aanwijzingen bevatten dat er over meer zou zijn gesproken dan organisatorische punten zoals dag- en uurbepaling van de comparitie. Maar het hof onderschrijft ook dat als [de rechter] dit contact met [de advocaat wederpartij] heeft gehad, dit op zichzelf in strijd is met artikel 24 RO (oud). Bovendien blijft hoe dan ook staan, dat het ongebruikelijk is dat de advocaat van de ene procespartij ‘op verzoek van de rechter’ de andere procespartij oproept voor een comparitie, in plaats van de gebruikelijke gang van zaken dat de rechter na kennisneming van het verzoek, de zaak op de rol laat plaatsen voor uitlaten door beide partijen over het verdere procesverloop en opgave verhinderdata voor de te houden comparitie. Een dergelijk eenzijdig contact kan de schijn wekken dat de rechter de regie over de voortgang van de procedure overlaat aan een van de partijen. Dat kan bijdragen aan een schijn van partijdigheid. Daar doet onvoldoende aan af dat de brief van [de advocaat2] van 20 februari 1996 alsnog aan hoor en wederhoor heeft bijgedragen, en dat de datum van de comparitie is verplaatst op verzoek van [de advocaat2] zodat van benadeling van Chipshol c.s. geen sprake is. Dat laatste brengt mee dat het aanbod van Chipshol c.s. om [de advocaat wederpartij] te horen als getuige (in het bijzonder over het aanvankelijk bepalen van de comparitie op 22 februari 1996, toen Chipshol c.s. en haar advocaat verhinderd waren) niet ter zake dienend is, nog daargelaten dat het gaat om feiten die verjaard zijn.
ik heb genoeg gezien van de familie [de bestuurder]”) wat het hof niet kan uitsluiten gelet op de getuigenverklaring van [de rechter] (“
Het is best mogelijk dat ik gezegd heb dat ik niet meer stond te trappelen om die zaak te doen”). Ook deze omstandigheid kan in samenhang met alle andere omstandigheden objectief bezien tot twijfel over de onpartijdigheid van [de rechter] in de Chipshol-zaak hebben bijgedragen.
Een pleitzitting werd niet bepaald voordat verhinderdata waren opgevraagd”. Wat de Staat hiertegen heeft ingebracht overtuigt niet. [de advocaat wederpartij] schrijft in zijn brief van 28 januari 1997 aan de griffier van de rechtbank Den Haag dat hij (via zijn procureur) aan de rolrechter op 13 januari 1997 heeft laten weten dat er om pleidooi zou worden gevraagd op de roldatum van 21 januari 1997 en dat hij opgave van zijn verhinderdata heeft gedaan, en vervolgt dat hij diezelfde dag een afschrift van die brief aan de procureur van [de advocaat2] heeft toegezonden, en dat: “
Aangenomen mag worden dat laatstgenoemde Mr [de advocaat2] onverwijld van een en ander op de hoogte heeft gesteld, zodat ter zitting van 21 januari 1997 ook opgave had kunnen worden gedaan van diens verhinderdata”.[de advocaat wederpartij] heeft dus niet de indruk gewekt dat hij verhinderdata bij [de advocaat2] heeft opgevraagd. De suggestie van de Staat dat de griffie van de rechtbank vervolgens [de advocaat2] zal hebben gebeld om zijn verhinderdata te vernemen, valt niet te rijmen met de brief van [de advocaat2] van 30 januari 1997 waarin hij aan de griffie schrijft
“Met klem dien ik erop te wijzen dat mij geen enkele gelegenheid is geboden om op “de gebruikelijke wijze” aan uw rechtbank opgave te doen van verhinderdata.(…)
Er is geen enkele gelegenheid dezerzijds geweest om zelfs maar overleg te voeren over de vraag of deze datum wel schikt”. In dat scenario valt ook niet te verklaren dat [de rechter] het pleidooi bepaalde op een datum waarop Chipshol c.s. verhinderd was. Het hof neemt al met al met de rechtbank aan dat [de rechter] wist, althans dat hij behoorde te weten, dat de pleidooidatum van 13 februari 1997 niet in overleg met Chipshol c.s. was bepaald, en desondanks het uitstelverzoek van [de advocaat2] (wegens verhindering aan de zijde van Chipshol c.s.) heeft geweigerd als rolrechter. Anders dan de rechtbank, acht het hof niet beslissend of deze fout van [de rechter] als rolrechter op zichzelf al dan niet blijk geeft van schending van het beginsel van hoor en wederhoor of dat Chipshol c.s. in haar verdediging is geschaad. Het gaat er om, dat er geen bevredigende verklaring is gekomen waarom [de rechter] op eenzijdig verzoek van [de wederpartij1] c.s. de datum voor pleidooi in bodemzaak II heeft bepaald en vervolgens vasthield aan die datum ondanks het bezwaar van Chipshol c.s. Hierdoor is de schijn gewekt dat de agenda van haar wederpartij voorrang kreeg boven die van Chipshol c.s. Dat draagt in de specifieke omstandigheden van dit geval bij aan de schijn van partijdigheid.
het stapeltje” dat hij op het bureau van [de voorzitter] heeft achtergelaten, terwijl het een omvangrijk dossier betrof, zegt te weinig. Verder vormt het feit dat [de voorzitter] , de oudste rechter uit de kamer die met het pleidooi was belast, relatief beperkte voorbereidingstijd had voor de zitting (een week of minder) geen aanwijzing dat er overleg of afstemming met [de rechter] over de beoordeling in bodemzaak II heeft plaatsgevonden. Ook verder ontbreekt het aan aanwijzingen voor een gebrek aan interne onafhankelijkheid als gevolg van ‘oneigenlijke beïnvloeding, instructies of druk’ [25] van [de rechter] . Zo heeft [de bijzitter1] als getuige verklaard: “
U vraagt of ik over dit vonnis overleg heb gehad met derden. Nee, ik denk uitsluitend met de twee andere rechters die het vonnis hebben gewezen. U vraagt of ik druk heb ervaren die op de zaak lag bijvoorbeeld van het bestuur, van hoger hand. Nee, geen enkele”. Het hof komt daarom ook niet toe aan het bewijsaanbod van Chipshol c.s. om [de voorzitter] en/of [de bijzitter3] te horen als getuige over vermeende contacten met [de rechter] rondom de voorbereiding van bodemzaak II, nog daargelaten dat het gaat om feiten die verjaard zijn.
De bodemprocedure verliep overigens niet vlekkeloos, zo blijkt uit het relaas van [de bestuurder] . Tot zijn verdriet had de rechtbank de zittingsdatum vastgesteld op een dag dat hij zelf in het buitenland verkeerde. Daartegenover staat dat [de bestuurder] die dienstdoende rechter – opmerkelijk genoeg was dat opnieuw mr. [de rechter] – begin februari wraakte, iets wat zelden voorkomt bij civiele zaken. [de rechter] heeft zijn handen daarop van de bodemprocedure afgehaald en de kwestie aan een collega overgedragen”. Het hof ziet niet in waarom dit bericht tot de publieke reactie van [de rechter] noopte. Het ís voor de externe waarnemer ‘opmerkelijk’ te noemen dat [de rechter] na zijn eerdere betrokkenheid ook als voorzitter zou fungeren in bodemzaak II. En het wrakingsverzoek ís gedaan; het is ingetrokken omdat de rechtbank Den Haag niet de wrakingsprocedure heeft gevolgd en [de rechter] zich informeel terugtrok. Wat er noodzakelijkerwijs publiekelijk moest worden rechtgezet is niet duidelijk.
onvolledig en daardoor misleidend” wordt genoemd, roept bovendien vragen op. De weergave in die reactie dat [de rechter] zich “
mede op verzoek van [de bestuurder]” intensief heeft beziggehouden met de procedures tussen [de bestuurder] en [de wederpartij1] is minst genomen dubbelzinnig, omdat Chipshol c.s. niet om de betrokkenheid van [de rechter] bij zowel kort geding I als bodemzaak II heeft ‘verzocht’. Verder is onnauwkeurig de passage in de reactie dat voorafgaande aan de pleidooien “
partijen ervan in kennis [werden] gesteld” dat [de rechter] bodemzaak II zou voorzitten. [de advocaat2] vernam immers bij toeval – toen hij begin februari 1997 door de griffie werd doorverbonden met [de rechter] als rolrechter – dat [de rechter] de beoogd voorzitter van bodemzaak II was; [de wederpartij1] c.s. is daar überhaupt niet over geïnformeerd. Ook is de weergave onvolledig dat [de advocaat2] “
In plaats van het blijkbaar aan zijn kant levende bezwaar eenvoudig ter kennis van de rechtbank te brengen, zoals verzocht, heeft (…) gemeend een formeel wrakingsverzoek te moeten indienen”. [de advocaat2] hééft immers zijn bezwaar overgebracht, en kreeg van [de president] nu juist het advies om een formeel wrakingsverzoek in te dienen. Daar komt nog bij dat [de rechter] zich pas voor Chipshol c.s. kenbaar terugtrok daags voor het pleidooi in bodemzaak II. De reactie van 2 april 1997 pretendeert dus ook publiekelijk dat [de rechter] meer transparantie heeft betracht naar partijen dan in werkelijkheid is gebeurd en dat de verantwoordelijkheid voor het verloop van de wraking volledig bij de advocaat van Chipshol c.s. zou liggen. Dit is onzuiver en het op deze wijze naar buiten treden draagt bij aan een schijn van partijdigheid. Dat de inhoud van het vonnis in bodemzaak II geen onderwerp was van het publieke debat doet daar niet aan af.
Jan Luyken-maatstaf) en onrechtmatig gehandeld jegens Chipshol c.s. Procespartijen hebben er immers recht op om bij de rechter – een orgaan van de Staat – ook objectief onpartijdig te worden behandeld. Het hof zal daarom voor recht verklaren dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onder wie [de rechter] , bij de behandeling van de Chipshol-zaak in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld jegens Chipshol c.s. door het wekken en niet wegnemen van een schijn van partijdigheid in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM.
4.De beslissing
tarief € 598,00)