ECLI:NL:GHARL:2024:4596

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/562
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. In hoger beroep heeft belanghebbende diverse grieven aangevoerd, waaronder dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming.

Het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters verplicht zijn het Unierecht toe te passen en dat er geen onduidelijkheid bestaat over de toepassing van het Unierecht in deze zaak. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de regeling voor het heffen van griffierecht in Nederland geen onoverkomelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. De niet-ontvankelijkheid van het bezwaar is terecht vastgesteld, omdat het bezwaar buiten de wettelijke termijn was ingediend. Het Hof heeft de hoogte van de proceskostenvergoeding vastgesteld en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende, vermeerderd met wettelijke rente. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen, omdat er geen sprake was van een financieel belang in hoger beroep. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft, en het Hof heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.750.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/562
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 3 februari 2022, nummer AWB 18/5352, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)
en de
Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)te
Den Haag(hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op het beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 22 mei 2017 een bedrag van € 2.613 aan BPM op aangifte voldaan.
2.2.
Bij brief van 10 augustus 2017, door de Inspecteur ontvangen op 11 augustus 2017, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 augustus 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot vergoeding van (in totaal) € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, de Inspecteur en de Staat veroordeeld in vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van (in totaal) € 541, alsmede gelast dat de Inspecteur en de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van (in totaal) € 338 vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
  • De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet daarover worden bevraagd.
  • Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
  • De Rechtbank heeft in strijd met het Unierecht geoordeeld dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond is.
  • De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding in strijd met het discriminatieverbod te laag vastgesteld.
  • Het Besluit proceskosten bestuursrecht is onverbindend.
  • Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
  • In hoger beroep is de redelijke termijn overschreden hetgeen moet leiden tot een vergoeding van immateriële schade.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen van het Unierecht
4.1.
De gemachtigde voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.2.
De nationale rechters zijn volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie verplicht het Unierecht toe te passen. [1] Slechts als bij die toepassing vragen rijzen over de uitleg van het Unierecht bestaat aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie om het Unierecht uit te leggen. Hierbij geldt dat alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld, op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht heeft om om uitleg te vragen.
4.3.
In onderhavige procedure bestaat naar het oordeel van het Hof geen onduidelijkheid over de toepassing van het Unierecht, omdat het Hof van Justitie het in deze procedure relevante Unierecht al heeft uitgelegd in bestendige rechtspraak. Daarom is uitleg van het Unierecht, zoals bedoeld in artikel 267 van het VWEU, niet aan de orde.
Vooraf heffen van griffierecht
4.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake. [2]
4.5.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.6.
In hoger beroep is niet in geschil dat het bezwaar op grond van de nationale wettelijke bepalingen niet-ontvankelijk is, omdat het buiten de wettelijke termijn gegeven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is ingediend en van verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb geen sprake is.
4.7.
Gemachtigde voert echter aan dat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de in de nationale regelgeving opgenomen bezwaar- en beroepstermijnen in strijd zijn met het Unierecht.
4.8.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat, bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling, het aan de lidstaten is om procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte, op voorwaarde dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van die rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). [3] Uit eveneens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het met het Unierecht verenigbaar is dat, in het belang van de rechtszekerheid, redelijke termijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van de mogelijkheid om aan het Unierecht ontleende rechten uit te oefenen, omdat dergelijke termijnen het in de praktijk niet uiterst moeilijk of onmogelijk maken om die rechten te verwezenlijken. [4] Deze vaste jurisprudentie wordt bevestigd in punt 52 van het door de gemachtigde aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 10 maart 2022, Grossmania. [5]
4.9.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de algemene regels omtrent bezwaar en (hoger) beroep zoals neergelegd in de Awb en de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waaronder de termijn waarbinnen bezwaar moet worden gemaakt, voldoen aan de eisen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. [6] De Inspecteur heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hoogte vergoeding proceskosten beroepsfase
4.10.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 534, en een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade en voor het overige ongegrond is. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank afgewezen.
4.11.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [7] terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 748 (tarief 2021). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
4.12.
Wat betreft het afwijzen van het verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten en het toekennen van een wegingsfactor van 0,5 is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen.
Forfaitaire karakter Besluit proceskosten bestuursrecht
4.13.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [8]
Rentevergoeding griffierecht
4.14.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
4.15.
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. [9] De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, loopt niet door in geval de rechter nog moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. [10] Geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend bij een geschil over een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [11] Het financieel belang bij een procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover zij deze standpunten tegen beter weten heeft ingenomen. [12]
4.16.
Het Hof is van oordeel dat in dit geval de hoofdzaak gaat om de vraag of het bezwaar al dan niet terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de Inspecteur. Het Hof stelt vast dat in hoger beroep niet (langer) in geschil is dat het bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is (zie 4.6). In hoger beroep heeft de gemachtigde weliswaar betoogd dat het tegenwerpen van nationale termijnen, zoals de bezwaartermijn, in strijd is met het Unierecht, maar dat betoog is gelet op de onder 4.6 genoemde vaste jurisprudentie tegen beter weten in ingenomen. Dit standpunt wordt daarom buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling of sprake is van een zeer gering financieel belang. Dit brengt het Hof tot de conclusie dat in hoger beroep geen financieel belang bestaat, zodat sprake is van een bijzondere omstandigheid die in dit geval meebrengt dat in hoger beroep geen sprake (meer) is van spanning en frustratie. Het Hof volstaat met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
4.17.
Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase daarom af.
Slotsom
4.18.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht laat het Hof in stand.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Bpb vast op € 875 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 875) en op € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875, zodat de totale vergoeding uitkomt op € 2.625.
5.3.
Ingevolge artikel 2, lid 2, van het Bpb kan, indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het Hof is van oordeel dat deze bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt (vgl. ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743). Een dergelijk geval doet zich hier voor, in aanmerking genomen dat belanghebbende in hoger beroep uitsluitend op een punt van ondergeschikt belang – namelijk een onjuist tarief per punt – in het gelijk is gesteld. Het Hof vindt derhalve aanleiding de proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Bpb te matigen tot een bedrag van € 875. Gelet op het vorenstaande bedraagt de totale proceskostenvergoeding € 875 (beroep) plus € 875 (hoger beroep), ofwel een bedrag van € 1.750.
5.4.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4 Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
– veroordeelt de Inspecteur in de helft van de proceskosten van de beroepsfase tot een bedrag van € 437,50 en de kosten in hoger beroep van € 875,
– veroordeelt de Staat in de helft van de kosten van de beroepsfase tot een bedrag van € 437,50, en
– draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter mr. G.B.A. Brummer en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T.H.J. Verhagen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 juli 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, zaak C-628/15, ECLI:EU:C:2017:687, punt. 54 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
2.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
3.HvJ 29 oktober 2009, Pontin, zaak C-63/08, ECLI:EU:C:2009:666, punt 43-48.
4.Pontin, reeds aangehaald, punt 48 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en HvJ 12 februari 2008, Kempter, zaak C-2/06, ECLI:EU:C:2008:78, punt 58 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
5.HvJ 10 maart 2022, Grossmania, zaak C-177/20, ECLI:EU:C:2022:175.
6.Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3465 en de alaar aangehaalde rechtspraak.
8.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
9.Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
10.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
12.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3