In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die een teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) aanvroeg. De Inspecteur van de Belastingdienst had belastingrente vastgesteld in verband met deze teruggaaf. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Inspecteur, maar de Rechtbank Gelderland had het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunten herhaald en de Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De zaak draait om de vraag of de belastingrente correct is vastgesteld en of er recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de nationale rechters, waaronder het Hof zelf, bevoegd zijn om het Unierecht toe te passen, maar dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Het Hof concludeert dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht.
Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk. De kosten voor het incidentele hoger beroep worden door de Inspecteur vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastinggeschillen en de voorwaarden waaronder immateriële schade kan worden vergoed. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.