Bestuurdersaansprakelijkheid
9. [appellant] klaagt met zijn grieven over de toewijzing door de rechtbank van het bedrag
van € 195.328,44 en de gronden waarop deze beslissing rust. [appellant] legt met zijn grieven dit onderdeel van het geschil in volle omvang aan het hof voor.
10. Lodder c.s. hebben geen, althans geen kenbare, grieven aangevoerd tegen de afwijzing van het resterende deel van hun vordering in eerste aanleg. Dit betreft een bedrag van
€ 682.137,30 (€ 877.465,74 minus de toegewezen € 195.328,44).
De afwijzing van het bedrag van € 682.137,30 staat dus vast en is niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen. Laatstbedoeld bedrag is opgebouwd uit na te melden (ook in rechtsoverweging 2.9 weergegeven) posten ten aanzien waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat deze niet op grond van bestuurdersaansprakelijkheid door Lodder c.s. kunnen worden teruggevorderd, te weten:
(a) schuld aan Nationale Nederlanden, die door de Maatschap is betaald ad € 490.717,93, (b) adviseurs-/advocaatkosten ten bedrage van € 117.210,30 en
(c) een bedrag van € 74.209,07 .
11. Ook de in hoger beroep vermeerderde eis van de Lodder c.s. op grond van bestuurdersaansprakelijkheid ten bedrage van € 281.497,24 komt niet voor toewijzing in aanmerking. Alvorens toe te komen aan bestuurdersaansprakelijkheid, dient eerst vast te staan dat Behouden Huis gehouden is óók dit bedrag aan de Maatschap (en de maat Hassel) terug te betalen en daarin nalatig is gebleven. Dit nu hebben Lodder c.s., op wie de stelplicht rust, niet voldoende onderbouwd. De enkele stelling van Lodder c.s. (memorie van antwoord 173) dat met latere betalingen aan Behouden Huis in de bodemprocedure geen rekening is gehouden, is daartoe onvoldoende. Met de verwijzing naar de weinig inzichtelijke productie 74 bij memorie van antwoord hebben Lodder c.s. op dit punt evenmin voldaan aan hun stelplicht, zeker niet nu elke toelichting ontbreekt voor het feit dat nog (overigens door [appellant] betwiste) betalingen worden geclaimd over de periode tot en met december 2006 (ruim ná het faillissement van Behouden Huis).
Nu verplichtingen op dit punt van Behouden Huis jegens de Maatschap en Hassel onvoldoende zijn onderbouwd en dus niet zijn gebleken, ontvalt reeds hierom de grondslag aan het verwijt jegens [appellant] terzake.
12. Uit het voorgaande vloeit voort dat wegens bestuurdersaansprakelijkheid van [appellant] slechts de vordering tot een bedrag van € 195.328,44 aan de orde is.
13. Het meest vergaande verweer van [appellant] betreft zijn beroep op verjaring. [appellant] klaagt in hoger beroep over de verwerping van dit verweer door de rechtbank. Deze klacht faalt. Niet alleen heeft [appellant] niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat de vordering tegen Lodder & Co en Lodder Goodwill niet is verjaard, maar bovendien onderschrijft het hof de overige overwegingen van de rechtbank terzake (4.1, 4.2 en 4.3 van het vonnis van 8 december 2010). [appellant] heeft in hoger beroep nog betoogd dat Lodder c.s. niet tijdig hebben voldaan aan de klachtplicht van artikel 6:89 BW. Ook dit betoog faalt, nu de onderhavige vordering geen betrekking heeft op een gebrekkige prestatie en derhalve niet valt binnen het toepassingsbereik van dit artikel. Dit betekent dat ook het hof toekomt aan beoordeling van de vraag of [appellant] aansprakelijk is (kort gezegd) wegens bestuurdersaansprakelijkheid.
14. Het hof stelt voorop dat blijkens het onherroepelijke bodemvonnis van de rechtbank Zutphen van 9 juli 2008 vaststaat dat Behouden Huis een bedrag van € 877.465,74 aan de Maatschap diende te betalen. Ook staat vast dat Behouden Huis niet aan deze betalingsverplichting heeft voldaan en ook niet kon voldoen.
15. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of [appellant] hiervan persoonlijk een voldoende ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof beantwoordt deze vraag in beginsel bevestigend. Vast staat immers dat [appellant] degene was die als enige zeggenschap had over Behouden Huis en de daaraan gelieerde vennootschappen (zie rechtsoverweging 2.2 van dit arrest). Daarnaast staat vast dat de betalingen die Behouden Huis op grond van de voorlopige overeenkomst van de Maatschap ontving, telkens onmiddellijk aan Behouden Huis zijn onttrokken, terwijl Behouden Huis geen andere inkomsten genereerde. Dit betekent dat Behouden Huis geen enkel verhaal bood, hetgeen [appellant] wist én heeft bewerkstelligd. Tevens staat vast dat [appellant] wist dat de afspraak onder de voorlopige overeenkomst niet een definitieve regeling van het geschil van Behouden Huis met de Maatschap vormde, maar dat daarover nog een nadere afspraak, dan wel een bodemprocedure nodig was. Tussen partijen bestonden bij het aangaan van de voorlopige overeenkomst diepgaande verschillen van inzicht in de waarderingsmaatstaven van de door de Maatschap uiteindelijk aan Behouden Huis te betalen exitvergoeding, terwijl op dat moment de (laatste) jaarcijfers van de Maatschap - een relevante factor bij het bepalen van de omvang van deze exitvergoeding - nog niet bekend waren. Hier komt bij dat [appellant] op het moment van het kort geding vonnis van 27 februari 2002, waarmee hij executie van de voorlopige overeenkomst afdwong, in ieder geval op de hoogte was van de inmiddels opgemaakte, voor Behouden Huis ongunstige, jaarcijfers van de Maatschap. Er was dus, zeker na dit kort gedingvonnis, voor [appellant] alle aanleiding om serieus rekening te houden met de mogelijkheid dat Behouden Huis tot terugbetaling van in ieder geval een aanzienlijk deel van de (in het kader van de voorlopige overeenkomst te ontvangen) vergoeding verplicht zou worden. Voor zover [appellant] bedoeld heeft te stellen dat hij hier geen rekening mee had hoeven houden, wordt deze stelling, gelet op het voorgaande, verworpen. De omstandigheid dat Behouden Huis bij het tussentijdse appel in de bodemprocedure verstek heeft moeten laten gaan, is hiertoe, gelet op voormelde, aan [appellant] bekende, risico's, ontoereikend.
16. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of [appellant] in de gegeven omstandigheden kan worden verweten dat hij bepaalde gelden aan Behouden Huis heeft onttrokken met verwaarlozing van de belangen van de wederpartij. De stelplicht en bewijslast hiervan ligt bij de Maatschap, zij het dat [appellant] op grond van de verzwaarde stelplicht wél feitelijke gegevens dient te verschaffen ter motivering van zijn betwisting dat hij deze norm niet heeft geschonden, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. Overigens vormt, anders dan [appellant] stelt, de omstandigheid dat bepaalde vorderingen op Behouden Huis binnen zijn eigen vennootschappen opeisbaar waren niet steeds een voldoende rechtvaardiging voor de voldoening ervan ten detrimente van de Maatschap, nu [appellant] telkens degene was die hierover zeggenschap had en hierbij als enige belang had. Hetzelfde geldt voor het beroep van [appellant] op een bestaande rekening-courantverhouding tussen een of meer van deze vennootschappen en Behouden Huis. Per geval zal een en ander moeten worden beoordeeld. [appellant] heeft in dit verband nog aangevoerd (memorie van grieven 14.3. met verwijzing naar productie 14) dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] in de betreffende periode slechts kon beschikken over een bedrag van € 162.577,87 dat rechtstreeks aan Behouden Huis was betaald door Lodder c.s.. Het hof gaat hieraan voorbij. Reeds in de bodemprocedure voor de rechtbank Zutphen is immers op grond van de door de betreffende partijen ingenomen stellingen en overgelegde stukken als tussen die partijen als vaststaand aangenomen dat Lodder c.s. tot april 2003 in elk geval een bedrag van € 939.646,-- aan/ten behoeve van Behouden Huis heeft betaald. Hierop strekte een tegenvordering van Behouden Huis ten bedrage van
€ 62.180,26 in mindering, zodat resteerde het (in rechtsoverweging 2.7 van dit arrest vermelde) bedrag van € 877.465.74. Het desbetreffende vonnis van 9 juli 2008 is inmiddels onherroepelijk. Het hof gaat, met name gelet hierop, uit van de juistheid van de door de rechtbank Zutphen in dat verband vastgestelde bedragen. In ieder geval kan het hof in de door [appellant] als producties overgelegde 'grootboekkaarten' voor een andere feitelijke vaststelling in het geheel geen aanknopingspunten vinden.
Het hof gaat er dus van uit dat [appellant] in het kader van zijn verzwaarde stelplicht moet aangeven waar het bedrag van € 195.328,44 is heen gegaan.
17. [appellant] voert in het kader van zijn verzwaarde stelplicht de volgende posten op:
a) Een bedrag van € 53.886,46 (verplichte aflossing aan Nationale Nederlanden).
b) Een bedrag van € 27.493,78 (aan BTW).
c) Een bedrag van € 163.733,00 (pensioenverplichtingen).
18. Ad a) Volgens [appellant] is dit bedrag niet rechtstreeks door Behouden Huis aan Nationale Nederlanden betaald, maar bij gebrek aan liquiditeit op dat tijdstip in 2003 gefinancierd door middel van een verhoging van de hypotheek op de privé woning. Volgens [appellant] betrof deze betaling echter in feite een verplichte zakelijke aflossing van Behouden Huis, welke verplichting op Behouden Huis rustte (leningdeel "praktijkfinanciering").
[appellant] heeft met het voorgaande voldaan aan zijn verzwaarde stelplicht op dit punt. De Maatschap, op wie de stelplicht en (bij betwisting) de bewijslast rust, heeft voormelde, door [appellant] gestelde, gang van zaken niet deugdelijk gemotiveerd betwist, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat. Het komt er dus op neer dat Behouden Huis ten opzichte van Nationale Nederlanden een zakelijke lening moest inlossen, maar dat Behouden Huis bij gebrek aan liquiditeiten op dat moment, betaling via een privé-lening van [appellant] heeft gerealiseerd. [appellant], althans een van zijn vennootschappen, kreeg hiermee een vordering op Behouden Huis, die, naar het hof begrijpt, op 8 februari 2005 is terugbetaald door Behouden Huis.
Nu er sprake was van een verplichte zakelijke aflossing, die met privé middelen is betaald, vormt de terugbetaling hiervan door Behouden Huis in de gegeven omstandigheden niet een onttrekking met verwaarlozing van de belangen van Lodder in voormelde zin. Deze post kan dus in mindering worden gebracht.
19. Ad b) Omtrent de BTW-kwestie wordt als volgt geoordeeld. Het gaat hierbij om BTW, verband houdende met betalingen door Behouden Huis wegens advocaat- en adviseurskosten. Deze BTW is teruggevorderd door Bovenberg Holding met wie Behouden Huis, Bovenberg Holding en het Keerpunt indertijd een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormden. Hierna heeft Bovenberg Holding de terugontvangen BTW verrekend in rekening-courant, aldus [appellant].
Uit deze gang van zaken komt naar voren dat Behouden Huis deze BTW-kosten in feite niet heeft gemaakt. Zij kunnen daarom niet dienen als een gerechtvaardigde onttrekking aan Behouden Huis. Deze post kan dus niet in mindering worden gebracht.
20. Ad c) De pensioenkosten. Hieromtrent heeft [appellant] het volgende gesteld. De in Behouden Huis opgebouwde pensioenverplichtingen (uit de tijd dat hij daar in dienst was) moesten worden overgedragen aan Bovenberg Holding, bij wie [appellant] in 1998 in dienst is getreden. Sinds die datum had Bovenberg Holding een opeisbare vordering ter grootte van de pensioenwaarde op Behouden Huis. Per 1 januari 2002 is [appellant] in dienst getreden van het Keerpunt, waarbij het Keerpunt de pensioenverplichting van Bovenberg Holding heeft overgenomen. Behouden Huis heeft de betreffende vordering vervolgens betaald aan Bovenberg Holding om daarmee de waardeoverdracht alsnog te effectueren en daarmee Bovenberg Holding in de gelegenheid te stellen om aan haar waardeoverdrachtverplichting aan het Keerpunt te voldoen.
21. Deze gang van zaken vindt in de ogen van het hof geen genade. Niet alleen was er jarenlang geen reden om de pensioenwaarde aan Bovenberg Holding te betalen toen [appellant] daar in dienst trad, zodat reeds hierom in dit geval geen rechtens te honoreren reden was om deze onmiddellijk te voldoen aan het Keerpunt toen [appellant] daar vervolgens in dienst kwam, maar bovendien gaat het allemaal om door [appellant] beheerste vennootschappen. Dit alles vormt een sterke aanwijzing dat deze gang van zaken heeft plaatsgehad om vermogen aan Behouden Huis te onttrekken en verhaal van vorderingen illusoir te maken. De pensioenkosten komen niet voor aftrek in aanmerking.
22. De conclusie van het voorgaande is dat vordering I in beginsel tot een bedrag van
€ 141.441,98 (€ 195.328,44 minus € 53.886,46) toewijsbaar is.