ECLI:NL:GHARL:2024:6955

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
23/1295
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en teruggaaf BPM met betrekking tot Peugeot 3008

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die een teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) aanvroeg. De Inspecteur van de Belastingdienst had belastingrente vastgesteld in verband met deze teruggaaf. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Inspecteur, maar de Rechtbank Gelderland had het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunten herhaald en de Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De zaak draait om de vraag of de belastingrente correct is vastgesteld en of er recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de nationale rechters, waaronder het Hof zelf, bevoegd zijn om het Unierecht toe te passen, maar dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Het Hof concludeert dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht.

Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk. De kosten voor het incidentele hoger beroep worden door de Inspecteur vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastinggeschillen en de voorwaarden waaronder immateriële schade kan worden vergoed. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1295
uitspraakdatum: 12 november 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
alsmede het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2023, nummer AWB 19/3905 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
en de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking belastingrente vastgesteld vanwege de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op het bezwaar uitspraak gedaan.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 1 september 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2a).
1.5.
De Inspecteur heeft op 22 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van belanghebbende en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2023 gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2a gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.
Feiten
2.1.
In deze zaak is op aangifte BPM voldaan voor een Peugeot 3008. Bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2017 heeft de Inspecteur een teruggaaf vastgesteld van € 59 wegens extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft bij beschikking van 17 november 2017 over de teruggaaf € 2 aan belastingrente vastgesteld.
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade afgewezen.

3.Geschil

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
a. De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
b. Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
c. Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
d. De beschikking belastingrente is onjuist vastgesteld.
e. De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een immateriëleschadevergoeding te leiden.
f. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

4.Overwegingen

Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.2.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationele rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ad b en c. Griffierecht
4.4.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.5.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). V0an strijdigheid met het het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.6.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
4.7.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Ad d. Beschikking belastingrente
4.8.
De Inspecteur heeft zich in beroep en hoger beroep op het standpunt gesteld dat terzake van de teruggaaf geen sprake is van in strijd met Unierecht geheven belasting zodat er geen aanleiding is om meer belastingrente te vergoeden dan uit de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voortvloeit.
4.9.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.5, volgt dat bij een teruggaaf van BPM wegens in aanmerking genomen extra leeftijdskorting niet zonder meer kan worden aangenomen dat sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die in het onderhavige geval tot dat oordeel zouden kunnen leiden, zodat het hoger beroep in deze zaak op dit punt ongegrond is.
Ad e. Vergoeding immateriële schade
4.10.
Het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 47 Handvest.
4.11.
Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade. Daarbij worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden.
4.12.
De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De Rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat een geschil over de rentevergoeding over een teruggave van op aangifte voldane BPM of over een vermindering van een naheffingsaanslag BPM niet kan worden aangemerkt als een geschil over de hoofdzaak. Dit oordeel van de Rechtbank is onjuist nu het in de voorliggende zaak het geschil de belastingrente betreft (HR 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1427, r.o. 2.4).
4.13.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de Inspecteur ontvangen op 28 november 2017. De Rechtbank heeft op 22 maart 2023 uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende. De redelijke termijn voor berechting in bezwaar en beroep tezamen is in beginsel 24 maanden. Van bijzondere omstandigheden die een tot een verlenging van de redelijke termijn aanleiding geven is niet gebleken. Derhalve is de redelijke termijn in dit geval overschreden.
4.14.
Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld onder 2.1 is aannemelijk dat in de fase van bezwaar en beroep sprake was van een ‘zeer gering financieel belang’. Duidelijk is dit evenwel niet. In zulke gevallen ligt het op de weg van de belanghebbende die om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, de feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan de omvang van dit financiële belang kan worden vastgesteld, zo nodig door middel van schatting (vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.5). Belanghebbende heeft hiervoor evenwel niets gesteld, zodat het Hof ervan uitgaat dat geen sprake is van een meer dan zeer gering financieel belang. Het constateert dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden zonder daar verdere financiële gevolgen aan te verbinden. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
Ad f. Proceskostenvergoeding
4.15.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.16.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Incidenteel hoger beroep

5.1.
Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is gericht op het toekennen van een schadevergoeding aan belanghebbende voor geleden immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en tegen het toekennen van een proceskostenvergoeding van € 150 per zaak door de Rechtbank. De Inspecteur stelt zich daarbij op het standpunt dat de proceskostenvergoeding ten hoogste € 50 per zaak dient te bedragen.
5.2.
De Rechtbank heeft evenwel aan belanghebbende geen vergoeding voor proceskosten en evenmin voor geleden immateriële schade toegekend.
5.3.
Een hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, r.o. 4.2.1
5.4.
De hiervoor onder 5.3. bedoelde situatie doet zich hier voor. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is niet-ontvankelijk.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Daarom ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
6.2.
Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur wordt niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur dient daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het incidentele hoger beroep van de Inspecteur heeft moeten maken.
6.3.
Wat betreft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur bedraagt de kostenvergoeding overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb € 875 (1 punt voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). Alle belanghebbenden in cluster 2a hebben volstaan met het indienen van één gezamenlijke zienswijze na het incidenteel appel. Dit zou meebrengen dat voor de toepassing van de regeling inzake de proceskostenvergoeding slechts sprake is van één zaak. Niettemin heeft de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat een proceskostenvergoeding van € 50 per zaak (per auto) moet worden toegekend. Nu de Inspecteur niet heeft aangevoerd dat de proceskostenvergoeding minder dan € 50 per zaak (per auto) dient te bedragen, zou het Hof buiten de rechtsstrijd treden door aldus te oordelen. Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Inspecteur € 50.

7.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond,
– verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 50, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van proceskosten vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof (12 november 2024) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 12 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (M.G.J.M. van Kempen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.