ECLI:NL:GHARL:2025:1400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
200.326.945
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest over erfdienstbaarheid van weg tussen buren met betrekking tot gebruik en uitoefening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een burenruzie tussen twee partijen, hierna aangeduid als appellanten en geïntimeerden, die beiden hoger beroep hebben ingesteld. De kern van het geschil betreft een erfdienstbaarheid van weg die in 1991 is gevestigd ten behoeve van een perceel dat nu in eigendom is van de appellanten. De appellanten zijn sinds 2017 eigenaar van drie percelen, terwijl de geïntimeerden sinds 2019 eigenaar zijn van een perceel met een bedrijfsbestemming. De erfdienstbaarheid is bedoeld om toegang te geven tot een openbare weg, maar er is onduidelijkheid over de inhoud en de wijze van uitoefening van deze erfdienstbaarheid. De rechtbank Midden-Nederland had eerder diverse vorderingen van beide partijen toegewezen en afgewezen, maar het hof heeft nu de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten nader te onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat er een verschil van inzicht bestaat over de reikwijdte van de erfdienstbaarheid, waarbij de appellanten de weg ook gebruiken voor andere doeleinden zoals parkeren en opslag, wat door de geïntimeerden als een verzwaring van de erfdienstbaarheid wordt gezien. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en heeft partijen gevraagd om uiterlijk 1 april 2025 hun aktes in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.326.945
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 527426)
arrest van 11 maart 2025
in de zaak van

1.[appellante1]

2. [appellant2]

3. [appellante3]

die allen wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. M.A.M. Euverman
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2]

3. [geïntimeerde3]

4. [geïntimeerde4]

5. [geïntimeerde5]

6. [geïntimeerde6]

die allen wonen in [woonplaats1]
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie
hierna: [ge]
advocaat: mr. P.P.J. van der Rijt

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 27 juni 2023 heeft op 10 oktober 2023 een plaatsopneming en een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de akte overlegging producties van de zijde van [appellanten] , met producties;
  • de memorie van grieven, tevens houdende eiswijziging, met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2.
Op vragen van het hof naar aanleiding van het door [appellanten] gefourneerde procesdossier heeft de toenmalige advocaat van [appellanten] bij bericht van 20 december 2024 meegedeeld dat de eerder overgelegde ‘akte overlegging nadere producties’ van 11 november 2022, met producties E-G van de zijde van [ge] ziet op een andere procedure en geen onderdeel is van het procesdossier. Deze akte wordt dan ook buiten beschouwing gelaten. Bij datzelfde bericht is op verzoek van het hof alsnog de ‘akte wijziging/vermeerdering van eis en overlegging productie 31 in reconventie’ van 9 november 2022 van [ge] ingebracht als onderdeel van het procesdossier in de procedure bij de rechtbank. Bij bericht van 3 januari 2025 heeft de gemachtigde van [ge] in reactie op datzelfde verzoek van het hof twee aktes overgelegd, waarop dat verzoek géén betrekking had. Aan de inhoud van dat bericht en de daarbij behorende aktes gaat het hof daarom voorbij.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] en [ge] zijn buren en staan vanaf het begin dat zij buren zijn niet op goede voet met elkaar. Dat is uitgemond in een burenruzie. Tussen partijen speelt een veelheid aan geschilpunten, onder meer over een erfdienstbaarheid van weg.
2.2.
Bij vonnis van 18 januari 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht diverse over en weer ingestelde vorderingen van [ge] en [appellanten] toegewezen en het over en weer gevorderde voor het overige afgewezen.
2.3.
De bedoeling van het
principaal hoger beroepvan [appellanten] is dat de in conventie toegewezen vorderingen van [ge] alsnog worden afgewezen en dat de in reconventie afgewezen vorderingen van [appellanten] alsnog worden toegewezen. Daarbij heeft [appellanten] haar eis in hoger beroep gewijzigd. Het door [ge] ingestelde
incidenteel hoger beroepheeft tot doel dat de in conventie afgewezen vorderingen van [ge] alsnog worden toegewezen en dat de in reconventie toegewezen vorderingen van [appellanten] alsnog worden afgewezen. Ook [ge] heeft haar vorderingen in hoger beroep gewijzigd.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis, nu daartegen geen grieven zijn gericht. In één van haar grieven in het principaal appel stelt [appellanten] wel dat de weergave op de illustratie die is opgenomen onder 2.5 onjuist is, maar daaraan gaat het hof voorbij omdat onvoldoende is toegelicht wat daaraan niet juist is.
3.2.
[ge] is sinds 2019 eigenaar van het perceel kadastraal bekend E 2351, plaatselijk bekend [adres1] 30/31. Dit perceel heeft een bedrijfsbestemming en de bestemming bedrijfswoning. [appellanten] is sinds 2017 eigenaar van drie percelen, kadastraal bekend E 2279, E 2501 en E 2350, plaatselijk bekend [adres1] 32. Op perceel E 2279 is het woonhuis met tuin van [appellanten] gelegen. Perceel E 2501 is teel- en kweekgrond. Op perceel E 2350 staat onder meer een berging/stalling. De situatie is als volgt:
3.3.
In 1991 is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van perceel E 2350 (nu van [appellanten] ) en ten laste van perceel E 2351 (nu van [ge] ) om te komen/gaan naar het pad dat aansluiting geeft op de weg [adres2] . In de akte van levering van 9 augustus 1991 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“7. Bij deze wordt gevestigd ten laste van het bij verkopers in eigendom verblijvende gedeelte van voormeld kadastrale perceel en ten behoeve van het bij deze akte overgedragen perceelsgedeelte, de erfdienstbaarheid van weg om van het gekochte te komen over het bij verkopers in eigendom verblijvende gedeelte van gemeld kadastrale perceel tot aan het pad hetwelk aansluiting heeft op de [adres2] en omgekeerd.(…)
Koper zal alles nalaten hetwelk als een verzwaring van de op gemeld pad gevestigde erfdienstbaarheid kan worden beschouwd.”
3.4.
Partijen verschillen van inzicht over de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan. Zij hebben over en weer diverse vorderingen ingesteld die daarop betrekking hebben. [ge] stelt dat de erfdienstbaarheid van weg uitsluitend ziet op de mogelijkheid om van het heersende erf via het lijdende erf en een geasfalteerd pad van een derde (Maigret) te komen naar [adres2] en omgekeerd. [appellanten] gebruikt de weg waarvoor de erfdienstbaarheid is gevestigd (en andere delen van het perceel) bovendien als parkeerterrein, opslagplaats voor bouwmaterialen, opstelstrook voor afvalcontainers en rangeerterrein om gemotoriseerd (vracht)verkeer te kunnen laten draaien, steken, keren, wenden en laden en lossen. [appellanten] vindt dat dit onder de erfdienstbaarheid van weg is toegestaan.
3.5.
Ingevolge art. 5:73 lid 1 BW wordt de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de notariële akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Als een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend. Bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de daarin gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. [1] Daarbij wordt rekening gehouden met de behoeften van het heersende erf, de plaatselijke situatie, de plaatselijke gewoonten, de feitelijke wijze van uitoefening na de totstandkoming van de erfdienstbaarheid en de tijd waarin de akte wordt uitgelegd. [2] Daarnaast spelen de beginselen van redelijkheid en billijkheid een rol bij de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend. [3] Voor de uitleg komt geen betekenis toe aan niet uit de openbare registers blijkende stukken. Partijbedoelingen die niet kenbaar zijn uit de openbare registers, doen bij de uitleg van de akte niet ter zake. [4]
3.6.
In de leveringsakte zijn geen beperkingen opgenomen wat betreft het materieel dat over de weg mag gaan. Dat betekent niet dat daaraan geen beperking zit. Uit door [ge] overgelegde verklaringen van omwonenden en van kinderen van de beide rechtsvoorgangers blijkt dat de rechtsvoorganger van [appellanten] de weg veel minder intensief gebruikte en zeker niet met vrachtauto’s. Het huidige gebruik door [appellanten] is niet in overeenstemming met de feitelijke wijze van uitoefening door de rechtsvoorganger van [appellanten] en is dan ook een verzwaring. Anders dan [ge] stelt is het echter ook niet zo dat de weg alleen door personenauto’s werd gebruikt. Het heersende erf had voorheen een agrarische bestemming en werd ook enige tijd gebruikt om er een boot en/of een personenauto te stallen. De agrarische bestemming wijst al op een ruimer gebruik dan uitsluitend met personenauto’s. Dat het plaatselijk de gewoonte was om uitsluitend met personenauto’s van en naar dergelijke percelen te gaan, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat men gewoon was of is om met vrachtauto’s van en naar agrarische percelen van een omvang als perceel E 2350 te rijden. Uit diverse door [appellanten] overgelegde verklaringen van derden blijkt verder dat ten tijde van een verbouwing ook bouwverkeer gebruik maakte van de weg, dat de rechtsvoorgangers van [appellanten] de weg ook wel gebruikten met aanhangers en opleggers en dat bezoek of leveranciers ook met bedrijfsbusjes over de weg reden. Kort gezegd, lijkt de uitleg van [ge] (alleen personenauto’s) te beperkt en de uitleg van [appellanten] (alle verkeer) te ruim. Waar de afbakening ligt, is nu niet goed vast te stellen. Het hof zal partijen daarom in de gelegenheid stellen een akte te nemen om zich daarover uit te laten. Het hof staat partijen toe gelijktijdig bij akte hun standpunten nader te onderbouwen. Het hof bepaalt dat partijen hun aktes op voorhand uiterlijk 1 april 2025 aan elkaar sturen, zodat zij in de akte die zij het hof zullen indienen direct kunnen reageren op de inhoud van de akte van de andere partij.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
verwijst de zaak naar de roldatum
22 april 2025voor het
gelijktijdignemen van de akte zoals bedoeld onder 3.6;
4.2.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, S.B. Boorsma en G.D. Hoekstra, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.

Voetnoten

1.Vgl. alinea 3.5.2 van HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904 en alinea 4.2.2 van HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511
2.Vgl. de conclusie voor HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1039 (ECLI:NL:PHR:2020:90)
3.HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2397 en HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1815
4.HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1078