ECLI:NL:GHARL:2024:3889

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.317.254
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van maatschappen voor uittredingsvergoedingen en verhaalsmogelijkheden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de maatschappen Lodder & Co en Lodder & Co Goodwill voor de uittredingsvergoedingen van Mocomar B.V., die op 29 juni 1999 uit de maatschappen is getreden. Mocomar heeft in eerdere procedures aanspraken gemaakt op deze vergoedingen, die zijn toegewezen, maar de betaling is niet volledig uitgevoerd. De vraag die in hoger beroep aan de orde is, betreft de verhaalsmogelijkheden van Mocomar op de maatschappen en de nieuwe maten die na haar uittreding zijn toegetreden. Het hof oordeelt dat de maatschappen aansprakelijk zijn voor de uittredingsvergoedingen, ondanks dat de huidige maten niet betrokken waren bij de oorspronkelijke maatschapsovereenkomsten. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en concludeert dat de maatschappen als openbare maatschappen geen rechtspersoonlijkheid hebben, maar wel een afgescheiden vermogen dat kan worden aangesproken door schuldeisers. De vorderingen van Mocomar worden deels toegewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank, waarbij de maatschappen tot betaling van de proceskosten worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de complexiteit van maatschapsrecht en de verhaalsmogelijkheden bij uittreding van maten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.317.254
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 367463)
arrest van 11 juni 2024
in de zaak van
Mocomar B.V.
die is gevestigd in Rotterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
hierna: Mocomar
advocaat: mr. M. de Vries
tegen

1.Lodder & Co.

die is gevestigd in Arnhem
2. Lodder & Co. GOODWILL
die is gevestigd in Arnhem
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie
hierna: ieder afzonderlijk Lodder & Co en LCGM en gezamenlijk de maatschappen
advocaat: mr. R. van Biezen

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 25 juli 2023 heeft op 7 december 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Na een termijn voor beraad over een eventuele schikking heeft Mocomar het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De vast staande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.1.13, 3.4.1, 3.4.2 en 3.7.1 tot en met 3.7.12, 4.1.1. en 4.1.2 van het (bestreden) vonnis van 9 juni 2021.

3.Schets van de zaak

de maatschapsovereenkomsten en uittreding van Mocomar
3.1.
Mocomar is op 20 mei 1999 met zes andere partijen, hierna ook de 1999-maten, (schriftelijk) overeengekomen om met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 een maatschap uit te oefenen onder de naam Lodder&Co. De zes 1999-maten worden hierna kortweg Behouden Huis, De Diemsche Beuk, Beck, Locotax, Hassel Holding en Esox genoemd. In die maatschapsovereenkomst hebben zij verklaard hun ondernemersactiviteit alsmede de inkomsten en uitgaven voorvloeiende uit die activiteit in gemeenschap te brengen (met het oogmerk om het daarbij ontstane voordeel met elkaar te delen). Zij hebben verder afgesproken dat alle leden van de maatschap elk voor een gelijk aandeel mede-eigenaar van alle zaken van de maatschap zijn.
3.2.
In artikel 11.02 van genoemde maatschapsovereenkomst is geregeld dat bij beëindiging van het lidmaatschap van de maatschap het aandeel van dat lid in de activa van de maatschap verblijft aan de andere, overblijvende leden van de maatschap onder de verplichting van deze leden om – onder meer – de schulden van de maatschap (per balansdatum) voor hun rekening te nemen en tegen schulderkenning aan het uittredende lid van het bedrag dat in een andere overeenkomst, de clearingovereenkomst, is bepaald. Dit verblijvingsbeding is bij de wijziging van de maatschapsovereenkomst in 2003 niet veranderd (zie hierna 4.19).
3.3.
In artikel 11 van die clearingovereenkomst staat dat aan een uittredend maatschapslid een uittredingssom (hierna: uittredingsvergoeding) toekomt en wordt geregeld hoe deze moet worden vastgesteld.
3.4.
Op genoemde 20 mei 1999 zijn dezelfde partijen (Mocomar en de 1999-maten) met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 overeengekomen een maatschap uit te oefenen onder de naam Lodder&Co Goodwill. Artikel 11.02 uit de maatschapsovereenkomst ter zake Lodder&Co is hierin van overeenkomstige toepassing verklaard.
3.5.
Mocomar is op 29 juni 1999 (als eerste) uit de maatschappen Lodder&Co en Lodder&Co Goodwill getreden.
3.6.
In de maatschapsovereenkomst Lodder&Co staat ook
11.04
Levering
Indien en voorover bij uittreding van een lid uit de maatschap enige levering op de voet van artikel 93 en 94 van Boek 3 BW is vereist, geldt de akte van uittreding tevens als een akte van cessie tussen de verblijvende maten en het uittredende lid ter effectuering van deze levering.
Een dergelijke bepaling is niet te vinden in de maatschapsovereenkomst van Lodder&Co Goodwill.
de procedure van Mocomar tegen (onder meer) de 1999-maten
3.7.
Mocomar heeft in 2004 in een rechtszaak tegen (onder meer) de 1999-maten betaling van deze uittredingsvergoedingen gevorderd. Deze procedure had bij de rechtbank het zaaksnummer 65333. Mocomar heeft in die procedure ook de beide maatschappen gedagvaard. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding voor deze procedure waren Hassel Holding, De Diemsche Beuck, Esox, Beck, Behouden Huis en Locotax de maten van de maatschappen, dat wil zeggen de zes 1999-maten. Hierna wordt dit, mede omvattende de procedure in hoger beroep, de 65333-procedure genoemd.
3.8.
De vordering tegenover de maatschappen is in 2008 door de rechtbank afgewezen op de grond dat zij zich niet door het aangaan van de vereenkomsten in een rechtsverhouding hebben geplaatst ten opzichte van de leden van de maatschap en derhalve ook niet ten opzichte van Mocomar. Nadat de rechtbank een deelvonnis had gewezen is Mocomar in hoger beroep gekomen. In dat hoger beroep lag onder meer voor of de rechtbank genoemde vorderingen op de maatschappen terecht had afgewezen. In zijn (eind)arrest van 27 maart 2012 [1] overweegt het hof dat Mocomar heeft aangevoerd dat zij de later toegetreden vennoten “op wie zij geen afzonderlijke vordering heeft” wel verhaalsaansprakelijk acht voor de voldoening van de verplichtingen van de vennoten jegens haar. Het hof heeft dit standpunt verworpen en daarbij onder 3.4 van dat arrest overwogen
“Een vordering die (slechts) ertoe strekt de later toegetreden vennoten het nemen van verhaal op het maatschapsvermogen te dulden, de toewijsbaarheid daargelaten, heeft Mocomar niet ingesteld.”
3.9.
Vervolgens overweegt het hof dat ervan moet worden uitgegaan dat de vorderingen van Mocomar zich alleen richten tegen de 1999-vennoten. Onder 3.7 heeft het hof vervolgens overwogen: “
Gesteld noch gebleken is dat naast de partijen die door Mocomar in het geding zijn betrokken nog andere (rechts)personen op 29 juni 1999 deel uitmaakten van de maatschappen. Uit de vaststelling dat de vorderingen van Mocomar zich niet richten tegen de huidige vennoten die niet ook reeds vennoot waren op 29 juni 1999 volgt ook dat Mocomar haar vorderingen niettevens geldend kan maken jegens de maatschappen.Mocomar heeft immers - gelet op hetgeen door het hof reeds is overwogen bij tussenarrest van 28 juni 2011 in de zaak met nummer 200.020.516 -evenmin een vordering op de maatschappen als afzonderlijke entiteiten. Nu alle vennoten tegen wie de vorderingen van Mocomar zich richten in rechte zijn betrokken, bestaat er geen zelfstandig belang van Mocomar bij een jegens de maatschappen uit te spreken veroordeling. Dit betekent dat de grief van Mocomar in de zaak met nummer 200.020.516 faalt.”
3.10.
In het (in vorig citaat genoemde) tussenarrest van 28 juni 2011 heeft het hof onder 2.7 het volgende overwogen: “
De mogelijkheid om de maatschappen als aanduidingen van alle (huidige) vennoten te dagvaarden, brengt mee dat een eventuele veroordeling op de door Mocomar ingestelde vorderingen ook jegens deze entiteiten — Lodder & Co en Lodder & Co Goodwill (LCGM) — dan wel de huidige vennoten die onder die naam zijn verenigd, zou kunnen worden uitgesproken. Derhalve vormt de (op zichzelf juiste) overweging dat de maatschappen als zodanig geen overeenkomsten met Mocomar zijn aangegaan en zij derhalve niet de door Mocomar gevorderde (exit)vergoedingen verschuldigd kunnen zijn, geen toereikende grond om de vorderingen jegens Lodder & Co en Lodder & Co Goodwill af te wijzen, zoals de rechtbank heeft gedaan.Evenmin is juist de stelling van Mocomar dat het aannemen van een afgescheiden verhaalsvermogen meebrengt dat de vorderingen tegen de beide maatschappen als afzonderlijke entiteiten, en dus naast de afzonderlijke nog zittende maten, zouden kunnen worden toegewezen. Zoals onder 2.6 is overwogen, houdt het hof vooralsnog vast aan de leer dat slechts de tot dat vermogen gerechtigde vennoten in rechte kunnen staan.Het hof zal te zijner tijd met inachtneming van het voorgaande beslissen.”
3.11.
Het vonnis van de rechtbank is ter zake de beslissing op de vorderingen tegen de maatschappen bekrachtigd in genoemd arrest van 27 maart 2012 en ter verdere beslissing verwezen naar de rechtbank.
3.12.
Na deze terug verwijzing heeft de rechtbank beslist op de (hoogte van de) uittredingsvergoedingen voor Mocomar bij vonnis van 6 september 2017. In hoger beroep zijn bij onherroepelijk geworden arrest van 14 september 2021 [2] de vorderingen op vijf van de zes 1999-maten – Behouden Huis is tijdens de procedure failliet gegaan – vastgesteld. De Diemsche Beuk, Beck en Locotax moeten in hoofdsom en exclusief rente elk € 234.154 aan Mocomor betalen en Hassel Holding en Esox elk € 300.165.
3.13.
In deze 65333-procedure [3] - te weten het hoger beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank – had Mocomar (in hoger beroep) ook betoogd dat de maatschappen (nog steeds) betrokken zijn bij de procedure en heeft zij een verklaring voor recht gevorderd dat zij haar vorderingen ook kan verhalen op het onverdeelde afgescheiden vermogen van de voortgezette maatschappen en bij een verklaring voor recht dat de nieuw toegetreden maten die de maatschap hebben voortgezet het verhaal door Mocomar op het afgescheiden maatschapsvermogen hebben te dulden. Het hof heeft dit betoog verworpen onder 2.5 van het tussenarrest van 24 maart 2020: “
In rechtsoverweging (r.o.) 3.7 van het arrest van 27 maart 2012 heeft het hof overwogen dat Mocomar haar vorderingen niet tevens geldend kan maken jegens de maatschappen en geen zelfstandig belang heeft bij een jegens de maatschappen uit te spreken veroordeling. Om die reden heeft het hof de afwijzing van Mocomars vorderingen op de maatschappen bekrachtigd. Mocomar heeft nagelaten daar beroep in cassatie tegen in te stellen, zodat dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan. Omdat de maatschappen en de na het uittreden van Mocomar en geïntimeerden nieuw toegetreden maten geen procespartij (meer) zijn in deze procedure, komt jegens hen te nemen beslissingen geen gezag van gewijsde toe (artikel 236 Rv). Dat brengt met zich dat Mocomar geen belang heeft bij toewijzing van op anderen dan geïntimeerden gerichte verklaringen voor recht. De onder I sub f en g gevorderde verklaringen voor recht kunnen dan ook niet worden toegewezen. Of Mocomar belang heeft bij de overige door haar gevorderde verklaringen voor recht zal bij eindarrest worden beoordeeld.”
3.14.
Mocomar heeft de toegewezen bedragen niet volledig ontvangen, onder andere omdat de maten Esox en Diemsche Beuck zijn ontbonden met toepassing van artikel 2:19 lid 4 BW (turboliquidatie). Beck heeft de vordering volledig voldaan.

4.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Inleiding
4.1.
Lodder&Co en Lodder&Co Goodwill zijn samenwerkingsverbanden op contractuele grondslag. Het zijn zogeheten openbare maatschappen omdat op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder gemeenschappelijke naam een beroep wordt of werd uitgeoefend. Maatschappen bezitten geen rechtspersoonlijkheid. Een maatschap kan dus geen drager van juridische rechten en verplichtingen zijn. Een (openbare) maatschap kan wel een eigen “afgescheiden vermogen” hebben, waarop schuldeisers van de maatschap zich bij uitsluiting kunnen verhalen. Het vermogen van de maatschap is het gemeenschappelijke vermogen van de gezamenlijke maten (waarop privéschuldeisers van de maten zich niet kunnen verhalen). De maatschap is daarmee aan te merken als een tussenvorm tussen de eenmanszaak (waarbij geen scheiding bestaat tussen de ondernemer en zijn privévermogen) en besloten of naamloze vennootschappen, waarbij het vermogen (van deze vennootschappen) geheel losstaat van het privévermogen van de aandeelhouder(s)/bestuurder(s). Vanwege dit gemengde karakter is het bij vorderingen tegen (leden van) maatschappen van groot belang om vast te stellen (a) welke partijen op welke grondslag kunnen worden aangesproken en (b) op welk(e) vermogen(s) een veroordelend vonnis/arrest ten uitvoer kan worden gelegd.
4.2.
De Hoge Raad heeft in het Moret Gudde Brinkman-arrest [4] geoordeeld dat de maatschap – wegens het ontbreken van rechtspersoonlijkheid – niet als zodanig als eisende of verwerende partij in rechte kan optreden maar dat wel mogelijk is om ten behoeve of ten laste van een maatschap een vordering in rechte in te stellen, als sprake is van een openbare maatschap, door in de dagvaarding de naam van de maatschap te vermelden in plaats van de namen van de afzonderlijke maten. [5] Na de dagvaarding kan de wederpartij verlangen dat namens de maatschap de namen en de woonplaatsen van de vennoten worden medegedeeld. In deze procedure zijn aldus de 2019-maten – dat wil zeggen degenen die ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 17 april 2019 (voor de procedure bij de rechtbank) maat van de maatschappen waren – in rechte betrokken. Dit zijn de besloten vennootschappen Loro Viking, Monte Rosa, Bluebells, Orikus en Victioria Beheer.
4.3.
Tussen partijen staat (voldoende) vast dat bij elke uittreding van een maat (sinds 24 mei 1999) een verblijvingsbeding van toepassing was en is toegepast. Dit betekent dat de maatschappen in hun huidige vorm (na 17 april 2019 zijn geen maten uitgetreden) een voortzetting van de in 1999 opgerichte maatschappen zijn.
4.4.
In hoger beroep heeft Mocomar haar vorderingen gewijzigd – welke wijziging toelaatbaar is – en in een productie bij de memorie van grieven opnieuw geformuleerd. Mocomar heeft allereerst een incidentele vordering ingesteld waarbij zij openlegging van de boeken vordert en in het bijzonder om overzichten, akten, jaarrekeningen over te leggen en nadere informatie te geven. Op deze vordering komt het hof hierna terug. Eerst zullen de in de hoofdzaak ingestelde vorderingen worden beoordeeld.
-
De vorderingen onder 1 en 1.1: (verhaals)aansprakelijkheid van de 2019-maten en/of maatschappen voor de aan Mocomar verschuldigde uittredingsvergoedingen danwel aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad?
4.5.
De vorderingen onder 1 en 1.1 luiden als volgt:
1. Voor recht te verklaren. dat geïntimeerden op grond van overeenkomst dan wel onrechtmatige daad hoofdelijk aansprakelijk zijn voor:
1.1
de voldoening van het onbetaald gebleven gedeelte van de toegewezen vorderingen van Mocomar op Hassel Holding B.V., [naam3] B.V., Esox Belastingadviesgroep B.V., en Locotax B.V. de (voormalige) maten van Lodder & Co. en LCGM zoals bij eindvonnis d.d. 6 september 2017 door Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hier te noemen: de bodemprocedure) toegewezen, vermeerderd met de veroordeling tot betaling van het meerdere zoals door Uw Hof bij arrest van 14 september 2021 is toegewezen in het hoger beroep in de bodemprocedure (hierna te noemen: de executoriale titels);
Gezag van gewijsde?
4.6.
Voordat tot beoordeling van aan de vordering 1.1 ten grondslag gelegde stellingen kan worden overgegaan moet worden onderzocht of, zoals de maatschappen betogen, aan de oordelen en beslissingen in de 65333-procedure van Mocomar tegen (onder meer) de 1999-maten (zie 3.7 e.v.) ter zake de vordering onder 1.1 gezag van gewijsde toekomt.
4.7.
Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt. Ook aan dragende overwegingen in een uitspraak kan gezag van gewijsde toekomen. [6] De vraag is daarmee of in genoemde procedure onherroepelijk is beslist op de nu voorliggende vorderingen (onder 1 en 1.1) – de rechtsbetrekking in geschil. [7]
4.8.
In de 65333-procedure tussen Mocomar enerzijds en de maatschappen en een aantal van de 1999-maten anderzijds had Mocomar een vordering ingesteld tegen de maatschappen. In hoger beroep in die procedure lag de vraag voor of de vorderingen van Mocomar tegen de maatschappen terecht zijn afgewezen op de grond dat deze maatschappen zich niet door het aangaan van de maatschapsovereenkomsten in een rechtsverhouding hebben geplaatst ten opzichte van de leden van de maatschap en dus ook niet ten opzichte van Mocomar. Het hof heeft in het eindarrest in die procedure (op het tussentijdse hoger beroep) van 27 maart 2012 overwogen: “
Uit de vaststelling dat de vorderingen van Mocomar zich niet richten tegen de huidige vennoten die niet ook reeds vennoot waren op 29 juni 1999 volgt ook dat Mocomar haar vordering niet tevens geldend kan maken jegens de maatschappen.”
4.9.
De maatschappen hebben zich op het gezag en de kracht van gewijsde van deze uitspraak beroepen.
4.10.
Dat beroep slaagt niet omdat het hof blijkens overweging 3.4 van het eindarrest van 27 maart 2012 (hiervoor geciteerd onder 3.7) tot uitgangspunt nam dat geen vordering was ingesteld die ertoe strekte dat de later toegetreden vennoten het nemen van verhaal op het maatschapsvermogen moesten dulden. Dit blijkt ook uit overweging 3.7 van genoemd eindarrest omdat daarin wordt overwogen dat Mocomar geen vordering op de maatschappen (als afzonderlijke entiteiten) heeft. In deze procedure ligt echter (wel) de vraag voor of de maatschappen
verhaalsaansprakelijk zijn in die zin dat Mocomar haar vordering ter zake van de aan haar toekomende uittredingsvergoedingen op het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kan verhalen. Het beroep op het gezag van gewijsde gaat daarom niet op.
De vordering onder 1 en 1.1
4.11.
De vordering onder 1 en 1.1 richt zich zowel tot de 2019-maten als de (afgescheiden vermogens van) de maatschappen. Het betoog van Mocomar komt samengevat op het volgende neer.
4.12.
Mocomar stelt (voor zover de vordering op een overeenkomst is gebaseerd) dat later – na het uittreden van Mocomar – tot de maatschappen toegetreden maten aansprakelijk zijn voor de ten tijde van hun toetreding reeds bestaande schulden van de maatschap, op grond van de afspraken zoals vastgelegd in de respectieve bepalingen in de maatschapsovereenkomsten en de clearingovereenkomst. Het gaat dan in het bijzonder over het voortzettingsbeding en het verblijvingsbeding, waaruit voortvloeit dat een nieuw toegetreden maat ook aansprakelijk wordt voor de ten tijde van zijn toetreding bestaande schulden. Daaronder valt volgens Mocomar ook de schuld tot voldoening van de uittredingsvergoeding van Mocomar. Die schuldverplichting staat volgens Mocomar in een rechtstreeks verband met de afstand door Mocomar (en latere uittreders) van haar (resp. hun) aandeel in de goederengemeenschap, dat wil zeggen (het afgescheiden vermogen) van de maatschap. Op grond hiervan is Mocomar van oordeel, dat die schuldigerkenning en draagplicht in de interne verhoudingen binnen de maatschap ten aanzien van na haar uitgetreden maten leidt tot draagplicht van later toegetreden maten. Die uitgetreden maten hebben dus een vordering op `de maatschap' (oftewel de voortzettende maten) zoals die na hun respectieve uittreden werd voortgezet. Zij heeft ten laste van alle maten onder `de maatschappen' (meermaals) beslag gelegd. Hetzelfde geldt bij uittreding van maten, met wie Mocomar deel uitmaakte van de maatschap, of die na haar uittreden zijn toegetreden en vervolgens zelf weer uittraden. De voortzettende maten zijn jegens die maten eveneens krachtens hetzelfde verblijvensbeding met schuldaanvaarding voor de voortlevende schulden van de maatschap aansprakelijk en draagplichtig. De schuld wordt als het ware doorgegeven aan degenen die de maatschap voortzetten en volgt zodoende ook het vermogen van de maatschap (en de aan haar verbonden ondernemingen), aldus Mocomar.
4.13.
Wat betreft de goederenrechtelijke aspecten van de maatschap betoogt Mocomar dat de uittredingsvergoeding verhaald kan worden op het onverdeelde afgescheiden vermogen van de maatschap.
4.14.
De maatschappen (en daarmee ook de 2019-maten) hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij beroepen zich onder meer op de sinds 2003 gebruikte teksten van de maatschapsovereenkomsten en in het bijzonder artikel 3.02 lid 2 en 11.02 van die overeenkomsten. Volgens de maatschappen is in het eerstgenoemde artikel over schulden. een beperking opgenomen voor nieuw toegetreden maten. Op grond van het verblijvingsbeding van artikel 11.02 verblijven de aan de uittreder toebehorende activa aan de verblijvende maten. Dat zijn de maten die in de procedure uit 2004 (3.6 e.v.) zijn betrokken en die zijn veroordeeld om voor die activa te betalen. De verblijvende maten verklaren om de schulden van de maatschap per balansdatum voor hun rekening te nemen. Maar de uittredingsvergoeding behoort niet tot de schulden die op grond van het verblijvingsbeding tot die schulden behoort, omdat voor de balansdatum wordt uitgegaan van een eerdere datum (art 11.01).
De gestelde vordering ten aanzien van de maatschappen
4.15.
De vraag die als eerste voorligt is of de (resterende) schuld van de 1999-maten aan Mocomar als gemeenschapsschuld (of: zaaks schuld) in de zin van artikel 3:192 BW kwalificeert. Als dat zo is dan kan die vordering worden verhaald op het (afgescheiden) maatschapsvermogen.
4.16.
Bij het uittreden van Mocomar in 1999 is haar aandeel in de activa van Lodder&Co en van Lodder&Co Goodwill verbleven. Mocomar heeft daarvoor in de plaats op grond van de maatschaps- en clearingsovereenkomsten aanspraak op een uittredingsvergoeding gekregen. De goederenrechtelijke aanspraak van de uittredende maat Mocomar is aldus ‘omgezet’ in een verbintenisrechtelijke aanspraak. De contractspartijen aan de zijde van de maatschappen zijn daarbij de vennoten van die maatschappen, en aansprakelijk voor de nakoming van de hiervoor bedoelde verbintenisrechtelijke aanspraak zijn: (i) degenen die vennoot waren ten tijde van het ontstaan van de aanspraak, in beginsel elk voor een gelijk deel, en (ii) het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen. Dat (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kwalificeert als een bijzondere gemeenschap. De uittredingsvergoeding kan dus (ook) op dat vermogen worden verhaald (artikel 3:192 en 193 BW).
4.17.
Dat de maatschapsvermogens sinds de uittreding zijn gewijzigd en dat geen van de 1999-maten nog maat is, doet aan het voorgaande niet af omdat de maatschappen (als de openbare personenvennootschappen) bij toe- en uittreden van vennoten steeds – met toepassing van het uittredingsbeding – zijn voortgezet (4.3) en aldus hun identiteit hebben behouden. Schuldeisers van de vennootschap kunnen daarom ook na wisselingen van vennoten zich op de vennootschappelijke goederengemeenschap (blijven) verhalen. [8]
4.18.
Mocomar heeft ook gevorderd dat de maatschappen hoofdelijk aansprakelijk zijn maar heeft dit onderdeel van haar vordering niet (voldoende duidelijk) gemotiveerd zodat de vordering in dit opzicht zal worden afgewezen.
De gestelde aansprakelijkheid van de 2019-maten op grond van overeenkomst
4.19.
Het hof verwerpt de stelling dat Mocomar een vordering heeft op de 2019-maten. Deze maten zijn, zo staat tussen partijen vast, na 29 juni 1999 toegetreden tot de maatschap. Sinds 2003 zijn voor toetredende maten telkens dezelfde maatschapscontracten gehanteerd en de 2019-maten zijn alle na 2003 toegetreden. Bij hun toetreding tot de maatschappen was telkens van toepassing artikel 3.02. Die bepaling luidt als volgt:
1. Alle leden van de maatschap zijn, indien en voorzover bezittingen en schulden aan hen afzonderlijk zijn toe te rekenen, mede-eigenaar van alle zaken der maatschap en zijn, aansprakelijk voor de schulden van de maatschap.
2. Indien eennieuw lidtot de maatschap toetreedt wordt hij, met de overige leden van de maatschap, mede-eigenaar van alle bezittingen der maatschap (behoudens de cliënten en de goodwill van de maatschap, welke zijn ingebracht in de goodwillmaatschap "Lodder & Co. Goodwill") en wordt hij eveneens, mede-aansprakelijk voor alle schulden van de maatschap, indien en voor zover bezittingen en schulden afzonderlijk aan hem is toe te rekenen.
4.20.
De aansprakelijkheid van toetredende maten voor de schulden van de maatschappen geldt blijkens lid 2 slechts voor zover deze schulden aan hen afzonderlijk zijn tot te rekenen. Mocomar heeft niet (voldoende duidelijk) onderbouwd dat dit het geval is. Daarom wordt haar vordering in zoverre afgewezen.
De gestelde aansprakelijkheid van de 2019-maten op grond van onrechtmatige daad
4.21.
Mocomar heeft haar eis ter zake de vorderingen tegen de 2019-maten vermeerderd door daaraan onrechtmatige daad ten grondslag te leggen alsmede door subsidiair een schadevergoedingsvordering uit ongerechtvaardigde verrijking in te stellen. Het hof begrijpt dat hierbij het uitgangspunt is dat de tegen de maatschappen verkregen executoriale titels (in de procedure tegen de 1999-maten) niet verhaalbaar zijn op deze maatschappen. In deze redenering is sprake van maatschappen ‘juni 1999’ en maatschappen ‘april 2019’. Hiervoor is echter overwogen en beslist dat de maatschappen wel verhaalsaansprakelijk zijn voor de (niet betaalde gedeeltes) van de aan Mocomar toekomende uittredingsvergoedingen. De vraag is dan of de vordering onder genoemde voorwaarde is ingesteld. Het hof leest dat niet in de memorie van grieven en zal de vordering inhoudelijk beoordelen.
4.22.
Mocomar voert ter onderbouwing van haar schadevergoedingsvordering(en) aan dat sprake is geweest van stelselmatig verzet tegen de vorderingen van Mocomar door de ‘maatschappen juni 1999’ onder leiding van [naam1] en dat dit gebeurde met medeweten van de 2019-maten. Mocomor heeft echter (op haar rust de stelplicht en bewijslast) nagelaten toe te lichten waaruit dat medeweten bestond, waarom dit elke van de 2019-maten betreft en waarom dat tegenover Mocomar onrechtmatig is.
4.23.
Mocomar betoogt verder dat de 2019-maten (als groep) stelselmatig de toewijzing en inning van de uittredingsvergoeding hebben gedwarsboomd en getraineerd danwel dat zij misbruik hebben gemaakt van de wanprestatie van de 1999-maten. Ook hiervoor ontbreekt een voldoende duidelijke en concrete toelichting en onderbouwing.
4.24.
De conclusie is dat deze vorderingen worden afgewezen omdat Mocomar niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht.
-
De vordering onder 1.2, ter zake Behouden Huis
4.25.
De vordering onder 1.2 luidt als volgt
1.2
de voldoening van het aandeel in de schuld van de gewezen maat Behouden Huis B.V. jegens Mocomar wegens haar uittreden uit de maatschappen ; zoals dat blijkt uit de totale vordering van Mocomar in de executoriale titels met betrekking tot de andere (voormalige) maten van Lodder & Co. en LCGM;
4.26.
Dit betreft de verhaalsaansprakelijkheid van de maatschappen ter zake de door deze 1999-maat aan Mocomar te betalen uittredingsvergoeding. Behouden Huis is niet zelf veroordeeld tot betaling van deze vergoeding omdat zij na het aanhangig maken van de procedure tegen (ook) haar in 2004 failliet is verklaard. Op de zitting is toegelicht dat dit faillissement is afgewikkeld en dat Behouden Huis, zo begrijpt het hof, daarmee is opgehouden te bestaan. De vraag is dan of de maatschappen (nog) verhaalsaansprakelijk zijn voor deze vordering op Behouden Huis. Uit hetgeen hiervoor onder 4.16 en 4.17 is overwogen volgt dat die vraag bevestigend wordt beantwoord.
4.27.
Dat de hoogte van de vordering niet in euro’s is uitgedrukt staat niet in de weg aan de toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht.
-
De vorderingen 1.3-1.4: ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad
4.28.
De vorderingen 1.3 en 1.4 luiden als volgt:
1.3
althans voor recht te verklaren, dat geïntimeerden — dat wil zeggen de huidige maten — als gevolg van de verkrijging van het afgescheiden vermogen van de maatschap na uittreden van Mocomar en alle andere maten met wie Mocomar aan de maatschappen deelnam, zonder dat met Mocomar conform de maatschapsovereenkomst is afgerekend, ongerechtvaardigd verrijkt zijn ten koste van Mocomar;
1.4
en geïntimeerden te veroordelen tot vergoeding van de door Mocomar als gevolg van het
onrechtmatig handelen van geïntimeerden, althans de ongerechtvaardigde verrijking van geïntimeerden ten koste van Mocomar, geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4.29.
Mocomor legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de handelingen van de 2019-maten een doelgerichte verhaalsonttrekking vormen om het verhaal van Mocomar te frustreren. Er is sprake van het stelselmatig dwarsbomen en traineren
van de toewijzing en de inning van de uittredingsvergoeding. Dit is aan te merken als misbruik van wanprestatie van de 1999-maten. Ook is sprake van een stelselmatig en doelbewust proces van zelfverrijking ten koste van de uitgetreden maatschappen. Dit handelen is ook aan te merken als een gezamenlijk onrechtmatig handelen leidend tot groepsaansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:166 lid 1 BW en op grond daarvan aan de huidige maten van de maatschap toerekenbaar.
4.30.
Mocomar heeft zich beperkt tot het innemen van deze stellingen en formuleren van verwijten maar zij heeft nagelaten deze (voldoende duidelijk) te onderbouwen met feiten en omstandigheden die onderbouwen dat elk van de 2019-maten onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Mocomar en/of ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Mocomar. Daarom worden deze vorderingen afgewezen. Het hof voegt hier aan toe dat met toewijzing van de vordering onder 1.1 geen sprake is van verrijking van de 2019-maten.
-
De vorderingen onder 2 ter zake derdenbeslagen ten laste van Locotax en Esox
4.31.
De vorderingen onder 2 strekken er – samengevat en in hoofdzaak – toe dat de maatschappen worden veroordeeld om aan Mocomar te betalen wat Mocomar van Esox en Locotax te vorderen heeft, dan wel een lager bedrag. Ter zitting heeft Mocomar toegelicht dat de vorderingen onder 2 (2.1-2.5) als subsidiair moeten worden aangemerkt. De vorderingen onder 1.1 worden, jegens de maatschappen toegewezen. Daarom behoeven de vorderingen onder 2 geen bespreking meer.
-
De vordering onder 3.1 ter zake het depot [naam2]
4.32.
De vordering onder 3.1 betreft een depotovereenkomst van 2/4 januari 2016 tussen de maatschappen en Hassel enerzijds en Mocomar anderzijds (de notaris als uitvoerend contractspartij terzijde latend). De vordering van Mocomar luidt als volg:
3.1
voor recht te verklaren dat geïntimeerden niet gerechtigd zijn tot dat depot,omdat de vordering op de heer [naam2] behalve aan Hassel Holding B.V. toekwam aan de maatschap Lodder & Co. en/of LCGM in een vroegere samenstelling, waarvan de geïntimeerden geen lid waren, en die vordering op [naam2] evenmin aan hen door die eerdere maten volgens de daaraan te stellen wettelijke eisen voor overdracht aan geïntimeerden is overgedragen;
4.33.
[naam2] was bestuurder van Behouden Huis. Hij is bij arrest van Hof Den Haag van 12 februari 2013 [9] , zoals later gewijzigd bij beslissing ex art. 31 Rv van 23 april 2013, veroordeeld (op grond van bestuurdersaansprakelijkheid) tot betaling van een bedrag van € 141.411,98, vermeerderd met rente, aan de maatschappen en Hassel Holding.
4.34.
In de depotovereenkomst staat dat de netto-opbrengst van de verkoop van de woning van [naam2] van ongeveer € 203.000 in depot wordt gesteld bij de notaris. De notaris verbindt zich in die overeenkomst onder meer om op eerste gezamenlijk verzoek van de maatschappen, Hassel en Mocomar tot (gedeeltelijke) uitbetaling van dit bedrag over te gaan.
4.35.
Mocomar wil tot inning van het resterende bedrag (ongeveer € 9.000) overgaan. De gevorderde verklaring voor recht strekt ertoe dat de maatschappen niet gerechtigd zijn tot genoemd depot omdat de vordering op [naam2] , behalve aan Hassel Holding, toekwam aan de maatschappen in een vroegere samenstelling waarvan de ‘geïntimeerden’, het hof begrijpt de 2019-maten, geen lid waren. Mocomar beroept zich daarbij op een kort geding arrest in een executiegeschil ter zake dit depot tussen [naam2] en de maatschappen. [10]
4.36.
De maatschappen hebben aangevoerd dat “de maatschap-2003” niet bevoegd was tot inning van de nog openstaande schuld van [naam2] . Maar volgens de maatschappen maakt dat niet dat “de maatschap-2003” geen rechten heeft op het depot omdat dat wordt beheerst door de interne verhoudingen binnen de maatschappen en haar betrokken maten.
4.37.
De vordering van Mocomar is niet toewijsbaar. De maatschappen zijn, zoals hiervoor onder 4.17 overwogen) een voortzetting van de oorspronkelijke in 1999 (met terugwerkende kracht per 1994) gevormde of opgerichte maatschappen en aldus partij bij de depotovereenkomst. De uit deze overeenkomst voortvloeiende rechten behoren daarom tot het vermogen van de maatschappen. Dat de 2019-maten geen maat waren ten tijde van het sluiten van de depotovereenkomst maakt dat niet anders. Dat in genoemde kortgedingprocedure anders is (of zou zijn) geoordeeld doet daar niet aan af. In een kort geding procedure kan de voorzieningenrechter, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad geven (artikel 254 Rv). Beslissingen van de voorzieningenrechter brengen geen nadeel toe aan de bodemzaak (artikel 257 Rv). In kort geding worden rechten en plichten dus niet bindend vastgesteld. Daar komt nog bij dat de procedure die leidde tot het kortgedingarrest van 12 februari 2013 niet tussen de maatschappen en Mocomar is gevoerd.
-
De vorderingen onder 4: de beslissingen over de door Mocomar gelegde en te leggen beslagen
4.38.
De rechtbank heeft (in reconventie) voor recht verklaard dat alle beslagen ten laste van de maatschappen die zijn gebaseerd op de 65333-procedure van rechtswege zijn vervallen op 8 juni 2012 en dat Mocomar daarvan mededelingen moet doen aan de beslagenen. Verder is Mocomar, kort gezegd, verboden om nieuwe beslagen te leggen ten laste van de maatschappen.
4.39.
Mocomar heeft onder 4 van haar gewijzigde ‘petitum’ gevorderd dat het hof het vonnis, zoals in reconventie gewezen zal vernietigen en in het bijzonder de beslissing tot vervallenverklaring van de door Mocomar ten laste van de maatschappen gelegde beslagen.
4.40.
Met deze grief ligt de vraag voor of Mocomar op grond van de in 2004 gestarte 65333-procedure gerechtigd was tot beslaglegging ten laste van de maatschappen. Uit hetgeen in 4.15 tot 4.17 is overwogen en beslist volgt dat in genoemde procedure geen (verhaals)vordering tegen de maatschappen als zodanig is ingesteld en/of toegewezen. Dit betekent dat de ten laste van de maatschappen gelegde beslagen niet kunnen worden gebaseerd op de in die procedure gegeven beslissingen. Om die reden behoeft de klacht over uitbetaling van uittredingsvergoedingen aan ‘DDB” in weerwil van het door Mocomar gelegde beslag geen bespreking.
4.41.
Het aan Mocomor in het dictum van het vonnis onder 6.5 gegeven verbod (en de daaraan gekoppelde dwangsommen) om nieuwe beslagen te leggen ten laste van de maatschappen te leggen wordt wel vernietigd. Uit het voorgaande volgt immers dat Mocomar zich kan verhalen op het afgescheiden vermogen van de maatschappen ter zake de (niet betaalde gedeeltes) van de haar toekomende uittredingsvergoedingen.
verjaring
4.42.
In de procedure bij de rechtbank hebben de maatschappen zich op verjaring beroepen omdat de verjaring niet zes maanden na het arrest van 27 maart 2012 (in de 65333-procedure) is gestuit (artikel 3:316 BW). Zij gaan er daarbij vanuit dat de vorderingen van Mocomar op de maatschappen bij genoemd arrest van 27 maart 2012 zijn afgewezen. Hiervoor is overwogen en beslist dat dit uitgangspunt niet juist is omdat in die procedure juist geen vorderingen die strekken tot verhaal op het afgescheiden vermogen van
de maatschappen waren ingesteld.
de incidentele vordering
4.43.
Mocomar heeft bij wijze van provisionele vordering gevorderd om de maatschappen ter veroordelen tot openlegging van hun boeken ex art. 162 Rv althans art. 843a Rv in het bijzonder om over te leggen of inzage te verlenen van:
a. een overzicht van de mutaties in de maatschap Lodder & Co. en LCGM sinds juni 1999 tot heden;
b. alle akten van toetreding en uittreding ter zake van de mutaties onder a bedoeld en evt. vrijwaringen;
c. bescheiden waaruit blijkt welke waardering bij de toetreding van geïntimeerden (de eisers in vrijwaring in de onderhavige procedure) is toegepast bij hun toetreding;
d. opgaaf van de aandeelhouders van Nidon Holding B.V. op 14 maart 2006 en de mutaties daarna;
e. een volledige opgaaf van de uittredingsvergoeding van [naam3] en de aan haar gedane betalingen;
f. alle bescheiden ter zake van de transactie met ETL waarbij activa van de maatschappen of haar onderneming (ook dochtervennootschappen) aan ETL zijn verkocht.
g. alle integrale interne jaarrekeningen over de jaren 1999 — 2019;
4.44.
Het hof wijst deze vordering af omdat Mocomar heeft nagelaten toe te lichten welk belang zij heeft bij bedoelde openlegging van de boeken. Ten overvloede overweegt het hof dat openlegging van de boeken zoals door Mocomar geformuleerd zo algemeen is dat daarvoor geen rechtsgrond bestaat. Wat betreft de gevraagde specifieke informatie is in de memorie van grieven wel te lezen dat Mocomar die informatie wil hebben maar ook daar is niet uit af te leiden welk belang zij daarbij heeft.
bewijsaanbod
4.45.
Mocomar heeft in de memorie van grieven bewijs aangeboden van diverse van haar stellingen en daarnaast een algemeen bewijsaanbod gedaan. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat niet aan de stelplicht wordt voldaan (zie met name randnummers 55 en 56) danwel omdat de te bewijzen feiten niet tot een ander oordeel zullen leiden (randnummer 34).

5.Het incidenteel hoger beroep en afrondende conclusies

5.1.
De maatschappen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij hun tegeneis gewijzigd (vermeerderd) en gevorderd een verklaring voor recht dat de conservatoire derdenbeslagen die op 14 maart 2006 onder de maatschappen zijn gelegd alsmede de daarop gebaseerde executoriale beslagen (14 september 2018) niet hebben gekleefd. In het principaal appel lag die vraag ook voor omdat Mocomar opkwam tegen de veroordeling van Mocomar om de op grond van de 65333-procedure gelegde beslagen op te heffen. Het incidenteel appel is aldus onnodig ingesteld. De in incidenteel hoger beroep opgeworpen grieven hadden, anders gezegd, door het hof in principaal beroep als verweren van de maatschappen beoordeeld kunnen worden. Hiervoor kan het hof geen proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep ten laste van de maatschappen uitspreken. [11] Een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep blijft dus achterwege.
5.2.
Het principaal hoger beroep slaagt deels. Het bestreden vonnis zal omwille van de duidelijkheid – voor zover in de hoofdzaak gewezen – worden vernietigd en de beslissingen zullen in hun geheel opnieuw worden weergegeven.
5.3.
Omdat de maatschappen grotendeels in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in principaal hoger beroep veroordelen.
5.4.
De maatschappen hebben aangevoerd dat voor een veroordeling van de proceskosten in de procedure bij de rechtbank geen plaats is omdat de eis in die procedure een (heel) andere was. Het hof kan de maatschappen daarin niet volgen. In de kern genomen is het partijdebat en het geschil in eerste aanleg gelijk aan dat in hoger beroep. In beide instanties lag immers de vraag voor of Mocomar zich ter zake de (niet betaalde) uittredingsvergoedingen kan verhalen op (het vermogen van) de maatschappen en wat de positie van de 2019-maten is. De maatschappen worden daarom ook veroordeeld in de proceskosten van de procedure in conventie bij de rechtbank. De proceskostenveroordeling in reconventie blijft in stand omdat Mocomar nog steeds als grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden.
5.5.
Onder genoemde proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [12]
5.6.
De vordering tot terugbetaling van aan de maatschappen (op grond van het te vernietigen rechtbankvonnis) betaalde proceskosten zal worden toegewezen in die zin dat dit geldt voor de proceskosten in conventie en niet die in reconventie.
5.7.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2021 voor zover gewezen in de hoofdzaak tussen Mocomar en de maatschappen, en
6.2.
verklaart voor recht dat de maatschappen op grond van overeenkomst aansprakelijk zijn voor:
6.2.1.
de voldoening van het onbetaald gebleven gedeelte van de toegewezen vorderingen van Mocomar op Hassel Holding B.V., [naam3] B.V., Esox Belastingadviesgroep B.V., en Locotax B.V. de (voormalige) maten van Lodder & Co. en LCGM zoals bij eindvonnis d.d. 6 september 2017 door Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hier te noemen: de bodemprocedure) toegewezen, vermeerderd met de veroordeling tot betaling van het meerdere zoals door dit Hof bij arrest van 14 september 2021 is toegewezen in het hoger beroep in de bodemprocedure (hierna te noemen: de executoriale titels);
6.2.2.
de voldoening van het aandeel in de schuld van de gewezen maat Behouden Huis B.V. jegens Mocomar wegens haar uittreden uit de maatschappen, zoals dat blijkt uit de totale vordering van Mocomar in de executoriale titels met betrekking tot de andere (voormalige) maten van Lodder & Co. en LCGM;
6.3.
verklaart voor recht dat alle beslagen ten laste van de maatschappen die zijn
gebaseerd op de bodemzaak met zaak- en rolnummer 65333 HA ZA 04-1096 van
rechtswege zijn vervallen op 8 juni 2012;
6.4.
veroordeelt Mocomar om binnen twee dagen na betekening van dit arrest mededeling te doen aan alle betreffende beslagenen, dat de door haar ten laste van de beide maatschappen gelegde beslagen die zijn gebaseerd op de bodemzaak met zaak- en rolnummer 65333 HA ZA 04-1096 op 8 juni 2012 zijn vervallen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor elke dag dat Mocomar dat nalaat, waarbij een gedeelte van een dag voor een hele dag wordt gerekend, met een maximum van € 100.000,00;
6.5.
veroordeelt de maatschappen tot betaling van de volgende proceskosten van Mocomar tot aan de uitspraak van de rechtbank/kantonrechter:
€ 1.992 aan griffierecht
€ 1.126 aan salaris van de advocaat van Mocomar (2 procespunten x tarief II)
en tot betaling van de volgende proceskosten van Mocomar in hoger beroep:
€ 783 aan griffierecht
€ 108,14 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de maatschappen
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van Mocomar (2 procespunten x appeltarief II)
6.6.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.7.
veroordeelt de maatschappen tot terugbetaling aan Mocomar de aan hen betaalde proceskosten ter zake de procedure in conventie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2021, althans de dag waarop Mocomar dit bedrag van tot aan de dag van terugbetaling;
6.8.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, D.M.I. De Waele en A. van Hees en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem 27 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:843 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARN:2012:843).
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8680 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2021:8680).
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2709 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2020:2709).
4.HR 5 november 1976, NJ 1977/586.
5.HR 5 november 1976, NJ 1977/586.
6.Hoge Raad 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:683)
7.Hoge Raad 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:683)
8.Asser/Van Olffen, 7-VII 2022/175, 246, 260 en 262.
9.Gerechtshof Den Haag 12 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ1158 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ1158).
10.Gerechtshof Den Haag 21 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1302 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2020:1302).
11.HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233.
12.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.