In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 561.000, terwijl belanghebbende deze waarde betwistte en een waarde van € 420.000 voorstelde. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 9 april 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de taxateur van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, onder andere door middel van een taxatiematrix en vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en dat de door belanghebbende voorgestane waarde niet aannemelijk was gemaakt.
Daarnaast was er een geschil over de toezendplicht van de heffingsambtenaar met betrekking tot bepaalde gegevens die belanghebbende had verzocht. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, omdat de gevraagde gegevens niet beschikbaar waren of niet onder de toezendplicht vielen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.