In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, een B.V., had op 17 mei 2010 op aangifte een bedrag aan BPM voldaan. Het bezwaar dat de belanghebbende op 28 februari 2012 indiende, werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Gerechtshof had geoordeeld dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat er geen besluit van een bestuursorgaan aan de heffing van BPM ten grondslag lag, waardoor er geen rechtsmiddelverwijzing verplicht was.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de stelling dat een rechtsmiddelenclausule ontbrak, onder bepaalde omstandigheden verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn kan meebrengen. Dit oordeel van het Hof berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en gelast dat deze aan de belanghebbende het griffierecht vergoedt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van procedurele garanties bij belastingheffingen en de mogelijkheid voor belastingplichtigen om hun rechtmatigheid effectief te betwisten.