In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de Inspecteur inzake belastingrente. De Rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat het griffierecht niet was betaald. De belanghebbende heeft vervolgens verzet aangetekend en verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van de zaak.
De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de redenering dat de immateriële schade pas kan worden vastgesteld na een uitspraak in de hoofdzaak. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad oordeelde dat ook een geschil over een rentevergoeding in belastingzaken kan leiden tot immateriële schadevergoeding, en dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval wel degelijk relevant is.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en heeft de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan de belanghebbende. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in zowel de cassatieprocedure als de procedure bij de Rechtbank. Dit arrest benadrukt het belang van een tijdige behandeling van belastingzaken en de mogelijkheid van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn.