In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een kantoorvilla onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.729.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, wat leidde tot aanslagen in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 15 juni 2023 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende betwistte de door de heffingsambtenaar gehanteerde waarde en voerde aan dat de waarde te hoog was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde, onderbouwd door taxatierapporten en vergelijkingsobjecten. Het Hof concludeerde dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan.
Daarnaast was er een geschil over de schending van de toezendverplichting van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet tijdig had voldaan aan de verplichting om bepaalde gegevens te verstrekken, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard. De uitspraken op bezwaar werden vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan bleven in stand. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 3.348 werden vastgesteld.