ECLI:NL:GHARL:2024:2838

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
21-005686-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uitlokking van moord met betrokkenheid van kroongetuige en formele verweren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de uitlokking van de moord op [slachtoffer] op 10 juli 2012, waarbij de verdachte, [verdachte], wordt beschuldigd van het medeplegen van uitlokking van moord. Het hof heeft vastgesteld dat er onherstelbare vormverzuimen zijn begaan in het vooronderzoek, met name rondom de kroongetuigeovereenkomst. De kroongetuige, [kroongetuige], heeft gelogen over zijn betrokkenheid en de verklaringen die hij heeft afgelegd zijn als onbetrouwbaar aangemerkt. Het hof heeft de verklaringen van de kroongetuige van het bewijs uitgesloten, maar heeft de verklaringen van [veroordeelde schutter] en [medeverdachte 4] als betrouwbaar beoordeeld. Het hof concludeert dat [verdachte] een cruciale rol heeft gespeeld in de uitlokking van de moord, door het organiseren en initiëren van de huurmoord. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook strafvermindering toegepast vanwege de onherstelbare vormverzuimen die de privacy van de verdachte hebben geschonden. De zaak heeft geleid tot veel maatschappelijke onrust en heeft de rechtsorde geschokt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005686-22
Uitspraak d.d.: 15 mei 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2022 met parketnummer 18-179782-21 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
thans verblijvende in P.I. [verblijfplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 14 juni 2023, 26, 27, 28 en 29 februari 2024, 25 april 2024, 15 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde (medeplegen van uitlokking van medeplegen van moord) tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. C.J.J. Visser en mr. M.C. Boucher, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Bij bovengenoemd vonnis is verdachte ter zake van het medeplegen van uitlokking van medeplegen van moord, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Inleiding
Op 10 juli 2012 rond 7.00 uur is [slachtoffer] vlakbij het zwembad aan de [locatie] doodgeschoten. Het onderzoek dat vervolgens is gestart, is genaamd “TGO Langestraat” en heeft geleid tot de aanhouding van [veroordeelde schutter] en [kroongetuige] .
[veroordeelde schutter] heeft al snel nadat hij als getuige in het onderzoek Langestraat werd gehoord, bekend dat hij [slachtoffer] tegen betaling heeft doodgeschoten, op verzoek van [kroongetuige] . [kroongetuige] heeft in zijn verhoren bij de politie in 2012 en ook tijdens de behandeling van zijn strafzaak ter zitting van de rechtbank op 26 september 2013 en 10 oktober 2013 en bij het hof op 12 juni 2014 iedere betrokkenheid bij de moord ontkend.
[veroordeelde schutter] is uiteindelijk in 2014 onherroepelijk voor het medeplegen van moord op [slachtoffer] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar. [kroongetuige] is voor datzelfde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van (na cassatie) 19 jaar en 7 maanden. Deze veroordeling is in 2016 onherroepelijk geworden.
In de loop van het onderzoek Langestraat zijn ook [medeverdachte 2] (de toenmalige partner van het slachtoffer) en haar broer [verdachte] als verdachten aangemerkt. Zij zijn aangehouden en uitgebreid verhoord, maar hun zaken zijn eind 2012 bij gebrek aan bewijs geseponeerd.
Vervolgens heeft [kroongetuige] in 2016, na het onherroepelijk worden van zijn eigen zaak, contact gezocht met politie en justitie en aangegeven bereid te zijn om openheid van zaken te geven over de moord op [slachtoffer] . Dit heeft in 2020 geleid tot de totstandkoming van een kroongetuigeovereenkomst met justitie in ruil voor een positief advies van de officier van justitie op een gratieverzoek van [kroongetuige] , neerkomend op 30% strafkorting.
Begin 2021 is naar aanleiding van de verklaringen van [kroongetuige] een nieuw onderzoek naar de moord op [slachtoffer] opgestart onder de naam Druppel. Dit onderzoek heeft in juli 2021 (opnieuw) tot de aanhouding en vervolging van [verdachte] en [medeverdachte 2] geleid en daarnaast ook tot de aanhouding en vervolging van hun moeder [medeverdachte 3] en een vierde verdachte, [medeverdachte 4] .
De rechtbank is in al deze vier zaken tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde medeplegen van uitlokken van medeplegen van moord gekomen. Tegen deze veroordelingen zijn alle vier de verdachten in hoger beroep gekomen. Tegen de veroordeling van [medeverdachte 4] is het Openbaar Ministerie ook in hoger beroep gekomen.
Voordat het hof toekomt aan de vraag of er inderdaad wettig en overtuigend bewijs is voor deze veroordelingen, gaat het hof in op het standpunt van de verdediging dat er prejudiciële vragen aan de Hoge Raad moeten worden gesteld en op de uitgebreide formele verweren die door de verdediging zijn gevoerd.
Het hof zal ten behoeve van de leesbaarheid van het arrest [verdachte] hierna aanduiden als ‘ [verdachte] ’, [medeverdachte 2] als ‘ [medeverdachte 2] ’, en de overige verdachten met hun achternaam.
Wanneer in de hierna volgende tekst enkel de aanduiding ‘verdachte’ wordt gebezigd, ziet dit op de persoon in wiens/wier zaak arrest wordt gewezen.
Prejudiciële vragen

1.Standpunt verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof op 27 februari 2024 bepleit dat er in deze zaak aanleiding bestaat om de Hoge Raad een prejudiciële rechtsvraag te stellen. Aanleiding hiervoor is dat het hof in de onderhavige zaak een oordeel zal moeten geven over de rechtmatigheid van de kroongetuigeovereenkomst, nu gebleken is dat de kroongetuige het Openbaar Ministerie en de rechter opzettelijk heeft misleid. Uit de wet(sgeschiedenis), rechtspraak of literatuur blijkt niet wat de gevolgen zijn van de vaststelling dat een dergelijke overeenkomst onrechtmatig is. Kan in dat geval de deal worden ontbonden? Of is dat een verplichting? En zo ja, is dit dan aan het Openbaar Ministerie of aan het hof? Volgens de verdediging is deze vraag niet alleen voor de onderhavige zaak van betekenis, maar is ook sprake van een zaaksoverstijgend belang nu er steeds vaker gebruik wordt gemaakt van kroongetuigen. In de onderhavige zaak gaat het bovendien om een bijzondere vorm van een kroongetuigeovereenkomst, te weten een overeenkomst die gestoeld is op artikel 226k van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waarbij een overeenkomst wordt gesloten met een onherroepelijk veroordeelde kroongetuige. Een dergelijk geval is in de rechtspraak nog niet bekend, terwijl uit Europese rechtspraak is af te leiden dat bij toepassing van deze vorm zwaardere eisen gelden dan bij artikel 226g Sv, waarbij een overeenkomst wordt gesloten met een verdachte die als kroongetuige een verklaring aflegt.

2.Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2009 en de conclusie van de advocaat-generaal bij dat arrest [1] op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Uit voornoemde conclusie blijkt dat de stelling dat een overeenkomst met een kroongetuige moet worden herroepen indien sprake is van een leugenachtige verklaring of wangedrag van de getuige, geen steun vindt in het recht. Indien een kroongetuige zich niet aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft gehouden, werpt dat weliswaar een schaduw over zijn betrouwbaarheid, maar het is aan de feitenrechter om de gevolgen daarvan te bepalen. Het al dan niet ontbinden van de overeenkomst strekt bovendien niet tot bescherming van belangen van verdachte, zodat het in dat opzicht ook niet relevant is voor de onderhavige zaak.

3.Juridisch kader

Artikel 553, eerste lid, Sv houdt in:
De rechter kan ambtshalve, op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaks-overstijgend belang.
Artikel 553 maakt deel uit van de Eerste afdeling van Titel X van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering. De bepalingen in deze afdeling zijn op 1 oktober 2022 in werking getreden als onderdeel van de Wet van 22 juni 2022 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering), Stb. 2022, 276. Onder meer onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Innovatiewet Strafvordering heeft de Hoge Raad in het arrest van 13 juni 2023 [2] overwogen:
“Van de (discretionaire) bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen kan gebruik worden gemaakt als de rechter van oordeel is dat in het in artikel 553 lid 1 Sv genoemde geval een antwoord op de prejudiciële vraag nodig is om te kunnen beslissen. Omdat de rechter een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor de uitkomst van de betreffende procedure, is het aan de rechter zelf (en niet aan de betrokken procespartijen) om te bepalen of aan de daarvoor geldende criteria wordt voldaan. (…)
B. Wat is een prejudiciële vraag? (3.3.1-3.3.2)
3.3.1
Een prejudiciële vraag als bedoeld in artikel 553 lid 1 Sv is een rechtsvraag die aan de Hoge Raad kan worden gesteld als het antwoord op die vraag ‘nodig is om te beslissen’ in de betreffende procedure en dat antwoord bovendien een ‘zaaksoverstijgend belang’ heeft en daarom in beginsel voor meerdere strafzaken relevant is. Het gaat dus om een afgebakende en ondubbelzinnige vraag over een kwestie die zowel voor de beslissing in de betreffende procedure als voor de rechtsontwikkeling van belang is. Bij zo’n kwestie valt te denken aan een nieuw bestanddeel in een delictsomschrijving dat interpretatievragen oproept of aan een nieuw processueel voorschrift. In de wetsgeschiedenis van de Innovatiewet Strafvordering is benadrukt dat ‘extrajudiciële vragen’ (andere vragen dan over de concrete strafzaak) niet als prejudiciële vraag kunnen worden aangemerkt. Dergelijke vragen zijn namelijk niet ‘nodig om te beslissen’ in de betreffende procedure.
De rechter die overweegt een prejudiciële vraag te stellen, kan nagaan of sprake is van een vraag waarop het antwoord een zaaksoverstijgend belang heeft door bijvoorbeeld in overleg te treden met (rechters van) andere gerechten die zaken berechten waarin een vergelijkbaar vraagstuk aan de orde is. Of de beantwoording van een bepaalde vraag een zaaksoverstijgend belang heeft, wordt niet alleen bepaald door de omstandigheid dat het betreffende vraagstuk eveneens in andere strafzaken aan de orde kan zijn, maar ook door het ‘bijzondere gewicht’ dat aan de beantwoording van de vraag toekomt. De vraag moet namelijk ‘van bijzonder belang zijn voor de individuele zaak of voor verschillende andere zaken’. In het kader van het belang voor de individuele zaak moet de rechter beoordelen of het – onder meer in het licht van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn – ‘opportuun’ is om juist in de aan hem voorgelegde zaak een prejudiciële vraag te stellen. Bij het belang voor verschillende andere zaken heeft de wetgever in het bijzonder het oog op de hoeveelheid vergelijkbare zaken waarin de rechtsvraag speelt, de aard van de zaken of de omvang van de zaken.

4.Oordeel hof:

Uit het voorgaande blijkt dat door het hof op grond van artikel 553 Sv een rechtsvraag aan de Hoge Raad kan worden gesteld indien de beantwoording daarvan nodig is voor zijn beslissing. Het antwoord op de vraag moet bovendien van bijzonder gewicht zijn, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.
Het hof is van oordeel dat een dergelijke situatie zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Het hof acht zich op grond van de wet en de jurisprudentie voldoende voorgelicht om in de onderhavige zaak inhoudelijk op de vragen van 348 en 350 Sv en de in dat kader gevoerde verweren te kunnen beslissen. Evenmin is sprake van een zaaksoverschrijdend belang zoals hiervoor bedoeld.
Het hof is namelijk van oordeel dat de vraag of een kroongetuigeovereenkomst, zou die onrechtmatig tot stand gekomen zijn, van rechtswege ontbonden is of al dan niet ontbonden moet worden en zo ja, door wie, geen (rechts)gevolgen heeft voor de verdachte zelf, nu de overeenkomst gesloten is tussen [kroongetuige] en de officier van justitie. De door de verdediging gepresenteerde rechtsvraag is daarom niet van bijzonder belang in deze individuele zaak. Het hof stelt daarnaast vast dat de situatie waardoor de kroongetuigeovereenkomst volgens de verdediging onrechtmatig zou zijn, te weten een onherroepelijke veroordeling van de kroongetuige voor meineed, zo specifiek en weinig voorkomend is, dat er geen sprake is van dusdanig bijzonder belang voor verschillende andere zaken, dat het stellen van een prejudiciële vraag op grond daarvan nodig zou zijn.
Gezien het vorenstaande ziet het hof geen noodzaak of reden een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. Het verzoek van de verdediging wordt daarom afgewezen.
Formele verweren
In deze zaak zijn diverse formele verweren gevoerd. De overwegingen daaromtrent zijn als volgt opgebouwd:
1. Standpunt verdediging
1.1.
Verklaringen kroongetuige en kroongetuigeovereenkomst
1.2.
Overige vormverzuimen
2. Standpunt Openbaar Ministerie
2.1.
Verklaringen kroongetuige en kroongetuigeovereenkomst
2.2.
Overige vormverzuimen
3. Juridisch kader
3.1.
Hoofdlijnen van de wettelijke regeling omtrent kroongetuigen
3.2.
Toetsing kroongetuigeovereenkomst door de rechter
3.3.
Vormverzuimen in het vooronderzoek: art. 359a Sv
4. Oordeel hof
4.1.
Verklaringen kroongetuige en kroongetuigeovereenkomst
4.1.1.
Totstandkoming
4.1.2.
SMS-conversatie met ‘ [verdachte] Veilig’
4.2.
Tussenconclusie
4.2.1.
Kroongetuigeovereenkomst
4.2.1.a. Het onderzoek voorafgaande aan de kroongetuigeovereenkomst
4.2.1.b. Het verschaffen van gegevens die de rechter-commissaris behoeft (artikel
226g lid 3 Sv)
4.2.1.c. Handelen [kroongetuige] in het kader van beoordeling rechtmatigheid kroongetuige-overeenkomst
4.2.1.d. Conclusie vormverzuimen kroongetuigeovereenkomst
4.2.2.
Wissen verhoor [kroongetuige]
4.3.
Overige vormverzuimen
4.3.1.
Parafering proces-verbaal getuige [getuige 1] ;
4.3.2.
Verbaliseringsplicht gunstbetoon [getuige 2]
4.4.
Rechtsgevolgen van de onherstelbare vormverzuimen
4.4.1.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
4.4.2.
Bewijsuitsluiting
4.4.3.
Strafvermindering
4.4.4.
Volstaan met constatering
4.5.
Samenvatting
1. Standpunt verdediging [3]
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof primair bepleit dat het hof de kroongetuigeovereenkomst die met [kroongetuige] is gesloten integraal onrechtmatig dient te verklaren. Door het handelen en nalaten van het Openbaar Ministerie na het afleggen van de (kluis)verklaringen van de kroongetuige en de centrale rol die zijn verklaringen in deze zaak spelen, dient dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie te leiden.
Daarnaast is door de verdediging bepleit dat in het vooronderzoek op onherstelbare wijze vormen zijn verzuimd die op grond van artikel 359a Sv tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging moeten leiden, dan wel tot bewijsuitsluiting. Deze vormverzuimen zien met name op de verklaringen die de kroongetuige heeft afgelegd en de (gang van zaken rond de) kroongetuigeovereenkomst, maar er zijn ook andere onherstelbare vormverzuimen aan te wijzen.
1.1.
Verklaringen kroongetuige en kroongetuigeovereenkomst
Vaststaat dat kroongetuige [kroongetuige] de door hem aan justitie verstrekte sms-conversatie tussen hem en ‘ [verdachte] Veilig’ gemanipuleerd heeft. Met betrekking tot hem en de overeenkomst die met hem is gesloten, kunnen volgens de verdediging de volgende vormverzuimen worden vastgesteld:
  • Nalatig onderzoek door politie en justitie naar de gemanipuleerde sms-conversatie tussen [kroongetuige] en het nummer aangeduid als ‘ [verdachte] Veilig’;
  • Onjuist en onvolledig inlichten van de rechter-commissaris door het Openbaar Ministerie op grond van artikel 226k jo. 226g lid 3 Sv;
  • In strijd met de “Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten” wissen van de opname van de kluisverklaring van [kroongetuige] van 3 oktober 2019.
Naast het feit dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de authenticiteit van de door [kroongetuige] aangedragen sms-conversatie, heeft het Openbaar Ministerie de twijfels die hierover hebben bestaan niet gedeeld met de rechter-commissaris, toen deze zich een oordeel moest vormen over de betrouwbaarheid van [kroongetuige] . Het heeft er volgens de verdediging alle schijn van dat het Openbaar Ministerie bewust gekozen heeft geen nader onderzoek te verrichten of dat het Openbaar Ministerie zelfs bewust informatie heeft achtergehouden. Deze indruk wordt versterkt door het feit dat de opname van de eerste kluisverklaring van [kroongetuige] van 3 oktober 2019, waarover hij voor het eerst over het sms-contact heeft gesproken, is gewist. Hierdoor valt het precieze verloop van dat verhoor niet meer te controleren.
Al met al heeft de verdediging de indruk dat het Openbaar Ministerie niet open heeft gestaan voor al hetgeen een eventuele vervolging van de [naam familie] , en in het verlengde daarvan [medeverdachte 4] , in de weg stond. Vaststaat dat de rechter-commissaris zijn oordeel heeft gebaseerd op gebrekkige en onvolledige informatie en dat dit aan het handelen van het Openbaar Ministerie is te wijten.
Het nadeel dat hierdoor voor verdachte is ontstaan, is volgens de verdediging evident. De verklaringen van [kroongetuige] zijn het startpunt geweest voor het onderzoek Druppel en hebben de aanleiding gevormd voor het verrichten van verschillende opsporingsbevoegdheden waarbij indringend inbreuk is gemaakt op de vrijheid en de privacy van verdachten.
Concluderend is volgens de verdediging duidelijk dat in deze zaak doelbewust dan wel met grove veronachtzaming vanuit het Openbaar Ministerie de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekort zijn gedaan. Nu door het handelen én het nalaten van het Openbaar Ministerie het bewijs in deze zaak niet meer te controleren is en de verdediging zich niet meer effectief kan verweren, is sprake van een schending van artikel 6 EVRM. De “proceedings as a whole” zijn “unfair”.
Maar, ook als geen sprake is van
bewustemisleiding door het Openbaar Ministerie is niet-ontvankelijkverklaring volgens de verdediging op zijn plaats, nu de gevolgen leidend moeten zijn: door de gang van zaken is niet alleen de eerlijkheid van het proces in het geheel geraakt, er is bovendien sprake geweest van misleiding van een rechter(-commissaris) en daarmee van een omzeiling van een effectieve rechterlijke toets.
Ter ondersteuning van voornoemd verweer heeft de verdediging gewezen op de verzuimen in het WOD-traject ex art. 126j Sv, omdat de valse informatie uit die sms-conversatie gebruikt is om de verdachten te bewegen tot het afleggen van een impliciete bekentenis. Verder wijst de verdediging op de inzet van art. 126nd Sv voor het opvragen van Teliogesprekken, wat de facto tapgesprekken zijn, waarvoor op grond van art. 126t Sv een machtiging van de rechter-commissaris nodig is. Ook die verdere inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden, die gegrond is op (informatie afkomstig uit) de kroongetuigeovereenkomst, moet bij de beoordeling van de vormverzuimen worden betrokken en leiden tot niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
1.2.
Overige vormverzuimen
Naast de vormverzuimen die betrekking hebben op de verklaringen van de kroongetuige en de kroongetuigeovereenkomst is door de verdediging bepleit dat sprake is van andere vormverzuimen, die afzonderlijk, dan wel tezamen met de andere vormverzuimen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moeten leiden, dan wel tot bewijs-uitsluiting. Dit betreffen kort gezegd:
  • Het ten onrechte paraferen van de pagina’s van het getuigenverhoor van [getuige 1] door de verbalisant, en
  • Het niet voldoen aan het voorschrift om ten spoedigste een proces-verbaal op te maken naar aanleiding van het gunstbetoon aan getuige [getuige 2] .
2. Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat alle verweren die zijn gericht op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging of op bewijsuitsluiting moeten worden verworpen. Hoewel er op onherstelbare wijze vormen zijn verzuimd in het vooronderzoek, is geen sprake van de situatie dat door één of meer vormverzuimen de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt en het proces als geheel niet als eerlijk kan worden aangeduid. Volstaan kan worden met de constatering dat er vormen zijn verzuimd.
2.1.
Verklaringen kroongetuige en kroongetuigeovereenkomst
Volgens de advocaten-generaal staat vast dat gedurende het vooronderzoek informatie beschikbaar was die relevant was voor de beoordeling van de authenticiteit van de door [kroongetuige] aangedragen sms-conversatie met ‘ [verdachte] Veilig’ en daarmee voor de betrouwbaarheid van [kroongetuige] . Die informatie (het extractierapport van de sms-conversatie tussen [kroongetuige] en ‘ [verdachte] Veilig’) is ten onrechte niet gedeeld met de officier van justitie en dientengevolge ook niet met de rechter-commissaris. Dat is een vormverzuim. Daarnaast is gebleken dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de inhoud van het berichtenverkeer tussen [kroongetuige] en het nummer ‘ [verdachte] Veilig’, alvorens de overeenkomst ter toetsing aan de rechter-commissaris voor te leggen. Ook dat is als een vormverzuim aan te merken. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een kroongetuige vereist grote zorgvuldigheid en die is op het punt van het berichtenverkeer onvoldoende in acht genomen. Ten slotte is ook het wissen van de opname van het verhoor van [kroongetuige] van 3 oktober 2017 als een vormverzuim aan te merken.
Met betrekking tot de vraag of en zo ja, welke gevolgen aan het voorgaande moeten worden verbonden, hebben de advocaten-generaal erop gewezen dat het aanvankelijke verzuim om met inachtneming van alle zorgvuldigheidseisen onderzoek te doen naar de authenticiteit van het berichtenverkeer met het nummer ‘ [verdachte] Veilig’ is hersteld, doordat alsnog onderzoek is gedaan, waardoor is komen vast te staan dat het berichtenverkeer vals was. Dit betreft derhalve geen onherstelbaar vormverzuim.
Ten aanzien van het wissen van de opname van het verhoor van [kroongetuige] geldt dat dit wel een onherstelbaar vormverzuim is, maar dat dit verzuim voldoende is gecompenseerd doordat [kroongetuige] herhaaldelijk als getuige is gehoord, waarbij de verdediging ter toetsing van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen alle mogelijkheden heeft gehad om vragen te stellen. Het nadeel van het wissen van de audio-opname (het niet meer kunnen bieden van een mogelijkheid tot controle van de juistheid van de afgelegde verklaring) is op die manier ondervangen. Daarom kan worden volstaan met de constatering van het verzuim.
Wat het niet volledig informeren van de rechter-commissaris betreft, hebben de advocaten-generaal zich op het standpunt gesteld dat dit weliswaar een ernstig te nemen vormverzuim is, maar dat het niet van zo’n uitzonderlijke aard is dat het proces in zijn geheel hierdoor niet meer als eerlijk zou kunnen worden aangemerkt.
Daarbij hebben de advocaten-generaal benadrukt dat de door de verdediging betrokken stelling dat de politie en het Openbaar Ministerie hebben geweten dat het berichtenverkeer vals was en zij deze kennis bewust voor rechter-commissaris hebben achtergehouden, volkomen ongegrond is. Voor zover daar na de procedure in eerste aanleg nog twijfels over bestonden, hebben het verhoor van de officier van justitie als getuige in hoger beroep en de processen-verbaal van de TBG-verbalisanten dit voldoende opgehelderd.
Ten slotte hebben de advocaten-generaal erop gewezen dat het al dan niet ontbinden van de kroongetuigeovereenkomst niet van invloed is op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachten. Schending van de voorwaarden van de overeenkomst kan wellicht gevolgen hebben voor de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige, maar staat los van de vraag naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2.
Overige vormverzuimen
De advocaten-generaal hebben zich ten aanzien van de andere aangevoerde vormverzuimen op het standpunt gesteld dat - kort gezegd - :
  • Er ten aanzien van getuige [getuige 2] geen sprake is van een gunstbetoon en er daarom geen sprake is van schending van artikel 226g lid 4 Sv, en
  • De verdediging terecht heeft gesteld dat de pagina’s van het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] ten onrechte zijn geparafeerd door een verbalisant in plaats van door de getuige zelf, en dat daarmee sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Eventueel uit dit vormverzuim voorvloeiend nadeel is echter voldoende gecompenseerd doordat is komen vast te staan dat het proces-verbaal een betrouwbare weergave van het verhoor betrof en de getuige [getuige 1] door de rechter-commissaris als getuige is gehoord.

3.Juridisch kader

Voordat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de verweren van de verdediging schetst het hof het relevante juridische kader. Na een korte weergave van de relevante regelgeving en jurisprudentie omtrent kroongetuigen en de toetsing van de kroongetuigeovereenkomst door de rechter, volgt het beoordelingskader van artikel 359a Sv.
3.1.
Hoofdlijnen van de wettelijke regeling omtrent kroongetuigen
De kroongetuige waar in de onderhavige zaak sprake van is, betreft een veroordeelde getuige als bedoeld in artikel 226k Sv. De wettelijke regeling hieromtrent houdt in:
Artikel 226k
1. De artikelen 226g tot en met 226j zijn van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
2. Bij het op schrift stellen van de voorgenomen afspraak geldt niet het vereiste genoemd in artikel 226g, tweede lid, onder b.
De artikelen 226g, 226h en 226l luiden voor zover van belang:
Artikel 226g
1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
o a.de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
o b. (…)
o c.de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
o d.de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
Artikel 226h
1. (…)
2. (…)
3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
4. (…)
Vierde afdeling D
Maatregelen tot bescherming van getuigen
Artikel 226l
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van getuigen, bedoeld in de artikelen (…) 226g (…).
Het College van procureurs-generaal heeft in aansluiting op deze wettelijke regeling op de voet van artikel 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie aanwijzingen gegeven die zijn neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken.
Uit het voorgaande blijkt dat de officier van justitie een afspraak kan maken met een getuige die reeds veroordeeld is en bereid is om een getuigenverklaring af te leggen in ruil voor de toezegging van de officier van justitie om bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft uit te brengen. De officier van justitie brengt de rechter-commissaris van deze voorgenomen afspraak op de hoogte. De voorgenomen afspraak moet op schrift worden gesteld, waarbij onder meer moet worden omschreven aan welke voorwaarden de veroordeelde, die bereid is als getuige op te treden, zal moeten voldoen en wat de inhoud van de toezegging is.
De rechter-commissaris toetst vervolgens de rechtmatigheid van de voorgenomen afspraak en beoordeelt of de afspraak in overeenstemming is met de in het eerste lid van artikel 226g Sv genoemde voorwaarden. Bij de beoordeling of het maken van de afspraak voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, houdt de rechter-commissaris rekening met de dringende noodzaak en het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Ook geeft de rechter-commissaris een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige nadat hij deze heeft gehoord.
3.2.
Toetsing kroongetuigeovereenkomst door de rechter
Naast de toetsing door de rechter-commissaris vindt een toetsing door de zittingsrechter plaats. In dit kader verwijst het hof naar de volgende overwegingen in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2017 in de zogenoemde Passagezaak [4] :
“1.6.2.
Aan de bespreking van aan de kroongetuigen te relateren verweren gaat een korte beschouwing over de rol van de zittingsrechter in relatie tot de afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv vooraf. Die is van belang voor de inkadering van de beoordeling van de formele verweren die over de afspraken met de kroongetuigen zijn gevoerd.
De Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken voorziet in de bevoegdheid van de officier van justitie om een afspraak te maken met een criminele getuige. (…)
Het is aan de rechter-commissaris om de voorgenomen afspraak op vordering van de officier van justitie op rechtmatigheid te beoordelen. Daarbij zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijk richtsnoer. Door een toewijzende beslissing van de rechter-commissaris komt de afspraak tot stand. Hiermee is de kern van de wettelijke regeling weergegeven.
De wet regelt geen specifieke rol voor de zittingsrechter. Weliswaar wordt in de parlementaire stukken veelvuldig vermeld dat het de zittingsrechter is die de overeenkomst uiteindelijk toetst, maar dit is niet in enige bepaling vastgelegd. Men zal eveneens vergeefs zoeken naar een schematische of systematische voorstelling van de bevoegdheidsverdeling, een materieel kader of een kader voor sanctionering. Dat wil niet zeggen dat de wetgever aan de positie van de zittingsrechter geen aandacht heeft besteed. Integendeel. In tal van beschouwingen, veelal naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer wordt hierop door de minister ingegaan.
De toetsing die de rechter-commissaris uitvoert is tijdens de parlementaire behandeling gekenmerkt als een min of meer marginale. Deze spitst zich geheel toe op de rechtmatigheid van de afspraak. “
De rechter-commissaris toetst op een afstandelijker wijze of het door de officier van justitie gepresenteerde voornemen op basis van de aan hem verstrekte informatie verantwoord en rechtmatig kan worden geacht.”En hij treedt niet in de beoordeling of
“het maken van een afspraak het enige en juiste middel is, dan wel een andere opsporingsstrategie is aangewezen”. [5] Bovendien is overwogen dat een afspraak vooral tot stand zal komen in een vroege fase van de opsporing waarin nog niet veel onderzoeksbevindingen beschikbaar zijn noch ter beschikking kunnen worden gesteld. Het oordeel van de rechter-commissaris is gebaseerd op de dan bekende feiten en omstandigheden. Daardoor is het voorlopig van aard.
Niettemin is dit oordeel van de rechter-commissaris van groot belang. Op diverse plaatsen in de parlementaire stukken blijkt dat door de minister is gezegd dat, met de invoering van een rechterlijke toetsing voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraak, uitvoering is gegeven aan een unaniem door de Tweede Kamer uitgesproken wens bij de aanvaarding van de motie-Kalsbeek. [6] Het zou aldus één van de vele vormen zijn waarin controle en transparantie in het proces van opsporing en vervolging tot uitdrukking moesten komen.
Waaruit bestaat dan de toetsende rol van de zittingsrechter die niet van een wettelijke basis is voorzien maar die, zoals soms in de wetsgeschiedenis is gesuggereerd, wel “vol” van karakter is? Wat dit laatste punt betreft zijn de accenten tijdens de parlementaire behandeling nog wel eens verschillend gelegd. Op sommige momenten is aan het finale karakter van het oordeel van de zittingsrechter verbonden dat hierin alle later aan het licht gekomen feiten en omstandigheden kunnen worden betrokken. Daarmee wordt dit van groter en doorslaggevend gewicht. Deze visie is onder meer te vinden in paragraaf 8 van de Memorie van toelichting. Elders is dit, mogelijk als resultaat van de gedachtewisseling, stringenter geformuleerd, zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag. Daarin zegt de minister:
“Weliswaar blijft de zittingsrechter eveneens bevoegd de totstandgekomen afspraak alsnog af te keuren, maar een dergelijke situatie zal zich redelijkerwijs pas voordoen indien er nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die de gemaakte afspraak in het fundament aantasten en die de rechter-commissaris ten tijde van zijn toetsing niet bekend waren (zoals bedrog van de zijde van de criminele getuige of bewuste misleiding door Openbaar Ministerie of politie).
Evenmin is geheel uitgesloten dat de zittingsrechter bij gelijk gebleven omstandigheden wel tot een ander oordeel over de door de rechter-commissaris rechtmatig geoordeelde afspraak komt.” [7]
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige als de kerntaak voor de zittingsrechter beschouwt. In het beslismodel dat de zittingsrechter hanteert kunnen daaraan vragen voorafgaan die betrekking hebben op de bruikbaarheid van de verklaringen in juridisch opzicht. In dat verband kan ook de vraag aan de orde zijn of het gaat om bewijs dat rechtmatig is verkregen. Meer fundamenteel kan in debat zijn of de afspraak met de kroongetuige de eerlijkheid van het proces van de verdachte, ten laste van wie verklaringen zijn afgelegd, zodanig aantast dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging in het geding komt. Het gaat hierbij telkens om kwesties waarvoor artikel 359a Sv een regeling biedt.
De afspraak komt immers tot stand in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv in de strafzaak van de verdachte ten laste van wie is verklaard. (…)
Gelet op de in de rechtspraak aanvaarde rol van de zittingsrechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van opsporingsmethoden vindt de bedoelde beoordeling primair plaats op geleide van gevoerde verweren. Met een toereikende onderbouwing moet worden aangetoond dat rechtsregels zijn geschonden bij de totstandkoming of door de inhoud van de afspraak, waardoor de verdachte in een door de strafrechter relevant te achten belang is getroffen. In zo’n geval kan de rechter overwegen om toepassing te geven aan het sanctie-instrumentarium van artikel 359a Sv.
Ook kan de eerlijkheid van het strafproces in het geding zijn. Ten eerste doordat het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces een rol speelt bij de beoordeling van verweren gevoerd op de voet van artikel 359a Sv. Maar mogelijk ook als zelfstandige toetssteen, namelijk in het geval dat wordt geklaagd over gevolgen die de inhoud van de afspraak beweerdelijk heeft gehad op de volledigheid of kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting.
Een rol van de zittingsrechter, zoals hiervoor omschreven, past in de rol zoals die lijkt te zijn verondersteld in de hiervoor aangehaalde passage uit de Nota naar aanleiding van het verslag.
Waar het gaat om de beoordeling van de betrouwbaarheid als zodanig geldt voorts de instructie aan de zittingsrechter die is neergelegd in de verzwaarde motiveringseis van artikel 360, tweede lid, Sv. In het geval namens de verdachte wordt aangevoerd dat (juridische) gebreken in de totstandkoming of inhoud van de afspraak de betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen aantasten, worden deze betrokken in de in die bepaling bedoelde uitgebreide motivering. Indien en voor zover daarbij aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als bedoeld in artikel 359, tweede lid, Sv wordt voorbijgegaan dienen daarvoor in die motivering in het bijzonder de reden te worden opgegeven.
Tot slot verdient (…) nog het volgende vermelding. De wetgever heeft onder ogen gezien dat op enig moment kan blijken dat de kroongetuige verklaringen heeft afgelegd die in strijd zijn met de waarheid of gebaseerd zijn op misleiding. Er is dan, zo blijkt uit de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 30 maart 2000, niet aan de voorwaarden van de afspraak voldaan. In een dergelijk geval zal de toegezegde tegenprestatie, bestaand uit de lagere strafeis van de officier van justitie, niet of slechts ten dele behoeven te volgen. [8]
Nadat de afspraak tot stand is gekomen heeft de rechter geen taak ten aanzien van de voortduring ervan. (…)”
Het hof gaat er vanuit dat waar in het voorgaande is gesproken over getuigen als bedoeld in artikel 226g Sv, dit ook geldt voor getuigen in de zin van artikel 226k Sv, nu artikel 226g van overeenkomstige toepassing is verklaard. Ten aanzien van de een-na-laatste aangehaalde alinea doet zich echter een belangrijk verschil voor met de getuige van artikel 226k Sv, nu in de laatste situatie de uitspraak in diens eigen strafzaak ten tijde van het tot stand komen van de afspraak al onherroepelijk is. De toegezegde tegenprestatie bestaat daarom uit een positief advies voor het verminderen van de straf, na een verzoekschrift om gratie.
Het tegen voornoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 23 april 2019 [9] door de Hoge Raad verworpen. In dit arrest is de Hoge Raad nader ingegaan op de toetsende rol van de rechter-commissaris en die van de zittingsrechter en heeft het kader zoals dat door het gerechtshof Amsterdam was geschetst, bevestigd. Voor zover hier van belang overwoog de Hoge Raad:
“4.2. (…) Het Hof heeft de wijze waarop het de met de getuigen gemaakte afspraken heeft getoetst en de daarmee verband houdende verweren heeft beoordeeld, uiteengezet in paragraaf 1.6.2 van zijn arrest. Daarbij wordt onder meer het volgende overwogen: (…) [10]
4.3.
In deze overweging ligt als oordeel van het Hof besloten dat de beoordeling van verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de met de in het middel bedoelde getuigen gemaakte afspraken geschiedt op grond van art. 359a Sv, zodat de inkleding van verweren die erop zijn gericht dat aan een vormverzuim één van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen wordt verbonden, dient te zijn toegesneden op de voor toepassing van die bepaling geldende eisen. Voorts heeft het Hof overeenkomstig art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv tot uitgangspunt genomen dat, indien het afwijkt van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen en daarmee op de bruikbaarheid daarvan voor het bewijs, in het bijzonder de redenen worden opgegeven die daartoe hebben geleid. Op deze wijze is het Hof, gelet op wat onder 3.15 is vooropgesteld, niet uitgegaan van een onjuist beoordelingskader met betrekking tot de in het middel bedoelde verweren. De klacht faalt derhalve.”
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat de beoordeling van afspraken die de officier van justitie met kroongetuigen heeft gemaakt, primair geschiedt door de rechter-commissaris. Dat betreft een min of meer marginale toets met een voorlopig karakter. Voor de zittingsrechter ligt het zwaartepunt van de toetsing bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige. In het beslismodel dat de zittingsrechter hanteert kunnen daaraan vragen voorafgaan die betrekking hebben op de bruikbaarheid van de verklaringen in juridisch opzicht. In dat verband kan ook de vraag aan de orde zijn of het gaat om bewijs dat rechtmatig is verkregen. Dat geschiedt aan de hand van verweren op de voet van artikel 359a Sv en artikel 6 EVRM.
Het hof constateert dat in de wetsgeschiedenis geen bijzondere aandacht is besteed aan de afwijkende positie van artikel 226k Sv ten opzichte van artikel 226g Sv. Vanwege de bijzondere omstandigheid dat de strafzaak van de getuige als bedoeld in artikel 226k Sv al onherroepelijk is, hetgeen betekent dat hij in feite alleen iets kan ‘winnen’ door het aangaan van het kroongetuigetraject, acht het hof het noodzakelijk dat bij de toepassing hiervan nog meer behoedzaamheid en zorgvuldigheid betracht wordt dan al bij de toepassing van artikel 226g Sv het geval is.
Dit is in lijn met de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens op dit punt. [11] Die rechtspraak houdt samengevat in dat het gebruik van getuigenverklaringen, afgelegd in ruil voor immuniteit of andere voordelen, twijfel kan oproepen over de eerlijkheid van het strafproces. Dergelijke verklaringen zijn immers naar hun aard vatbaar voor manipulatie en de mogelijkheid bestaat dat zij louter zijn afgelegd om de voordelen te krijgen die zijn aangeboden in ruil voor hun verklaring, of uit persoonlijke wraak. Het risico mag niet worden onderschat dat dergelijke verklaringen kunnen leiden tot een beschuldiging en berechting, terwijl het gaat om niet geverifieerde aantijgingen die niet noodzakelijkerwijs belangeloos zijn gedaan. Voorkomen moet worden dat valse verklaringen aan een veroordeling ten grondslag worden gelegd. Deze risico’s brengen mee dat toereikend onderzoek moet worden gedaan naar de betrouwbaarheid van dergelijke verklaringen. De verdediging moet daarbij, en ook voor het overige in de strafprocedure, de nodige ruimte worden geboden om de betrouwbaarheid van de verklaringen aan te vechten. Aan de inrichting van dit onderzoek en de waarborgen die dat biedt, worden met het oog op de beoordeling van de eerlijkheid van het proces als geheel, hogere eisen gesteld naarmate het gewicht van de desbetreffende verklaringen in de bewijsvoering groter is. Bij zijn beoordeling moet de rechter oog hebben voor alle voordelen die de getuige heeft ontvangen in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechter moet daarbij zijn blik niet vernauwen tot alleen de voordelen in de strafzaak tegen de getuige die dan voorligt. Dat de rechter oog moet hebben voor alle voordelen is gebaseerd op de gedachte dat naarmate deze voordelen groter zijn, deze in toenemende mate voor de getuige aanleiding kunnen vormen om ongeacht welke verklaring af te leggen.
Het hof betrekt het voorgaande bij de toetsing.
3.3.
Vormverzuimen in het vooronderzoek: art. 359a Sv [12]
Artikel 359a Sv houdt in dat indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepaald kan worden dat (a) de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd, (b) de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit en (c) het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad [13] kunnen met betrekking tot de toepassing van voornoemd artikel de volgende aandachtspunten worden afgeleid.
Toepassing
De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Daarnaast heeft “het voorbereidend onderzoek” in artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek.
De begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, sluit niet uit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt namelijk dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo'n opsporingsambtenaar. In de rechtspraak zijn criteria geformuleerd waarin als algemene overkoepelende maatstaf besloten ligt dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit
.
Bij de beoordeling of aan een vormverzuim zoals hiervoor bedoeld enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Volstaan met constatering dat onherstelbaar vormverzuim is begaan
Uit de rechtspraak volgt dat het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot één van de daar omschreven rechtsgevolgen. Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de rechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat níet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, en dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden.
Strafvermindering
Voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast.
Door het verbinden van strafvermindering als rechtsgevolg aan een vormverzuim, brengt de rechter tot uitdrukking dat het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim. In de toepassing van strafvermindering ligt dan ook een krachtiger, in de mate van strafvermindering tot uitdrukking te brengen afkeuring van het vormverzuim besloten dan in die enkele constatering.
Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als door de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bewijs is vergaard. Verder is toepassing van strafvermindering niet uitgesloten in gevallen waarin, als gevolg van een of meerdere vormverzuimen, in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt, maar waarbij die vormverzuimen vervolgens in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Gelet op het uitgangspunt van subsidiariteit is het aangewezen dat indien grond bestaat voor het verbinden van een rechtsgevolg aan het vormverzuim en het door het vormverzuim veroorzaakte nadeel zich laat compenseren door strafvermindering, daarmee wordt volstaan. De toepassing van strafvermindering heeft immers in het licht van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen aanmerkelijk minder verstrekkende of willekeurige consequenties dan niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging of – onder omstandigheden, afhankelijk van het resterende bewijsmateriaal en de redengevendheid daarvan voor een eventuele bewezenverklaring – de toepassing van bewijsuitsluiting.
Bewijsuitsluiting
Bewijsuitsluiting kan als rechtsgevolg worden verbonden indien het gaat om gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Hetzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren en met inachtneming van het uitgangspunt van subsidiariteit. In het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Daarbij moet acht worden geslagen op de negatieve effecten die aan bewijsuitsluiting zijn verbonden, gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, van de vervolging en berechting van (mogelijk zeer ernstige) strafbare feiten, en in voorkomend geval van de rechten van slachtoffers. Voor het bepalen van de ernst van het vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat aan politie en justitie kan worden gemaakt en aan de omstandigheid dat een vormverzuim zich bij herhaling blijkt voor te doen, maar ook aan de omstandigheid dat door politie en justitie al maatregelen zijn getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan.
Ten slotte is er grond voor bewijsuitsluiting indien zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen verklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt.
Niet-ontvankelijkverklaring Openbaar Ministerie in de vervolging
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking.
In zijn arrest van 1 december 2020 heeft de Hoge Raad over de aan te leggen maatstaf overwogen:
“De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).”
Bij de beoordeling of sprake is van vormverzuimen waaraan de rechter een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan verbinden dient, zoals hiervoor vermeld, te worden nagegaan of sprake is van de situatie dat “the proceedings as a whole were not fair”, met andere woorden: heeft de verdachte een oneerlijk proces gehad? Onderdeel van een eerlijk proces is dat de rechter die over de zaak oordeelt het onderzoek in de zaak onafhankelijk en onpartijdig, zonder vooringenomenheid, uitvoert en daarna een gemotiveerd oordeel geeft. Onderdeel van een eerlijk proces is ook dat de verdediging tegen het onderzoeksmateriaal en de beschuldigingen kan inbrengen wat zij daartegen wil inbrengen en daartoe het door haar gewenste onderzoek kan uitvoeren. Daarvoor moet de verdediging ook voldoende tijd en gelegenheid worden gegund. Of sprake is van een eerlijk proces is niet alleen afhankelijk van de mate waarin rekening wordt gehouden met de belangen van de verdachte, maar ook met de gerechtvaardigde belangen van anderen die bij het strafproces zijn betrokken, zoals slachtoffers en nabestaanden. Ook dient daarbij rekening te worden gehouden met het publieke belang bij het onderzoek en bestraffing van de specifieke strafbare feiten die het betreft.
4. Oordeel hof [14]
4.1.
Verklaringen kroongetuige en kroongetuigeovereenkomst
Na het vaststellen van de feiten omtrent de totstandkoming van de kroongetuigeovereenkomst (4.1.1.) en de gang van zaken rondom het onderzoek naar de gemanipuleerde sms-conversatie (4.1.2.), volgt onder 4.2. een tussenconclusie van het hof ten aanzien van de gestelde vormverzuimen op dit punt.
4.1.1.
Totstandkoming
Zoals reeds bij de inleiding is overwogen is [kroongetuige] onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van moord op [slachtoffer] (en het medeplegen van diefstal van een auto). Hem is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juni 2014 [15] een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest, opgelegd. Op 2 februari 2016 [16] is het arrest van het hof door de Hoge Raad vernietigd voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf (in verband met overschrijding van de redelijke termijn is de straf verminderd tot 19 jaar en 7 maanden) en is voor het overige in stand gebleven.
Uit informatie van officier van justitie mr. [officier van justitie 1] [17] blijkt dat de raadsman van [kroongetuige] in april 2016 contact heeft gezocht met het OM met de mededeling dat zijn cliënt een verklaring zou willen afleggen. Vervolgens heeft er op 9 mei 2016 een oriënterend gesprek plaatsgevonden met medewerkers van het Team Bijzondere Getuigen (TBG). Tijdens dit gesprek heeft [kroongetuige] aangegeven bereid en in staat te zijn verklaringen af te leggen over de opdrachtgevers en hun motieven ten aanzien van de moord waarvoor hij zelf als medepleger is veroordeeld.
Dit heeft geleid tot een traject waarbij [kroongetuige] op 3 oktober 2017, 11 juli 2019, 24 oktober 2019 en 14 november 2019 kluisverklaringen heeft afgelegd over de toedracht van de moord. In ruil daarvoor heeft de officier van justitie toegezegd (onder nader te bepalen voorwaarden) in te zullen stemmen met het uitbrengen van een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf als de getuige een verzoek om gratie zou indienen.
Uiteindelijk is door officier van justitie mr. [officier van justitie 2] en de getuige een (concept)overeenkomst opgesteld die op 10 augustus 2020 bij de vordering ex artikel 226k jo. 226g Sv, bij de rechter-commissaris is ingediend. De rechter-commissaris heeft [kroongetuige] op 9 december 2020 gehoord over de voorgenomen afspraak en de afspraak op 9 december 2020 rechtmatig geoordeeld. Bij het oordeel over de betrouwbaarheid van [kroongetuige] heeft de rechter-commissaris overwogen:
“Uit de informatie die is verstrekt, blijkt dat de officier van justitie zich nauwgezet heeft vergewist van de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de verklaringen die getuige [kroongetuige] heeft afgelegd.
In opdracht van de officier van justitie heeft de politie de verklaringen van de getuige geverifieerd. Hieruit kwam naar voren dat de verklaringen van de getuige op veel punten worden bevestigd door andere onderzoeksbevindingen en geen aantoonbare onjuistheden bevatten.
In het bijzonder kan hierbij worden gewezen op ondersteunend bewijsmateriaal dat door getuige [kroongetuige] zelf is aangeleverd middels (de gegevens die zijn verkregen uit) twee mobiele telefoons en een Simkaart die hij aan de politie heeft overhandigd.
Gelet hierop zijn de verklaringen van de getuige als betrouwbaar aan te merken.” [18]
Na het positieve oordeel van de rechter-commissaris is de overeenkomst op 9 december 2020 door [kroongetuige] en de officier van justitie mr. [officier van justitie 2] ondertekend en definitief tot stand gekomen. [19] Eén van de bepalingen in de overeenkomst luidt: “De getuige verklaart door ondertekening van deze overeenkomst dat de inhoud van zijn verklaring, zoals deze blijkt uit bijgevoegd proces-verbaal naar zijn beste weten volledig op waarheid berust”.
Inmiddels is duidelijk geworden dat [kroongetuige] niet steeds naar waarheid heeft verklaard. De verklaring dat hij vanuit detentie contact zou hebben gehad met [verdachte] via het nummer [telefoonnummer 1] , aangeduid als ‘ [verdachte] Veilig’, waarover hij ook gesproken heeft in zijn verklaring bij de rechter-commissaris, blijkt te zijn gelogen en de in dat kader aangedragen sms-conversatie blijkt door [kroongetuige] zelf te zijn gefabriceerd. [kroongetuige] heeft dit ter terechtzitting van de rechtbank op 24 oktober 2022 erkend en is in dit verband bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2023 [20] voor het plegen van meineed (gepleegd op 9 december 2020 ten overstaan van de rechter-commissaris en op 17 februari 2022 te [naam provincie 1] ter zitting van de rechtbank Noord-Nederland) onherroepelijk veroordeeld.
Naar aanleiding van het verweer van de verdediging dient het hof te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre politie en justitie op dit punt een verwijt kan worden gemaakt. Waarom is pas in een laat stadium bekend geworden dat de sms-conversatie door [kroongetuige] was gemanipuleerd? Is er wel adequaat onderzoek verricht? Zijn de twijfels over de betrouwbaarheid van [kroongetuige] ten onrechte niet gedeeld met de rechter-commissaris? Is de rechter-commissaris voldoende voorgelicht zoals bedoeld in artikel 226g lid Sv? En wat betekent het voorgaande voor de rechtmatigheid van de overeenkomst?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden stelt het hof eerst vast hoe het onderzoek aan de data op de telefoons van [kroongetuige] is verlopen en wat daarover door de betrokken functionarissen is verklaard.
4.1.2.
SMS-conversatie met ‘ [verdachte] Veilig’
Tijdens het afleggen van de eerste kluisverklaring op 3 oktober 2017 heeft [kroongetuige] aan de verbalisanten een simkaart overhandigd die hij naar zijn zeggen had gebruikt voor contacten met [verdachte] . Daarnaast gaf hij aan dat hij twee gsm-toestellen wilde overhandigen waarmee hij ook contact had gehad met [verdachte] . Deze toestellen lagen bij zijn ouders en mochten door de politie worden opgehaald. [21] De telefoons zijn later die dag inbeslaggenomen. [22]
Op 5 juli 2019 heeft officier van justitie mr. [officier van justitie 2] , opdracht gegeven om de data uit bovenbedoelde twee gsm-toestellen en de op 3 oktober 2017 ontvangen simkaart door het team digitale opsporing veilig te laten stellen. [23]
Vervolgens zijn op 8 juli 2019 de data van voornoemde telefoons veiliggesteld [24] en zijn die data op 31 oktober 2019 door een medewerker van TBG uitgelezen. [25] Vastgesteld is dat het nummer [telefoonnummer 1] in één van de inbeslaggenomen telefoons van [kroongetuige] (Samsung Galaxy Ace) is gekoppeld aan de naam ‘ [verdachte] Veilig’. Met dit nummer leek [kroongetuige] een (met name voor verdachte [verdachte] ) zeer belastende sms-conversatie te hebben gevoerd. [26] Tevens werd op deze telefoon een whatsapp-gesprek aangetroffen met nummer [telefoonnummer 2] , gekoppeld aan de naam " [verdachte] ". [27] Ook op de andere telefoon, de Samsung Galaxy Mini, werd een sms-conversatie aangetroffen, tussen [kroongetuige] en een gebruiker met telefoonnummer [telefoonnummer 2] , gekoppeld aan de naam ‘ [verdachte] ’. [28]
Nadat de kroongetuigeovereenkomst op 9 december 2020 was ondertekend, is op 11 januari 2021 het onderzoek Druppel gestart: een onderzoek naar nieuwe feiten en omstandigheden voortkomend uit de verklaring van de in het TGO Langestraat aangehouden veroordeelde [kroongetuige] . [29]
In maart 2021 zijn de data uit de telefoons van [kroongetuige] en de daaromtrent door medewerkers van TBG opgemaakte processen-verbaal ter aanvulling en nadere duiding aan verbalisant [verbalisant 1] voorgelegd. Hij heeft een tijdlijn gemaakt en de berichten in chronologische volgorde gezet. Daarbij is geen melding gemaakt van conceptberichten en/of verwijderde berichten. Volgens [verbalisant 1] had hij geen onderliggende stukken zoals extractierapporten tot zijn beschikking. Hij heeft geen nader onderzoek verricht naar de authenticiteit van de sms-berichten. [30]
Pas op 14 februari 2022 zijn, naar aanleiding van een verzoek van één van de raadslieden van de verdachten in het onderzoek Druppel, de extractierapporten met betrekking tot het sms- en whatsapp-verkeer van de telefoons en simkaart van getuige [kroongetuige] aan het dossier toegevoegd. [31] In de extractierapporten bleken naast de sms-berichten die in voornoemde processen-verbaal zijn vermeld, ook conceptberichten en gewiste berichten te staan, waar eerder geen melding van was gemaakt en die vragen opriepen over de authenticiteit van de door [kroongetuige] aangeleverde sms-conversatie met het nummer ‘ [verdachte] Veilig’. Zo bleken in de conceptberichten antwoorden te staan op vragen die nog niet waren gesteld, volgden de sms’jes elkaar snel op en was het verloop van het gesprek niet logisch. De initiator voor het gesprek ( [verdachte] ) stelde geen vragen, maar gaf wel direct veel daderinformatie, terwijl hij, zoals lijkt te volgen uit de overige berichten, geen recent contact met [kroongetuige] had gehad. Verder leken zowel de verzonden als de ontvangen berichten op elkaar qua schrijfstijl en interpunctie.
Uiteindelijk is dan ook, zoals hiervoor al is overwogen, komen vast te staan dat de sms-conversatie tussen [kroongetuige] en het nummer ‘ [verdachte] Veilig’ door hemzelf (al dan niet met behulp van iemand anders) in elkaar is gezet. De inhoud van de sms-berichten is door hemzelf bedacht en betreffen derhalve geen uitlatingen van [verdachte] . Dat [kroongetuige] dit heeft gedaan komt volgens hem door het feit dat hij vreesde dat zijn eigen verklaring niet genoeg was om een kroongetuigedeal tot stand te kunnen laten komen. [veroordeelde schutter] had in 2012 namelijk ook al over de betrokkenheid van de familie verklaard en in die zin betrof zijn verklaring geen nieuwe informatie. Hij wilde dus iets extra’s aanleveren bij politie en justitie en wilde zijn verklaring “kracht bijzetten”, aldus [kroongetuige] . Eerst heeft hij dit nog op andere manieren geprobeerd, onder andere door berichten te sturen op het echte telefoonnummer van [verdachte] ( [telefoonnummer 2] ), maar toen dit niet genoeg belastende uitlatingen opleverde, heeft hij het sms-gesprek in elkaar gezet. [kroongetuige] :
“Tot mijn frustratie reageerde [verdachte] niet echt, hij hapte niet. (…) Ik had natuurlijk gehoopt dat [verdachte] uit zichzelf meer zou zeggen en dat ik dat dan aan de politie kon vertellen. De kans was dan groter dat het Openbaar Ministerie de zaak zou oppakken en dan kon er misschien een deal komen”. [32]
De onware verklaring over het contact met [verdachte] op het nummer [telefoonnummer 1] (‘ [verdachte] Veilig’) heeft [kroongetuige] voor het eerst gepresenteerd in de kluisverklaring van 3 oktober 2017 en daarna volgehouden tot en met de terechtzitting van de rechtbank op 17 februari 2022. Pas toen de conceptberichten via de extractierapporten boven water waren gekomen, heeft hij op de zitting van 24 oktober 2022 erkend dat hij had gelogen en dat hij de sms-conversatie zelf had gefabriceerd.
Met betrekking tot de vraag in hoeverre deze informatie al eerder bij politie en justitie bekend was, of had moeten zijn, is als eerste van belang het proces-verbaal dat op 15 februari 2022 door de coördinator van het TBG, [verbalisant 2] , is opgemaakt, naar aanleiding van een vraag van de (zaaks)officier van justitie mr. [officier van justitie 3] In het proces-verbaal staat het volgende:
“Team TBG heeft in opdracht van de officier van justitie mr. [officier van justitie 2] , in de periode van juli - oktober 2019 een onderzoek ingesteld naar de data van de inbeslaggenomen telefoons van de getuige. Dit was slechts ter verificatie & falsificatie van de toen nog kluisverklaring van de getuige [kroongetuige] . De opdracht was om vast te stellen of er communicatie in het geheugen van de telefoons was opgeslagen, die mogelijk te maken had met de moord op [slachtoffer] . Daartoe werd de inhoud van de telefoons door Team Digitale Expertise gekopieerd op een harde schijf die ons ter beschikking werd gesteld.
Door TBG werd vastgesteld dat beide telefoons waren gebruikt om tekstberichten te
versturen en ontvangen. Tekstberichten die naar ons inzicht inderdaad betrekking hadden op de moord op [slachtoffer] in [locatie] . Door TBG werd chronologisch een weergave van de inkomende en uitgaande berichten vastgelegd. Daarbij werd door TBG aan de eveneens zichtbare concept- en gewiste berichten geen duiding gegeven omdat die niet als verdacht werden beoordeeld. De telefoons en de harde schijf zijn door TBG daartoe aan het onderzoeksteam 'druppel' overgeleverd teneinde door deskundigen nader onderzoek te kunnen laten doen.” [33]
Op 1 september 2022 is [verbalisant 2] als getuige gehoord door de rechter-commissaris. [34] In dat verhoor heeft hij er op gewezen dat de collega’s die zich met het uitlezen van de telefoon hebben beziggehouden geen experts zijn. Hoewel voornoemde extractierapporten in een vroeg stadium, dus vóór de beoordeling door de rechter-commissaris, beschikbaar waren, is het onderzoek beperkt geweest. [verbalisant 2] :
“Wij hebben de concepten die in de telefoon stonden niet als verdacht geduid, omdat ik ook niet weet of dat kan. Ik ben geen expert op dat gebied. U vraagt of in het geval TBG de concepten had gezien dat dan niet relevant was voor het falsificatie/verificatie onderzoek. Het ging ons er alleen om dat de communicatie op de telefoon stond zoals [kroongetuige] had verklaard. Wij hebben wel gezegd dat er verder onderzoek moest worden gedaan.”
Naast de verklaring van [verbalisant 2] , slaat het hof acht op hetgeen de officier van justitie mr. [officier van justitie 3] in eerste aanleg in haar reactie op de gevoerde preliminaire verweren naar voren heeft gebracht. [35] Zij heeft toen aangegeven dat de mogelijkheid dat het berichtenverkeer zou zijn gemanipuleerd van meet af aan onder ogen is gezien, maar dat het onderzoek naar die mogelijkheid zich heeft geconcentreerd op het achterhalen van de gebruiker van het nummer ' [verdachte] Veilig'. Dat de data dan wel de extracties van de telefoons meer duidelijkheid zouden kunnen geven over hoe het berichtenverkeer tot stand is gekomen, is daarbij niet onder ogen gezien. Volgens de officier van justitie kan achteraf worden gesteld dat de medewerkers van TBG die de telefoon hebben uitgelezen onvoldoende deskundig waren om veiliggestelde data te analyseren en dat deze gang van zaken de conclusie rechtvaardigt dat het onderzoek naar het berichtenverkeer zorgvuldiger had kunnen zijn.
Ten slotte is van belang de verklaring van officier van justitie mr. [officier van justitie 2] , die ter terechtzitting van het hof op 26 februari 2024 als getuige is gehoord. Zoals uit het voorgaande blijkt, was hij van februari 2019 tot 9 december 2020 bij de zaak betrokken als TBG-officier van justitie en is hij de officier van justitie die de conceptovereenkomst ter beoordeling aan de rechter-commissaris heeft voorgelegd.
[officier van justitie 2] heeft ter zitting als getuige bevestigd dat hij op 5 juli 2019 opdracht heeft gegeven om de telefoons van [kroongetuige] te onderzoeken en dat er een falsificatie- en verificatierapportage moest worden opgemaakt. In dat kader is volgens hem geen nader of aanvullend onderzoek aan de telefoons of authenticiteit van de berichtenwisseling gedaan. [officier van justitie 2] heeft erop gewezen dat hij ervan uitging, en daar ook op moest kunnen vertrouwen, dat de informatie die de medewerkers van TBG uit de telefoons hadden gehaald, volledig was. Zelf heeft hij de extractierapporten pas tijdens de procedure in eerste aanleg voor het eerst gezien. Achteraf heeft hij gehoord dat de medewerkers van het TBG al eerder over die extractierapporten beschikten, maar dat zij er kennelijk niet de conclusies aan hebben verbonden, die er later aan verbonden zijn. De extractierapporten maakten geen deel uit van de verificatie- en falsificatierapportages die bij de voorbereiding van het opmaken van de kroongetuigeovereenkomst werden opgesteld. Als de informatie uit de extractierapporten destijds wel goed was geduid, was de inhoud hiervan besproken met de kroongetuige en waren de extractierapporten vanzelfsprekend bij de stukken gevoegd, aldus [officier van justitie 2] .
[officier van justitie 2] heeft benadrukt dat in de falsificatie- en verificatierapportages die gedurende de TBG-fase zijn opgemaakt, niets is beschreven wat maakte dat je tot de conclusie moest komen dat de verklaring van [kroongetuige] niet betrouwbaar zou zijn. Hoewel hij later heeft begrepen dat bij een overleg binnen TBG iets gezegd is in de trant van “zou hij het niet zelf hebben gedaan”, heeft [officier van justitie 2] zelf nooit een moment getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de kroongetuige of de authenticiteit van de sms-berichten. [officier van justitie 2] betwist dan ook dat er bewust informatie aan de rechter-commissaris is onthouden.
4.2.
Tussenconclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld, komt het hof tot de volgende conclusies met betrekking tot de gestelde vormverzuimen rondom de verklaringen van de kroongetuige en de kroongetuigeovereenkomst.
4.2.1.
Kroongetuigeovereenkomst
4.2.1.a. Het onderzoek voorafgaande aan de kroongetuigeovereenkomst
Uit het voorgaande blijkt dat na het uitlezen van de telefoons van [kroongetuige] door de TBG-medewerkers de extractierapporten met daarin alle berichten (verzonden en ontvangen berichten, conceptberichten en verwijderde berichten) beschikbaar waren, maar dat de inhoud daarvan niet heeft geleid tot nader onderzoek, terwijl daarvoor wel aanleiding bestond. Zowel uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] als hetgeen mr. [officier van justitie 3] ter zitting in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, blijkt dat het onderzoek beperkt is geweest en dat het onderzoek niet door verbalisanten is verricht die deskundig waren op dit gebied. De inhoud van de berichten had evenwel, in combinatie met de gevonden zoekterm in de Samsung Galaxy Mini van [kroongetuige] “sms-berichten vinden door forensische recherche” [36] , ook voor niet-deskundige verbalisanten vragen moeten oproepen en aanleiding moeten geven tot nader onderzoek, ook al op dat moment. Hoewel er blijkens de verklaring van zowel mr. [officier van justitie 3] als mr. [officier van justitie 2] op enig moment in de TBG-fase twijfels zijn geweest over de authenticiteit van dit berichtenverkeer, heeft dit niet tot nader onderzoek geleid. Op die twijfels is niet actief geacteerd en dat had wel gemoeten. Het nadere onderzoek, dat mede naar aanleiding van de opmerkingen van de Centrale Toetsingscommissie uitgevoerd werd, lijkt daarmee beperkt te zijn gebleven tot het zoeken naar bevestiging van de verklaringen van [kroongetuige] , waarbij niet kritisch is gekeken naar de mogelijkheid dat die verklaringen of de door hem verstrekte berichten onjuist zouden kunnen zijn. Het onderzoek is daarmee (te) beperkt gebleven tot een verificatieonderzoek. Een falsificatieonderzoek is ten onrechte uitgebleven.
Daarnaast stelt het hof vast dat het onderzoek ook in de tactische fase, dus ná het goedkeuren van de kroongetuigeovereenkomst, op onderdelen gebrekkig is geweest.
Anders dan volgens [verbalisant 2] door het TBG aan het onderzoeksteam werd meegegeven, is ook in die fase geen nader onderzoek aan de telefoons en het berichtenverkeer uitgevoerd. Dit blijkt uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris op 22 september 2022. Verder is het telefoonnummer ‘ [verdachte] Veilig’ aanvankelijk ten onrechte gekoppeld aan de ex-vriendin van [verdachte] , te weten [naam persoon] [37] Ook dit getuigt van onzorgvuldigheid. Het onderzoek is daarmee niet alleen onvolledig, maar ook inadequaat geweest.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het niet doen van zorgvuldig en nauwkeurig onderzoek naar het door [kroongetuige] overgelegde berichtenverkeer in het kader van het toetsen van zijn betrouwbaarheid, een schending vormt van het algemene rechtsbeginsel dat de opsporingsautoriteiten de noodzakelijke zorgvuldigheid betrachten bij hun handelen. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een kroongetuige vereist grote zorgvuldigheid, zéker nu het hier gaat om een kroongetuige als bedoeld in artikel 226k Sv, die bij het afleggen van een verklaring niets te verliezen heeft in zijn eigen strafzaak, die immers onherroepelijk is afgedaan, maar enkel wat te winnen heeft door gratie te verkrijgen. Politie en justitie hebben in zo’n geval de plicht extra kritisch te zijn en zich in te spannen om door de getuige verstrekte informatie op alle mogelijke onderdelen te verifiëren. Hier hebben zij op teleurstellende wijze in gefaald.
Het gebrekkige onderzoek is op zichzelf beschouwd geen
onherstelbaarvormverzuim. Door het onderzoek wat sindsdien heeft plaatsgevonden en alle getuigen die zijn gehoord, zijn de onregelmatigheden uiteindelijk in volle omvang op tafel gekomen en onderzocht. Gelet hierop is het aanvankelijke verzuim met betrekking tot het gebrekkige onderzoek naar de sms-conversatie hersteld. Dat het nadere onderzoek vooral op instigatie van de verdediging heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af. Dat de verdediging die gelegenheid heeft gekregen, toont aan dat het proces op dit onderdeel eerlijk is verlopen.
Het hof is derhalve van oordeel dat in het onderhavige geval het uitblijven van volledig en adequaat onderzoek
voorafgaandeaan de vordering van de officier van justitie om de rechtmatigheid van de afspraak met de kroongetuige te toetsen, op zichzelf beschouwd niet is aan te merken als een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of dit anders ligt als de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 226g lid 3 Sv door dit gebrekkig onderzoek wordt beïnvloed.
4.2.1.b. Het verschaffen van gegevens die de rechter-commissaris behoeft (artikel 226g lid 3 Sv)
Op grond van artikel 226g lid 3 Sv moet de officier van justitie de gegevens die de rechter-commissaris voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de overeenkomst behoeft, verstrekken. Daaronder vallen ook de gegevens die nodig zijn om de betrouwbaarheid van de kroongetuige te kunnen beoordelen.
Het hof stelt vast dat de twijfels die over de authenticiteit van de sms-conversatie bestonden, niet met de rechter-commissaris zijn gedeeld. Hoewel de officier van justitie zélf misschien geen twijfels had over de betrouwbaarheid van de kroongetuige, zoals hij ter zitting van het hof heeft verklaard, had hem uit hoofde van zijn functie wel bekend moeten zijn dat die twijfels er bij anderen wél waren en had de rechter-commissaris daarover geïnformeerd moeten worden.
Het voorgaande klemt temeer omdat het door [kroongetuige] aangeleverde berichtenverkeer aan de rechter-commissaris is gepresenteerd als een objectieve (en daarmee substantiële) ondersteuning van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen omtrent de betrokkenheid van [verdachte] bij de dood van [slachtoffer] . Het berichtenverkeer heeft ook daadwerkelijk een doorslaggevende rol gespeeld bij het oordeel van de rechter-commissaris over de betrouwbaarheid van de kroongetuige, hetgeen uit de hierboven weergegeven motivering van de beschikking blijkt. De conclusie moet dan ook zijn dat de rechter-commissaris zijn oordeel heeft gebaseerd op gebrekkige en onvolledige informatie en dat dit aan het Openbaar Ministerie is te wijten.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dit handelen in strijd is met artikel 226g lid 3 Sv. Dit is een vormverzuim dat heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte, nu het ter beoordeling aan de rechter-commissaris voorleggen van de verklaringen van [kroongetuige] gericht was op het kunnen gebruiken van deze verklaringen. Deze verklaringen hebben vervolgens de grondslag gevormd van het opsporingsonderzoek dat tot de huidige tenlastelegging heeft geleid.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het voorschrift dat de rechter-commissaris volledig wordt geïnformeerd op grond van artikel 226g lid 3 Sv van wezenlijk belang is om de integriteit van het strafproces te verzekeren. Het sluiten van een overeenkomst waarbij aan een veroordeelde een gunst wordt geboden in ruil voor het afleggen van een belastende verklaring, brengt immers naar zijn aard mee dat er twijfels kunnen bestaan over de betrouwbaarheid van een dergelijke verklaring. De wetgever heeft er juist daarom voor gekozen om de eis te stellen dat een onafhankelijke rechter de rechtmatigheid van de overeenkomst en daarbij de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring toetst, alvorens die ten behoeve van een (verder) opsporingsonderzoek gebruikt kan worden. Dit belang geldt in de onderhavige zaak temeer nu het hier gaat om een veroordeelde getuige als bedoeld in artikel 226k Sv, wiens eigen strafzaak al onherroepelijk is.
In dit geval is door verwijtbaar handelen van politie en justitie de rechter-commissaris belemmerd in het uitoefenen van deze cruciale toetsingsmogelijkheid. Deze schending van artikel 226g lid 3 Sv moet daarmee als een ernstig verzuim worden aangemerkt. Dit onrechtmatige handelen maakt dat de verklaringen die [kroongetuige] in het kader van de kroongetuigeovereenkomst heeft afgelegd en die door de kroongetuigeovereenkomst beschikbaar zijn gekomen voor het onderzoek, als onrechtmatig verkregen moeten worden beschouwd.
Voornoemde verklaringen zijn, zoals al eerder opgemerkt, het startpunt geweest voor onderzoek Druppel en hebben de aanleiding gevormd voor het inzetten van verschillende opsporingsbevoegdheden tegen de verdachte, zoals het toepassen van een ruisstrategie waarbij vertrouwelijke communicatie werd opgenomen en telefoons werden getapt. Hoewel – anders dan de verdediging heeft aangevoerd – bij de toepassing van die BOB-middelen, zoals het gebruiken van de valselijk opgemaakte sms-berichten bij de ruisstrategie en het opvragen van Telio-communicatie zonder machtiging van de rechter-commissaris, zelf geen vormen zijn verzuimd, is daardoor wel nadeel ontstaan, omdat inbreuk is gemaakt op de privacy van de verdachte die als zeer ingrijpend kan worden aangemerkt.
4.2.1.c. Handelen [kroongetuige] in het kader van beoordeling rechtmatigheid kroongetuige-overeenkomst
Het hof komt op grond van hetgeen onder 4.1.1. en 4.1.2. is overwogen tot de conclusie dat zich met betrekking tot de kroongetuigeovereenkomst die met [kroongetuige] is gesloten, de situatie voordoet die in de onder 3.2. aangehaalde jurisprudentie en wetsgeschiedenis is beschreven, te weten dat gedurende de procedure in eerste aanleg nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die de gemaakte kroongetuigeafspraak in het fundament aantasten en die de rechter-commissaris ten tijde van zijn toetsing niet bekend waren.
Duidelijk is geworden dat [kroongetuige] heeft gelogen over contacten met [verdachte] en dat hij de sms-conversatie tussen hem en ‘ [verdachte] Veilig’ volgens een vooropgezet plan in elkaar heeft gezet, met als doel overtuigender over te komen. Hij wilde zijn verklaring kracht bijzetten om zo de kans op een succesvolle kroongetuigeovereenkomst groter te maken. Daarvoor heeft hij alle registers opengetrokken en niet alleen de politie, maar ook het Openbaar Ministerie én de rechter-commissaris en rechtbank misleid. Hij heeft gedurende een lange periode, in verschillende verklaringen en onder verschillende omstandigheden gelogen, ook al is in de kroongetuigeovereenkomst zelf opgenomen dat hij naar waarheid dient te verklaren.
De kroongetuigeovereenkomst kan als gevolg van het hiervoor overwogene niet als rechtmatig worden beoordeeld.
Of hierdoor de kroongetuigeovereenkomst zelf van rechtswege ontbonden is of moet worden, en zo ja, door wie, is in deze strafrechtelijke procedure niet ter beoordeling aan het hof, nu deze civielrechtelijke overeenkomst is gesloten tussen [kroongetuige] en de officier van justitie. De gevolgen van een eventuele ontbinding ervan raken enkel de kroongetuige en justitie zelf en niet de verdachte, zodat verdachte er geen belang bij heeft dat het hof zich uitspreekt over voorgaande vragen.
Zoals hiervoor is overwogen is de overeenkomst tot stand gekomen in het vooronderzoek en zijn door de totstandkoming van de kroongetuigeovereenkomst de afgelegde kluis-verklaringen beschikbaar gekomen voor het onderzoek. De overeenkomst is derhalve van bepalende invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de vervolging van verdachte.
4.2.1.d. Conclusie vormverzuimen kroongetuigeovereenkomst
Op basis van wat later in deze procedure bekend is geworden, oordeelt het hof dat de kroongetuige ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en het oordeel van de rechter-commissaris van de rechtmatigheid daarvan, niet betrouwbaar was en dat de kroongetuigeovereenkomst daarom – achteraf beschouwd – onrechtmatig is. Dat de rechter-commissaris de kroongetuige wel betrouwbaar achtte, is het gevolg geweest van het gebrekkige en onvolledige onderzoek van het Openbaar Ministerie, het niet delen van de twijfels over zijn betrouwbaarheid door het Openbaar Ministerie en, niet in de laatste plaats, de leugenachtigheid van de verklaringen van [kroongetuige] zelf. Dit laatste is een omstandigheid die als zodanig niet aan het Openbaar Ministerie toegerekend kan worden en kan daarom niet gezien worden als een formeel vormverzuim, dat tot een in artikel 359a Sv bedoeld rechtsgevolg kan leiden. Dat geldt wel voor het (al dan niet bewust) onvolledig en onjuist informeren van de rechter-commissaris door het Openbaar Ministerie en het niet delen van de twijfels die het Openbaar Ministerie over de betrouwbaarheid van de kroongetuige had.
Het hof is van oordeel dat hierbij sprake is van een verzuim dat naar zijn aard niet meer kan worden hersteld. De rechter-commissaris heeft immers, zoals hierboven al overwogen, op basis van gebrekkige en onvolledige informatie een positief oordeel gegeven over de betrouwbaarheid van de door [kroongetuige] in het kader van de kroongetuigeovereenkomst afgelegde verklaringen. Dit heeft ertoe geleid dat die verklaringen konden – en ook zijn – gebruikt als basis voor een nieuw onderzoek naar de dood van [slachtoffer] , wat geleid heeft tot de inzet van vergaande opsporingsbevoegdheden, met als gevolg een ernstige inbreuk op de privacy van verdachte. Dit kan niet met terugwerkende kracht worden hersteld. Het feit dat de rechtbank, en nu het hof, de afspraak met de kroongetuige opnieuw toetst, is ook geen herstel van dat verzuim. Aldus is sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, waarvan het gevolg niet uit de wet blijkt.
Voordat het hof ingaat op de vraag of en zo ja, welk rechtsgevolg aan het voorgaande dient te worden verbonden, gaat het hof eerst in op mogelijke andere vormverzuimen in het vooronderzoek. Daarna volgt in paragraaf 4.4. de beoordeling van de eerlijkheid van het proces als geheel en de conclusie omtrent eventuele rechtsgevolgen.
4.2.2.
Wissen verhoor [kroongetuige]
Uit het dossier blijkt dat de eerste kluisverklaring van [kroongetuige] van 3 oktober 2017 auditief is opgenomen [38] , maar dat deze opname nadien om onbekende redenen is gewist. [39]
Het hof is met de rechtbank, advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat deze opname is gewist in strijd met de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (AVR). [40] Dit is een vormverzuim dat naar zijn aard onherstelbaar is.
De achtergrond van de AVR zoals die destijds gold, luidt: “In het belang van de waarheidsvinding is het wenselijk dat in bepaalde gevallen aangiften en/of verhoren auditief of audiovisueel worden opgenomen. Deze vormen van registratie kunnen ingezet worden zowel voor verhoren van aangevers en getuigen (waaronder slachtoffers) als voor verhoren van verdachten. Een landelijk uniforme aanpak is noodzakelijk. Om die reden wordt in deze aanwijzing auditieve of audiovisuele registratie in een aantal gevallen verplicht gesteld. In andere gevallen blijft dit facultatief. De auditieve en audiovisuele registratie zijn in de eerste plaats hulpmiddelen ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces. (…)” De opsporingsinstantie is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid, capaciteit, organisatie en integriteit van de technische infrastructuur en voor een deugdelijke opslag en administratie van de registraties.
Daarmee is duidelijk dat het nadeel van dit vormverzuim erin is gelegen dat het wissen van de opname van het verhoor de procesdeelnemers beperkt in de mogelijkheden te toetsen of wat in het proces-verbaal is opgenomen, juist en volledig is. Het verhoor van 3 oktober 2017 is het verhoor waarin [kroongetuige] voor het eerst over de zogenaamde sms-contacten met [verdachte] heeft gesproken. Nu de gang van zaken hieromtrent zo’n grote rol in deze zaak speelt, is het extra kwalijk dat de opname van dit verhoor is gewist. Overigens is het onjuist, zoals de verdediging lijkt te veronderstellen, dat [kroongetuige] tijdens dat verhoor mogelijk al geconfronteerd is geweest met twijfels over de onjuistheid van de door hem verstrekte sms-berichten, nu de politie de simkaart pas tijdens dat verhoor van [kroongetuige] kreeg en pas na het verhoor zijn telefoons bij zijn ouders heeft opgehaald. De verbalisanten konden tijdens het betreffende verhoor dus nog niet over de inhoud van de berichten beschikken.
Nu het rechtsgevolg daarvan niet uit de wet blijkt, dient het hof aan de hand van artikel 359a Sv te beoordelen of en zo ja, welk rechtsgevolg aan dit vormverzuim verbonden dient te worden. Het hof betrekt dit bij het oordeel of er sprake is van een eerlijke procedure als geheel. Hier gaat het hof in paragraaf 4.4. op in.
4.3.
Oordeel hof ten aanzien van andere vormverzuimen
Naast de vormverzuimen die betrekking hebben op de verklaringen van de kroongetuige en de kroongetuigeovereenkomst, is door de verdediging bepleit dat sprake is van andere vormverzuimen, die afzonderlijk, dan wel tezamen met de andere vormverzuimen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zouden moeten leiden, dan wel tot bewijsuitsluiting. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.3.1.
Parafering proces-verbaal getuigenverklaring [getuige 1]
Uit het dossier blijkt dat het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [getuige 1] [41] d.d. 11 augustus 2021 op iedere pagina is geparafeerd door één van de verhorende verbalisanten in plaats van door de getuige zelf. De getuige zelf heeft slechts zijn handtekening gezet op de laatste pagina van het verhoor. Daarmee is sprake van een vormverzuim in het vooronderzoek.
Dit vormverzuim is onherstelbaar, nu het ten onrechte paraferen van de pagina’s van het getuigenverhoor niet ongedaan kan worden gemaakt. Het hieruit ontstane nadeel houdt in dat niet of niet goed kan worden vastgesteld of de verklaring een betrouwbare weergave van het getuigenverhoor betreft en of de getuige daadwerkelijk achter ieder onderdeel van zijn verklaring heeft gestaan.
Nu het rechtsgevolg daarvan niet uit de wet blijkt, zal het hof in paragraaf 4.4. beoordelen of en zo ja, welk rechtsgevolg aan dat vormverzuim verbonden dient te worden.
4.3.2.
Verbaliseringplicht gunstbetoon getuige [getuige 2]
De verdediging heeft bepleit dat ook ten aanzien van de getuige [getuige 2] sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek, omdat het Openbaar Ministerie niet heeft voldaan aan het voorschrift om ten spoedigste een proces-verbaal op te maken naar aanleiding van het gunstbetoon aan [getuige 2] . Dit verweer is ook in eerste aanleg gevoerd.
De rechtbank heeft hieromtrent overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat artikel 226g lid 4 Sv de afspraken betreft die geen rechtstreeks verband houden met beslissingen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv, maar die wel op enigerlei wijze een gunstige invloed kunnen hebben op de bereidheid van de getuige tot het afleggen van een verklaring. Deze afspraken worden ook wel aangeduid als ‘gunstbetoon’. Ten aanzien van deze afspraken geldt dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, waarna dit proces-verbaal bij de processtukken wordt gevoegd. [42]
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of er met betrekking tot het afleggen van een verklaring door getuige [getuige 2] sprake is geweest van een gunstbetoon in de zin van artikel 226g lid 4 Sv. Uit het verhoor van [getuige 2] [43] d.d. 19 oktober 2021, het verhoor van rechercheofficier van justitie mr. [officier van justitie 5] bij de rechter-commissaris d.d. 7 juli 2022 en het door mr. [officier van justitie 5] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 mei 2022 blijkt dat [getuige 2] een onherroepelijke gevangenisstraf van 72 dagen open had staan toen hij zich (als getuige) meldde bij politie en justitie. Er was op dat moment een arrestatiebevel uitgevaardigd tegen [getuige 2] . Toen bleek dat [getuige 2] een verklaring wilde afleggen in onderzoek Druppel is de straf tweemaal opgeschort, zoals mr. [officier van justitie 5] heeft verklaard, om hem ‘ter wille te zijn’. De rechtbank is van oordeel dat het opschorten van de straf op enigerlei wijze een gunstige invloed kan hebben gehad op het afleggen van de verklaring door [getuige 2] . Daarom is sprake van een gunstbetoon in de zin van artikel 226g Sv. Ingevolge het vierde lid van dat artikel had ten spoedigste een proces-verbaal opgemaakt moeten worden betreffende het gunstbetoon, welk proces-verbaal aan het dossier had moeten worden toegevoegd. Vast staat dat dat in dit geval niet is gebeurd.
De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van vormverzuim dat naar zijn aard onherstelbaar is. Nu de gevolgen van dat vormverzuim niet uit de wet blijken, dient de rechtbank rekening te houden met het hiervoor genoemde kader van artikel 359a Sv.”
Het hof acht de overwegingen van de rechtbank op dit onderdeel juist en neemt die over.
Nu het rechtsgevolg daarvan niet uit de wet blijkt, dient het hof aan de hand van artikel 359a Sv te beoordelen of en zo ja, welk rechtsgevolg aan dat vormverzuim verbonden dient te worden. In de hierop volgende paragraaf gaat het hof hier nader op in.
4.4.
Rechtsgevolgen van de onherstelbare vormverzuimen
In de voorgaande paragrafen heeft het hof vastgesteld dat er op onherstelbare wijze vormen zijn verzuimd in het vooronderzoek. Dit betreffen:
  • Het gebrekkig en onvolledig informeren van de rechter-commissaris in strijd met artikel 226g lid 3 Sv;
  • Het in strijd met de AVR wissen van de opname van de op 3 oktober 2017 afgelegde kluisverklaring van [kroongetuige] ;
  • Onjuist paraferen van het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [getuige 1] van 11 augustus 2021;
  • Niet nakomen van de verbaliseringsplicht naar aanleiding van het gunstbetoon van getuige [getuige 2] .
In deze paragraaf gaat het hof in op de vraag of en zo ja welke rechtsgevolgen aan één of meer van deze vormverzuimen moeten worden verbonden.
4.4.1.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in de vervolging
Het hof stelt voorop dat geen van de vastgestelde vormverzuimen zodanig is dat dat verzuim op zichzelf tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden. Door geen van de vastgestelde vormverzuimen is een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces gemaakt die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd.
In dat kader is in het bijzonder van belang dat waar het betreft het gebrekkig en onvolledig informeren van de rechter-commissaris en het wissen van de opname van het verhoor van [kroongetuige] , weliswaar is vastgesteld dat er uiterst onzorgvuldig is gehandeld door politie en justitie, maar dat het verwijt dat het Openbaar Ministerie gemaakt kan worden, niet verder gaat dan dat. Er zijn geen aanknopingspunten dat de politie of het Openbaar Ministerie bewust hebben nagelaten onderzoek te verrichten of bewust informatie hebben achtergehouden. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, zijn hiervoor onvoldoende aanknopingspunten.
Ondanks het feit dat de kroongetuigeovereenkomst nu onrechtmatig wordt geacht, is het hof niet van oordeel dat dat op zichzelf dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. In de kern gaat het immers om het handelen van [kroongetuige] , waarmee hij politie, Openbaar Ministerie, de rechter-commissaris én rechtbank heeft misleid. Nu de verdediging meerdere malen de mogelijkheid heeft gekregen om nader onderzoek naar de sms-berichten te laten doen en [kroongetuige] uitvoerig te ondervragen en het hof mede daardoor in staat is om zelf de betrouwbaarheid van de verklaringen van [kroongetuige] te beoordelen, is het ontstane nadeel van de vastgestelde onbetrouwbaarheid van [kroongetuige] rondom het sluiten van de kroongetuigeovereenkomst in die zin voldoende gecompenseerd dat niet kan worden gesproken van een inbreuk op een eerlijk proces als geheel.
Wat de overige vastgestelde vormverzuimen betreft, stelt het hof ten aanzien van het onjuist paraferen van het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [getuige 1] vast dat [getuige 1] nadien door de rechter-commissaris is gehoord en partijen de mogelijkheid hebben gehad ook hem te bevragen. Het hof is van oordeel dat het ontstane nadeel daarmee voldoende is gecompenseerd.
Ten aanzien van hetgeen omtrent het gunstbetoon van getuige [getuige 2] is vastgesteld, geldt dat voor zover er al nadeel is voortgevloeid uit het vormverzuim, dat nadeel ook voldoende is gecompenseerd. Later is immers alsnog een proces-verbaal opgemaakt betreffende het gunstbetoon en de betrokkenen zijn nadien bij de rechter-commissaris gehoord, waarbij de verdediging de mogelijkheid heeft gekregen deze betrokkenen te ondervragen.
Op grond van het hiervoor overwogene stelt het hof vast dat de rechter door geen van de vormverzuimen op zichzelf is beperkt in zijn mogelijkheden tot waarheidsvinding en de verdediging evenmin beperkt is in haar mogelijkheden tot het voeren van verweer en het toetsen van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal.
Ook als de vormverzuimen in samenhang worden bezien, komt het hof niet tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Dat er op enigerlei wijze sprake is geweest van een doelbewuste opsporingsstrategie waarbij informatie zou zijn achterhouden of het Openbaar Ministerie zich ten aanzien van ontlastend bewijs “ziende blind en horende doof” heeft gehouden, is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en ook overigens niet aannemelijk geworden. Overigens is, zoals blijkt uit bovenstaand arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, niet (meer) relevant of de betreffende veronderstelde inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Enkel moet beoordeeld worden of er sprake is van een eerlijk proces als geheel. Daarvoor is van belang dat er (uiteindelijk) gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep uitgebreid aanvullend onderzoek is verricht betreffende de betrouwbaarheid van [kroongetuige] en het berichtenverkeer in het bijzonder. Dit onderzoek heeft bestaan uit het toevoegen van stukken, het meermalen horen van de kroongetuige in het bijzijn van de verdediging en het als getuigen horen van verbalisanten en zelfs officieren van justitie. Dit allemaal juist vanwege het besef van de risico’s die aan het gebruik van verklaringen van een kroongetuige inherent zijn. Het hof is van oordeel dat de verdediging tijdens het onderzoek alle ruimte is geboden haar ondervragingsrecht uit te oefenen en verweer te voeren, terwijl ook gehoor is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging.
Het voorgaande maakt dat geen sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen.
4.4.2.
Bewijsuitsluiting
De verdediging heeft bepleit dat indien het hof niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie komt, de verklaringen van [kroongetuige] op grond van artikel 359a Sv van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Daarnaast heeft de verdediging verzocht de resultaten die voortvloeien uit opsporingsmiddelen die zijn gebaseerd op de verklaring van [kroongetuige] uit te sluiten. De advocaten-generaal zien – overeenkomstig het oordeel van de rechtbank – geen aanleiding voor bewijsuitsluiting.
Uit het onder 3.3. geschetste juridische kader kan worden afgeleid dat voor de vraag of de noodzaak bestaat voor bewijsuitsluiting, een belangenafweging gemaakt moet worden tussen de negatieve effecten van bewijsuitsluiting voor de waarheidsvinding, de consequenties van bewijsuitsluiting voor de vervolging en bestraffing van ernstige misdrijven, de belangen van slachtoffers en nabestaanden, het verwijt dat aan politie en Openbaar Ministerie kan worden gemaakt ter zake van de vormverzuimen en de inspanningen die zijn geleverd om herhaling van soortgelijke vormverzuimen te voorkomen.
Anders dan de rechtbank en het Openbaar Ministerie komt het hof tot de conclusie dat ten aanzien van de hiervoor beschreven vormverzuimen rond de totstandkoming van de kroongetuige-overeenkomst niet enkel kan worden volstaan met de constatering ervan. Het hof acht bewijsuitsluiting noodzakelijk als rechtsstatelijke waarborg en als middel om politie en justitie te weerhouden van dergelijk uiterst onzorgvuldig, nalatig en onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Dit vormverzuim is zodanig ernstig dat niet met strafvermindering kan worden volstaan. Bewijsuitsluiting is gerechtvaardigd, mede gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, waarbij het hof ervan moet kunnen uitgaan dat rechters door met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren volledig en juist geïnformeerd worden. Bij de inzet van kroongetuigen is het, gelet op de persoon van de getuige, die immers geen ‘lieverdje’ is, van extra belang dat nader aandacht wordt besteed aan zijn betrouwbaarheid. Niet voor niets is de regeling rondom kroongetuigen met extra en strikte waarborgen omgeven. Daarbij neemt het hof in overweging dat het verwijt dat hieromtrent aan politie en justitie kan worden gemaakt, ernstig is, deze ernst niet door het Openbaar Ministerie lijkt te worden ingezien en het hof niet is gebleken dat er inspanningen zijn geleverd om herhaling van soortgelijke vormverzuimen te voorkomen. Het hof onderkent het belang van de inzet van kroongetuigen om tot de berechting van zware criminaliteit over te kunnen gaan. De mogelijkheid van deze inzet wordt echter ondermijnd als daarmee niet met grote terughoudendheid wordt omgegaan en het Openbaar Ministerie – voor zover mogelijk – niet op zijn minst uitgebreid onderzoek doet naar de betrouwbaarheid van dergelijke getuigen, die immers, zeker in het geval van artikel 226k Sv-getuigen, vrijwel enkel een eigen belang hebben bij het afleggen van een getuigenverklaring. Om die reden dient er een krachtig signaal uit te gaan als sprake is van onherstelbare vormverzuimen in een dergelijk traject.
Het hof zal daarom de verklaringen die [kroongetuige] heeft afgelegd op 3 oktober 2017, 11 juli 2019, 24 oktober 2019, 14 november 2019, 9 december 2020 en ter terechtzitting van de rechtbank op 17 februari 2022 van het bewijs uitsluiten. Deze verklaringen van [kroongetuige] bevatten allemaal de onware verklaring over de sms-conversatie tussen [kroongetuige] en ‘ [verdachte] Veilig’ en zijn (deels) door het tot stand komen van de kroongetuigeovereenkomst beschikbaar gekomen voor het opsporingsonderzoek.
Vanaf 24 oktober 2022 – het moment dat [kroongetuige] de leugen heeft opgebiecht – zijn de verklaringen van [kroongetuige] niet meer ‘besmet’ met de aanvankelijke en voor de politie en justitie op relatief eenvoudige wijze te achterhalen leugen omtrent de door hem gefabriceerde sms-berichten. Het hof ziet daarom geen noodzaak om de verklaringen die [kroongetuige] op 24 oktober 2022 en ter terechtzitting van het hof op 26 februari 2024 op grond van art. 359a Sv van het bewijs uit te sluiten. De vraag of die verklaringen van [kroongetuige] voldoende betrouwbaar worden geacht om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt, komt hierna bij de bewijsoverweging aan de orde.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, ziet het hof geen aanleiding om andere bewijsmiddelen als ‘fruit of the poisonous tree’ van het bewijs uit te sluiten, zoals in paragraaf 4.4.3. wordt gemotiveerd.
4.4.3.
Strafvermindering
Het staat vast, zoals hiervoor overwogen, dat de verklaringen van [kroongetuige] door de onrechtmatige kroongetuigeovereenkomst beschikbaar zijn gekomen en de basis hebben gevormd voor het verdere onderzoek en de toepassing van diverse bijzondere opsporingsmiddelen, zoals het toepassen van een ruisstrategie waarbij vertrouwelijke communicatie werd opgenomen en telefoongesprekken werden afgeluisterd. Als gevolg van de resultaten van de inzet van voornoemde opsporingsmiddelen, is verdachte aangehouden en is bij een huiszoeking bij [medeverdachte 3] een telefoon in beslag genomen waarop een belastende sms-conversatie tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is aangetroffen. Het hof ziet geen aanleiding om de resultaten van deze dwangmiddelen te beschouwen als ‘fruits of the poisonous tree’, nu de aanhouding en huiszoeking bij [medeverdachte 3] (voor zover in dit laatste geval verdachtes te respecteren belangen zelf al zouden zijn geschonden) niet uitsluitend en rechtstreeks het gevolg waren van de onrechtmatige kroongetuigeovereenkomst, maar mede gebaseerd waren op de verkregen onderzoeksresultaten van de ingezette opsporingsmiddelen, die door het hof niet van het bewijs worden uitgesloten.
Wel stelt het hof vast dat de inzet van deze opsporingsmiddelen heeft geleid tot een schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte, waardoor verdachte nadeel heeft ondervonden. Conform de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 1 december 2020, laatstelijk bevestigd in het arrest van 19 september 2023, [44] overweegt het hof dat strafvermindering zich – als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel – laat verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, bijvoorbeeld als door onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bewijs is vergaard, zoals in deze zaak. Het hof is van oordeel dat deze voor verdachte nadelige gevolgen, gezien het hiervoor overwogene, zodanig ernstig zijn dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van die verzuimen en dat strafvermindering aldus gerechtvaardigd is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, acht het hof het nadeel dat verdachte door het vormverzuim heeft geleden wel geschikt voor compensatie door strafvermindering. Bij de strafmotivering gaat het hof hier nader op in.
4.4.4.
Volstaan met constatering
Ten slotte volstaat het hof met betrekking tot het onjuist paraferen van het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [getuige 1] en het niet nakomen van de verbaliseringsplicht naar aanleiding van het gunstbetoon van getuige [getuige 2] , met de enkele constatering dat er vormen zijn verzuimd. Zoals hiervoor overwogen is het nadeel dat door beide verzuimen is begaan voldoende gecompenseerd zodat aan de schending geen rechtsgevolg hoeft te worden verbonden.
4.5.
Samenvatting
In het vooronderzoek is sprake geweest van diverse vormverzuimen, die deels zijn hersteld maar ook deels onherstelbaar zijn, waarbij de vormverzuimen die betrekking hebben op de kroongetuigeovereenkomst en de verklaringen van de kroongetuige de meest ernstige en verstrekkende zijn. De vastgestelde vormverzuimen leiden evenwel afzonderlijk, noch in samenhang tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Er is namelijk geen sprake van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Wel is het hof van oordeel dat de vormverzuimen die betrekking hebben op de verklaringen van de kroongetuige en de kroongetuige-overeenkomst zodanig ernstig zijn dat het noodzakelijk is dat de verklaringen van [kroongetuige] afgelegd op 3 oktober 2017, 11 juli 2019, 24 oktober 2019, 14 november 2019, 9 december 2020 en ter terechtzitting van de rechtbank op 17 februari 2022, van het bewijs moeten worden uitgesloten. Daarnaast acht het hof strafvermindering op zijn plaats voor de gevolgen die de inzet van de opsporingsmiddelen, die niet ingezet zouden zijn als de verklaringen van de kroongetuige niet gebruikt zouden zijn, voor verdachte heeft gehad. Ten slotte wordt ten aanzien van de twee minst ernstige vormverzuimen volstaan met de constatering dat er vormen zijn verzuimd.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na nadere omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
[veroordeelde schutter] en [kroongetuige] , op of omstreeks 10 juli 2012, te [locatie] , in de provincie [naam provincie 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer] , van het leven hebben beroofd, door, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel in de borstkas, althans in het lichaam, van die [slachtoffer] te schieten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,welk door [veroordeelde schutter] en [kroongetuige] begaan strafbaar feit, hij, verdachte, op een of meerdere tijdstippen, in of omstreeks de periode van 1 maart 2012 tot en met 10 juli 2012, te [locatie] , in de provincie [naam provincie 1] en/ofte [plaats 1] , [plaats 2] en/of [plaats 3] , althans in de provincie [naam provincie 2] en/of te [plaats 4] , in de provincie [naam provincie 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft/hebben uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, door opzettelijk- het plan op te vatten en/of te bespreken om een persoon, [slachtoffer] , om het leven te (laten) brengen, en/of- die [kroongetuige] te (laten) benaderen en vervolgens aan die [kroongetuige] (zakelijk weergegeven) mee te (laten) delen dat [slachtoffer] om het leven gebracht moest worden en/of aan die [kroongetuige] te (laten) vragen die [slachtoffer] te doden en/of te (laten) vragen of hij een of meerdere personen wist die [slachtoffer] kon(den) doden, en/of- de (concrete) uitvoering van dat plan om [slachtoffer] om het leven te (laten) brengen te (laten) bedenken en/ofte (laten) bespreken met die [kroongetuige] , en/of- aan die [kroongetuige] mee te (laten) delen dat die [slachtoffer] zijn partner, [medeverdachte 2] , mishandelde en/of dat die [medeverdachte 2] een ,,schijn”,aangifte/melding had gedaan bij de politie, om de politie na de moord op een dwaalspoor te zetten, en/of- die [kroongetuige] en/of [veroordeelde schutter] 30.000 euro, althans een aanzienlijke geldelijke beloning, in het vooruitzicht te (laten) stellen, en/of (gedeeltelijk) uit te (laten) betalen, en/of- een of meerdere foto’s van die [slachtoffer] aan die [kroongetuige] en/of [veroordeelde schutter] te (laten) verstrekken, en/of- een of meerdere vuurwapens en/of munitie voor die vuurwapens op te (laten) halen en/of hiervoor een geldbedrag van 600 euro, althans een geldbedrag, te (laten) betalen en/of een of meerdere vuurwapens en/of munitie voor die vuurwapens te (laten) verstrekken aan die [kroongetuige] en/of [veroordeelde schutter] , en/of- aan die [kroongetuige] en/of [veroordeelde schutter] informatie te (laten) verstrekken over het uiterlijk, de kleding, de verblijfplaats, locatie en/of de gang naar het zwembad in [locatie] van die [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De overwegingen over het bewijs zijn als volgt opgebouwd:
Standpunt verdediging
Standpunt Openbaar Ministerie
Juridisch kader
3.1.
Bruikbaarheid verklaring kroongetuigen voor het bewijs
3.2.
Uitlokking
4. Oordeel hof
4.1
Inleiding
4.1.1.
.Verklaring [veroordeelde schutter]
4.1.2.
Verklaring [medeverdachte 4]
4.1.3.
Verklaring [kroongetuige]
4.2
Tussenconclusie
4.3.
Steunbewijs
4.3.1.
Relatieproblemen
4.3.2.
Bezoek aan politie
4.3.3.
Bel- en berichtenverkeer
4.3.4.
Benaderen [medeverdachte 4] door [verdachte] en overdracht wapen
4.3.5.
In contact brengen van [kroongetuige] met [verdachte]
4.3.6.
Ontmoetingen tussen [verdachte] en [kroongetuige]
4.3.7.
Briefje en foto’s
4.3.8.
Betaling wapen
4.3.9.
Betaling [kroongetuige] en [veroordeelde schutter]
4.3.10
Ruisstrategie
4.4.
Conclusie

1.Standpunt verdediging

De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte integraal van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de verklaring van kroongetuige [kroongetuige] om meerdere redenen niet betrouwbaar is en niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 4] geldt dat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om hem te ondervragen, hetgeen een schending van artikel 6 EVRM oplevert. Dit dient tot bewijsuitsluiting te leiden nu zijn verklaring als ‘sole or decisive’ kan worden aangemerkt. Mocht dit verweer niet worden gevolgd, dan nog kan de verklaring van [medeverdachte 4] niet voor het bewijs worden gebruikt, nu zijn verklaringen diffuus en tegenstrijdig zijn. Concluderend is de verdediging van mening dat het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijs, bewijskracht ontbeert en dat, nu een alternatief scenario voor de moord realistisch is, verdachte moet worden vrijgesproken.

2.Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaten-generaal hebben zich overeenkomstig het oordeel van de rechtbank op het standpunt gesteld dat het feit dat [kroongetuige] op een onderdeel heeft gelogen, niet betekent dat alle door de kroongetuige afgelegde verklaringen onbruikbaar zijn voor het bewijs. De verklaringen van [kroongetuige] zijn volgens de advocaten-generaal voldoende ingekaderd en verankerd in ander bewijsmateriaal, bestaande uit de verklaringen van [veroordeelde schutter] , de resultaten van de ruisstrategie in juli 2021, sms-berichten tussen [kroongetuige] en [verdachte] uit 2016, sms-berichten en telefonische contacten tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de periode maart - april 2012, de verklaringen van [medeverdachte 4] en de verklaring van de getuige [getuige 2] . Op grond van die bewijsmiddelen kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van uitlokking van de door [kroongetuige] en [veroordeelde schutter] uitgevoerde moord op [slachtoffer] . De bijdrage van verdachte heeft eruit bestaan dat hij [medeverdachte 4] en later [kroongetuige] heeft benaderd in de zoektocht naar een huurmoordenaar, dat via hem het voor de moord gebruikte wapen is geregeld en dat hij contacten onderhield met [kroongetuige] , die de huurmoord had uitbesteed aan [veroordeelde schutter] . Daarnaast leverde hij de wapens en identificerende informatie over [slachtoffer] , die hij van zijn zus had ontvangen. Hij betaalde een deel van het geld voorafgaande aan de moord en een deel achteraf, terwijl hij ondertussen steeds contact onderhield met zijn moeder en zus.

3.Juridisch kader

Het hof zal in deze zaak moeten onderzoeken of het op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomt dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Net als bij de formele verweren, speelt de verklaring van kroongetuige [kroongetuige] ook bij de bewijsverweren een grote rol. Eén van de centrale vragen die het hof dient te beantwoorden is of, en zo ja, in hoeverre de verklaring van [kroongetuige] bruikbaar is voor het bewijs, nu hij op een belangrijk onderdeel aantoonbaar heeft gelogen en zelfs onherroepelijk voor meineed veroordeeld is.
Voordat het hof inhoudelijk ingaat op de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen van [kroongetuige] , worden eerst opmerkingen gemaakt over de bruikbaarheid van verklaringen van kroongetuigen in het algemeen. Daarna volgt het juridische kader omtrent uitlokking, omdat dat de deelnemingsvorm is die in de onderhavige zaak is ten laste gelegd.
3.1.
Bruikbaarheid verklaring kroongetuigen voor het bewijs
Uit rechtspraak van de Hoge Raad [45] is af te leiden dat ook in zaken waarin een verklaring van een kroongetuige bij de processtukken is gevoegd, geldt dat het is voorbehouden aan de (zittings)rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.
Op grond van art. 360, tweede en vierde lid, Sv behoort de rechter, indien hij de verklaring van de getuige met wie op grond van art. 226h, derde lid, Sv een afspraak is gemaakt voor het bewijs gebruikt, dat gebruik nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht.
Voorts is van belang dat de rechter volgens art. 344a, vierde lid, Sv, het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan aannemen op grond van verklaringen van getuigen met wie een afspraak op grond van (onder meer) art. 226h, derde lid, Sv is gemaakt. Het vierde lid van art. 344a Sv verzet zich er niet tegen dat de bewezenverklaring in beslissende mate wordt aangenomen op grond van de verklaring van een getuige met wie een dergelijke afspraak is gemaakt.
Ten slotte zijn de volgende overwegingen van het gerechtshof Amsterdam in de Passage-zaak van belang:
“3.1.
Zijn kroongetuigen bijzondere getuigen, vooral het gegeven dat zij in de kern ook normale getuigen zijn mag niet uit het oog worden verloren: personen die mededeling doen over feiten en omstandigheden, die zij volgens hun verklaring hebben waargenomen of ondervonden (art. 342 Sv). Niet meer, maar ook niet minder. Met het door de verdediging (…) verwoorde uitgangspunt dat een “kroongetuige van een onbesproken en onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” wordt een maatstaf geformuleerd die de wet niet kent. Voor zover de verdediging met die stelling de rechter attendeert op de door hem te betrachten behoedzaamheid bij bewijsgebruik heeft de verdediging wél een punt. De opdracht van de wetgever aan de rechter om bij bewijsgebruik van de verklaring van de kroongetuige daarvoor “de bijzondere reden” te geven is ingegeven door het aan de figuur van kroongetuigen verbonden risico. Immers, de voordelen die hen uit hoofde van de met hen gemaakte afspraken (kunnen) toevallen bergen het risico in zich dat die getuigen in meer of mindere mate een loopje nemen met hun verplichting om naar waarheid mededeling te doen van die even bedoelde feiten en omstandigheden.
In dat is ook het volgende van belang.
In het voorgaande is toegelicht dat en waarom kroongetuigen zowel bijzondere als gewone getuigen zijn. Zij zijn hoe dan ook en vooral criminele getuigen: getuigen die ook zelf verdachte zijn en die, door hun verklaren, bijdragen aan het (opsporings)onderzoek naar zeer ernstige misdrijven. (…)
Anders gezegd: deze getuigen zijn allesbehalve koorknapen en de rechter zal daarom extra alert dienen te zijn op het risico dat onware verklaringen worden afgelegd. (…) En als dat verklaren aanwijzingen oplevert dat door de criminele getuige de waarheid geweld wordt of is aangedaan, zal de rechter hebben na te gaan of reeds daarom alle door die criminele getuige afgelegde verklaringen terzijde dienen te worden geschoven, of dat er niettemin reden is om de betekenis van (de aanwijzing voor) die verklaarde onwaarheid voor de in de strafzaak te beantwoorden bewijsvragen te relativeren. In dat laatstbedoelde geval kan de uitkomst zijn dat een aanwijzing voor onwaarheid spreken toch geen betekenis heeft voor de in de voorliggende strafzaak te nemen bewijsbeslissingen.
Vanuit dit perspectief bezien lijkt de door de verdediging (…) verwoorde maatstaf dat de “kroongetuige van een onbesproken en onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” in zoverre van realiteitszin gespeend te zijn.”
Zoals in voornoemde overwegingen treffend is verwoord, en zoals ook al bleek uit de eerder aangehaalde jurisprudentie van het EHRM, dient het hof bij verklaringen van een kroongetuige extra alert te zijn op het risico dat onware verklaringen worden afgelegd. De verklaringen van een kroongetuige moeten kritisch worden bekeken en kunnen alleen met de nodige behoedzaamheid voor het bewijs worden gebruikt.
Anders dan de verdediging heeft bepleit brengt de enkele omstandigheid dat reeds is komen vast te staan dat de kroongetuige in de onderhavige zaak op een (weliswaar belangrijk) onderdeel heeft gelogen, niet automatisch mee dat de gehele verklaring terzijde moet worden geschoven. Het hof gaat hier bij de bespreking van de verklaring van [kroongetuige] nader op in.
3.2.
Uitlokking
Verdachte wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van uitlokken van medeplegen van moord.
Uitlokking is een zogenoemde deelnemingsvorm, een bepaalde manier van deelname aan een misdrijf dat door het Wetboek van Strafrecht strafbaar wordt gesteld. Op grond van artikel 47 Sr worden als daders van een strafbaar feit namelijk ook gezien, zij die het feit opzettelijk uitlokken door een zogenoemd ‘uitlokkingsmiddel’. Artikel 47 Sr noemt de volgende uitlokkings-middelen:
- giften,
- beloften,
- misbruik van gezag,
- geweld,
- bedreiging,
- misleiding, en
- het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen.
Bij uitlokking gaat het erom dat de uitgelokte door de uitlokker met gebruikmaking van één of meer van deze uitlokkingsmiddelen is aangezet tot het plegen van een strafbaar feit.
Voor een bewezenverklaring van uitlokking moet dus vast komen te staan dat:
- de uitlokker de uitgelokte heeft aangezet het delict te plegen;
- de uitlokker opzet heeft gehad op de uitlokking én op het delict waartoe de ander is aangezet;
- de uitlokker daartoe gebruik heeft gemaakt van een of meer van de uitlokkings-middelen die in de wet worden genoemd, en
- het uitgelokte delict is uitgevoerd.
De wettekst spreekt over het uitlokken van een feit en niet over het uitlokken van een bepaald persoon. Niet is vereist dat de uitlokker en de uitgelokte elkaar kennen of rechtstreeks contact hebben gehad. Uitlokking kan ook via een tussenpersoon plaatsvinden. Ook is niet vereist dat precies vast komt te staan wie het contact met de uitgelokte heeft gehad, op welke manier het contact met de uitgelokte heeft plaatsgevonden en met welke bewoordingen hij tot het plegen van het strafbare feit is aangezet.
Niet is uitgesloten dat de uitgelokte op verschillende opeenvolgende momenten tot het plegen van het strafbare feit wordt aangezet, bijvoorbeeld doordat hem opeenvolgend inlichtingen worden verschaft of nadere beloften worden gedaan.
Voor het bewijs van uitlokking maakt het niet uit dat er bij de uitgelokte al een zekere bereidheid aanwezig was tot het plegen van (mogelijk soortgelijke) strafbare feiten.
In deze zaak zijn met name de uitlokkingsmiddelen ‘beloften’ en ‘inlichtingen’ van belang. Bij een ‘belofte’ kan het ook gaan om een geldbedrag dat in het vooruitzicht wordt gesteld voor het plegen van het strafbare feit. Voor het bewijs van een ‘belofte’ is het niet nodig dat ook vast komt te staan dat die belofte is ingelost, dat het beloofde geldbedrag uiteindelijk is betaald.
Bij ‘inlichtingen’ gaat het om mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op het te plegen delict, in die zin dat deze geschikt zijn om in die specifieke situatie ervoor te zorgen dat het delict wordt gepleegd.
Om tot het bewijs van uitlokking te komen, moet de uitlokker het opzet hebben gehad dat het strafbare feit zou worden gepleegd. Voor het bewijs van ‘opzet’ is het voldoende als de uitlokker het zogenoemde ‘voorwaardelijk opzet’ had dat het strafbare feit werd gepleegd. Het voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden.
4. Oordeel hof
4.1.
Inleiding [46] :
Niet ter discussie staat dat [slachtoffer] op 10 juli 2012 omstreeks 07:00 uur, vlakbij het zwembad aan de [locatie] , is neergeschoten. Een poging het slachtoffer te reanimeren mocht niet baten: om 07:34 uur constateerde een arts de dood van [slachtoffer] . [47] Bij de sectie op het lichaam is vastgesteld dat het intreden van de dood zonder meer verklaard wordt door verwikkelingen van uitwendig mechanisch perforerend geweld, passend bij één doorschot door de borstkas. [48]
Zoals eerder in het arrest is overwogen, zijn [veroordeelde schutter] en [kroongetuige] op grond van de resultaten van het onderzoek Langestraat in 2012 als verdachten aangehouden en uiteindelijk onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van de moord. [49] Destijds is niet opgehelderd wat de achtergrond en het motief voor de moord was.
Thans is de vraag aan de orde of het onderzoek Druppel hierin verandering heeft gebracht en of bewezen kan worden dat de opdracht voor de moord op [slachtoffer] door de toenmalige partner en schoonfamilie van [slachtoffer] is gegeven en of verdachte daarin een aandeel had. Mocht dat zo zijn, dan is de vraag wat ieders rol daarin is geweest en of dat voldoende is om tot een bewezenverklaring van medeplegen of subsidiair medeplichtigheid aan het uitlokken van medeplegen van moord te komen. Het hof zal in dit kader de belastende verklaringen van [veroordeelde schutter] , [kroongetuige] en [medeverdachte 4] op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid onderzoeken en nagaan in hoeverre er steunbewijs voorhanden is. Daarbij zal het hof telkens de verweren van de verdediging en de door hun aangedragen alternatieve scenario’s betrekken.
Bij de beoordeling van de verklaringen van [veroordeelde schutter] , [kroongetuige] en [medeverdachte 4] , maar ook die van andere verdachten en getuigen in het dossier, heeft het hof steeds gelet op de mate van consistentie, accuraatheid en volledigheid. Daarbij gaat het om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop deze zijn afgelegd. Het enkele feit dat in verklaringen op onderdelen tegenstrijdigheden of onduidelijkheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf niet onbetrouwbaar. Verschillen tussen verklaringen kunnen immers veroorzaakt zijn door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties, ontstaan door het delict of door het tijdsverloop.
Het hof stelt voorop dat in de verklaringen regelmatig wordt gesproken over de partner/vriendin/vrouw van het slachtoffer en begrijpt dat daarmee steeds bedoeld is [medeverdachte 2] . Ook wordt veel gesproken over haar broer, de zwager van [slachtoffer] . Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] één broer heeft, te weten [verdachte] [50] . Hun moeder is genaamd [medeverdachte 3] .
4.1.1.
Verklaring [veroordeelde schutter]
is op 29 augustus 2012, nadat hij als getuige een bekentenis aflegde, aangehouden en is in de daarop volgende periode uitgebreid gehoord door de politie. [veroordeelde schutter] heeft in die verklaringen aangegeven dat [kroongetuige] hem enige tijd voor de moord gevraagd heeft of hij een klus wilde doen in ruil voor een geldbedrag. Die klus zou € 30.000 opleveren en bestond eruit dat iemand dood moest. [veroordeelde schutter] heeft verklaard dat hij akkoord is gegaan en een aantal keer met [kroongetuige] naar [locatie] is geweest om op voorverkenning te gaan. [kroongetuige] heeft hem toen de woning van [slachtoffer] , het zwembad waar [slachtoffer] ’s ochtends zwom en de plek van waaruit [veroordeelde schutter] zou moeten schieten, laten zien. Ook heeft [kroongetuige] hem foto’s gegeven van het slachtoffer en een briefje met informatie over de kleding die het slachtoffer zou dragen op weg naar het zwembad. Verder bracht [kroongetuige] de wapens bij hem.
Wat de moord zelf betreft heeft [veroordeelde schutter] verklaard dat hij [slachtoffer] op 10 juli 2012 heeft opgewacht in de bosjes. Hij zag [slachtoffer] fietsen en herkende hem van de foto en aan zijn kleding. [veroordeelde schutter] is daarop uit de bosjes gestapt en heeft meermalen geschoten met een pistool, maar dat bleek niet te werken. Vervolgens heeft hij [slachtoffer] met een ander wapen, een revolver, doodgeschoten. [veroordeelde schutter] is daarna naar de vluchtauto gerend, terwijl [kroongetuige] in de buurt stond te wachten. Daarop is [veroordeelde schutter] achter [kroongetuige] aangereden naar de parkeerplaats waar [veroordeelde schutter] de vluchtauto in brand heeft gestoken. Vervolgens is [veroordeelde schutter] met [kroongetuige] naar een carpoolplaats gereden, waar hij is overgestapt in een auto die zij daar eerder die ochtend hadden achtergelaten. Na de moord heeft [veroordeelde schutter] van [kroongetuige] iets minder dan € 15.000,- gekregen. Dit was minder dan de € 20.000 die eerst was afgesproken, omdat [kroongetuige] een grotere rol had vervuld bij de moord dan eerder besproken was.
In de verklaringen die [veroordeelde schutter] heeft afgelegd, heeft hij meermalen verwezen naar de vrouw/partner van het slachtoffer en haar broer, die volgens [veroordeelde schutter] - zo begreep hij van [kroongetuige] - de opdracht voor de moord zouden hebben gegeven.
Opvallend is dat hij dit meteen bij (en zelfs voor) zijn aanhouding al heeft verklaard. Hij verklaart namelijk op 29 augustus 2012: “Ik heb iets doms gedaan. Ik ben de schutter. Ik wil schoon schip maken. Ik weet niet wat die mensen mij gaan aandoen. Diegene, zijn eigen vrouw en zwager. Zijn vrouw werd in elkaar geslagen. Ik heb een hekel aan mensen die hun vrouw in elkaar slaan. Er is met mij gespeeld. Ik ben op dat punt terechtgekomen. Eigenlijk moet de familie weten dat het van zijn eigen vrouw af komt.” [51]
En bij het verhoor bij de inverzekeringstelling op diezelfde dag
:“Ik wil de waarheid vertellen. Ik ben eerst als getuige gehoord, maar ik ben helaas de schutter. Ik heb dit in opdracht gedaan van de zus en/of zwager.” [52]
Ook in de daarop volgende verhoren komt de betrokkenheid van de vrouw en zwager meermalen terug. Zo verklaart [veroordeelde schutter] op 29 augustus 2012: “Ik heb die man dood geschoten daar. Bij dat zwembad. Doorgegeven door zijn vrouw en zwager. Ze zeiden tegen mij dat ik het bij de deur kon doen omdat zijn vrouw ervan wist. Dat wilde ik niet. (...) Hij zei als reden dat hij (...) zijn vrouw altijd in elkaar sloeg, mishandelde. (…) Dit komt van zijn vrouw en zijn zwager, de broer van zijn vrouw. Ik had informatie. Ik had een foto waarop hij op de motor zat.(…)
[kroongetuige] heeft contact gehad met zijn zwager.” [53]
In de daaropvolgende verklaring verklaart [veroordeelde schutter] : “Er werd aan mij gevraagd of hij, [kroongetuige] (het hof begrijpt: [kroongetuige] ), al geld had ontvangen van die zwager. Toen heb ik gezegd hij is een paar keer op de parkeerplaats geweest. Maar die gasten kwamen niet opdagen. Met gasten bedoel ik die zwager en die vrouw. Die vrouw wist er wel van. Maar met die broer heeft hij de afspraken gemaakt. Na vijf dagen tot een week toen kwam [kroongetuige] bij mij langs en toen gaf hij mij de helft van het geld.” [54]
Op 5 september 2012 is de politie dieper ingegaan op de door [veroordeelde schutter] gestelde betrokkenheid van [medeverdachte 2] en [verdachte] . Hij verklaart dan dat hij van [kroongetuige] heeft gehoord dat [medeverdachte 2] al voor de moord bij de politie had gemeld dat het slachtoffer met verkeerde zaken bezig was. Zodat als er iets met haar vriend gebeurde, de politie wist dat het slachtoffer met verkeerde zaken bezig was. [55] Ze wilde hem in een slecht daglicht brengen. [56]
Over het briefje met de informatie over de kleding en de foto’s van [slachtoffer] heeft [veroordeelde schutter] verklaard dat hij dit van [kroongetuige] had gekregen en dat [kroongetuige] dit op zijn beurt van die vrouw en haar broer had gekregen. Ook de wapens zijn geregeld via die zwager, het hof begrijpt: [verdachte] . [57]
Ten slotte wijst het hof erop dat [veroordeelde schutter] op 12 juli 2022 als getuige bij de rechter-commissaris is gehoord en dat hij toen heeft aangegeven dat hij bij de politie naar waarheid heeft verklaard. [58]
Bij het hof wekken de verklaringen die [veroordeelde schutter] heeft afgelegd als geheel een geloofwaardige, authentieke indruk. Nadat hij aanvankelijk als getuige werd gehoord, heeft hij uit zichzelf aangegeven dat hij schoon schip wilde maken. Hij heeft hier kennelijk een afweging in gemaakt en had op dat moment al afscheid genomen van zijn familie. Kennelijk wist hij dat hij op grond van zijn, ook voor zichzelf zeer belastende verklaring voor lange tijd van zijn vrijheid benomen zou zijn. [veroordeelde schutter] is bovendien stellig in hetgeen hij heeft verklaard en heeft zijn verklaring nadien als getuige onder ede bevestigd. Het feit dat bepaalde details uit zijn verklaring stroken met ander (objectief) bewijs en verklaringen, zoals hierna zal worden overwogen, sterkt het hof in de overtuiging dat hij naar waarheid heeft verklaard. Het hof zal daarom de verklaring van [veroordeelde schutter] als vertrekpunt gebruiken.
In dit verband is tevens van belang dat het hof de stelling van de verdediging dat [veroordeelde schutter] zijn verklaring heeft gebaseerd op informatie uit de media, niet aannemelijk acht. Hoewel er inderdaad artikelen over de zaak in de krant zijn verschenen, is de daarin vermelde informatie minder specifiek en concreet dan de verklaring van [veroordeelde schutter] . Zo is daarin niets vermeld over de zwager van [slachtoffer] , die in de verklaring van [veroordeelde schutter] juist een centrale rol speelt, en wordt er geen verband gelegd tussen de melding die [medeverdachte 2] bij de politie zou hebben gemaakt en haar vermeende betrokkenheid bij de moord. Bovendien valt op dat wanneer [veroordeelde schutter] wel bepaalde informatie uit de krant heeft gehaald, zoals de naam van [medeverdachte 2] , hij daar in zijn verklaringen open over is. Ook dit getuigt van oprechtheid.
Verder heeft de verdediging erop gewezen dat [kroongetuige] de bron is van hetgeen [veroordeelde schutter] heeft verteld en in dat verband aangevoerd dat hetgeen [veroordeelde schutter] heeft verklaard over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] en [verdachte] enkel een ‘verklaring van horen zeggen’ is, waaraan geen waarde moet worden gehecht, omdat alles wat [kroongetuige] aan [veroordeelde schutter] heeft verteld volgens de verdediging door [kroongetuige] is verzonnen en deel uitmaakt van een vooropgezet plan om andere personen verdacht te maken, om zo zichzelf en het werkelijke motief voor de moord buiten schot te houden.
Het hof acht ook dit niet aannemelijk. [veroordeelde schutter] heeft de door hem verstrekte informatie over [medeverdachte 2] en [verdachte] volgens hem van [kroongetuige] gehoord op een moment dat de moord nog niet had plaatsgevonden. [kroongetuige] kan die informatie derhalve evident niet uit de media of een strafdossier van een verdachte van die moord hebben gehaald. Verder is van belang dat uit onderzoek niet gebleken is van een link tussen [kroongetuige] enerzijds en [medeverdachte 2] en [slachtoffer] [59] anderzijds en dat het dossier daar verder ook geen aanknopingspunten voor biedt. Om die reden valt moeilijk in te zien hoe [kroongetuige] van hun relatieproblemen zou hebben geweten, hetgeen een detail uit zijn verklaring aan [veroordeelde schutter] is dat blijkt te kloppen. Verder merkt het hof op dat [medeverdachte 2] en [verdachte] pas in december 2012 voor het eerst als verdachten zijn aangehouden en de mogelijke betrokkenheid van de familie pas toen een rol is gaan spelen in de media. Gezien het voorgaande acht het hof niet aannemelijk dat [kroongetuige] zonder enkele aanleiding, van tevoren zou hebben bedacht om de voor hem tot dan toe onbekende [medeverdachte 2] en [verdachte] ten onrechte als opdrachtgevers aan te wijzen.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet het hof geen reden om aan de inhoud van de verklaring van [veroordeelde schutter] te twijfelen en acht het hof die geloofwaardig en betrouwbaar. Met de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat niets in de weg staat aan het gebruiken van zijn verklaring voor het bewijs.
4.1.2.
Verklaring [medeverdachte 4]
Niet alleen [veroordeelde schutter] heeft in een vroeg stadium over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] en [verdachte] verklaard, ook [medeverdachte 4] heeft dat gedaan.
In dat kader wijst het hof op het proces-verbaal van CI-officier van justitie mr. [officier van justitie 4] d.d. 18 oktober 2021. [60] In dat proces-verbaal is beschreven dat [medeverdachte 4] op 13 september en op 22 november 2012 vertrouwelijk heeft gesproken met de politie IJsselland en dat hiervan een gespreksverslag is opgemaakt. Volgens dat gespreksverslag is in het gesprek van 22 november 2012 door [medeverdachte 4] aangegeven - voor zover van belang - :
- Dat hij de man was die door de (hem bekende) echtgenote van ..
(puntjes letterlijk zo in het verslag)en haar familie was benaderd om, tegen betaling, de moord te plegen op [slachtoffer] ;
- Dat hij had geweigerd om deze klus uit te voeren;
- Dat hij met [kroongetuige] , op een later tijdstip, over deze opdracht had gesproken;
- Dat hij op een gegeven moment vernam dat [kroongetuige] deze klus had aangenomen (…).
Dat [medeverdachte 4] in 2012 met de CIE heeft gesproken, is pas tijdens het onderzoek Druppel aan het licht gekomen naar aanleiding van hetgeen hij daarover zelf tijdens zijn verhoren naar voren bracht.
In die verhoren heeft [medeverdachte 4] ook inhoudelijk verklaard over hetgeen volgens hem in 2012 heeft plaatsgevonden. Zo heeft hij op 29 november 2021 verklaard dat [verdachte] hem in het voorjaar van 2012 heeft benaderd met de vraag of hij hem een vuurwapen kon leveren, waarna hij inderdaad heeft gezorgd dat [verdachte] de beschikking kreeg over een wapen. Korte tijd daarna vroeg [verdachte] aan hem of hij zijn zwager [slachtoffer] voor een geldbedrag wilde vermoorden. Hij weigerde dit en heeft er vervolgens met [kroongetuige] over gesproken dat hij benaderd is om een huurmoord te plegen. Het wapen werd door [medeverdachte 3] betaald. [61]
Het hof constateert dat deze verklaring in lijn is met hetgeen [medeverdachte 4] in 2012 bij de CIE heeft besproken en dat deze verklaring op belangrijke onderdelen overeenkomt met de verklaringen van [veroordeelde schutter] en [kroongetuige] , zoals hierna nog zal worden overwogen.
[medeverdachte 4] is stellig en consistent in zijn verklaring dat hij door de [naam familie] (door de ‘echtgenote van …’ en haar familie en/of [verdachte] ) is benaderd, dat er gevraagd werd om een wapen en (later) om tegen betaling een moord te plegen en het feit dat deze ‘klus’ uiteindelijk door [kroongetuige] is aangenomen.
Ondanks deze overeenkomsten tussen de verklaringen, heeft de verdediging terecht gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 4] op zijn zachtst gezegd niet in duidelijkheid uitblinken, dat er op onderdelen tegenstrijdigheden in voorkomen en dat hij op onderdelen zijn eigen rol kleiner lijkt te maken. Dit neemt echter niet weg dat daar waar het gaat om de kern van de verklaring, zoals die hiervoor is weergegeven, wél een duidelijke lijn zit in zijn verklaring, die overeenkomt met de verklaringen van [veroordeelde schutter] en [kroongetuige] en die op onderdelen steun vindt in ander (objectief) bewijs, zoals hierna zal worden overwogen. In zoverre is het hof dan ook van oordeel dat de verklaring van verdachte [medeverdachte 4] geloofwaardig en betrouwbaar is en in beginsel bruikbaar voor het bewijs.
Dat de informatie die door [medeverdachte 4] naar voren is gebracht hem is ingegeven door [kroongetuige] , in het kader van een vooropgezet plan van [kroongetuige] om de [naam familie] ten onrechte te beschuldigen, zoals door de verdediging is geopperd, acht het hof overeenkomstig hetgeen daaromtrent bij de verklaring van [veroordeelde schutter] is overwogen, niet aannemelijk. In zoverre is het hof is van oordeel dat de verklaring van verdachte geloofwaardig en betrouwbaar is en bruikbaar voor het bewijs.
Ten slotte overweegt het hof dat de verdediging er terecht op heeft gewezen dat zij [medeverdachte 4] niet effectief hebben kunnen ondervragen. Hoewel [medeverdachte 4] wel in zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep als getuige is gehoord, heeft hij zich telkens op zijn verschoningsrecht beroepen, waardoor de verdediging niet effectief van het ondervragingsrecht gebruik heeft kunnen maken. Dat de verdediging niet in staat is geweest [medeverdachte 4] te ondervragen staat echter niet in de weg aan het gebruik van die verklaring voor het bewijs, mits voldaan is aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate (‘sole or decisive’) op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de betreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. [62]
Het hof is met de advocaten-generaal van oordeel dat geen sprake is van een situatie dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van [medeverdachte 4] is gebaseerd. Zoals nog zal worden overwogen is er voldoende steunbewijs, óók op de onderdelen die verdachte heeft betwist.
4.1.3.
Verklaring [kroongetuige]
Gelet op de beslissing van het hof om de verklaringen die [kroongetuige] in het voortraject van de kroongetuigeovereenkomst heeft afgelegd (op 3 oktober 2017, 11 juli 2019, 24 oktober 2019, 14 november 2019 en 9 december 2020) en die hij ter zitting van de rechtbank op 17 februari 2022 heeft afgelegd, van het bewijs uit te sluiten, spitst de vraag naar de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen van [kroongetuige] zich toe op de verklaringen die hij heeft afgelegd op 24 oktober 2022 bij de rechtbank en op 26 februari 2024 ter zitting van het hof.
Uit hetgeen over kroongetuigen in het algemeen is overwogen, blijkt dat bij het gebruik van dergelijke verklaringen per definitie behoedzaamheid is geboden. Nu in de onderhavige zaak met zekerheid is komen vast te staan dat de kroongetuige heeft gelogen, dat hij die verklaring bovendien heeft gestaafd met gemanipuleerd bewijs én daarover meinedig heeft verklaard, geldt die eis des te meer.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, betekent dit echter niet dat de verklaring van [kroongetuige] in het geheel niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Het hof is het in die zin eens met de rechtbank en de advocaten-generaal.
Het hof zal de verschillende aspecten van de verklaringen van [kroongetuige] op hun bruikbaarheid beoordelen. Het hof ziet daarbij in het voorgaande aanleiding uiterst terughoudend te zijn met die verklaringen en neemt als ijkpunt voor bruikbaarheid de steun die voor die verklaringen kan worden gevonden in objectieve bewijsmiddelen, danwel in de hierboven reeds geloofwaardig, betrouwbaar en bruikbaar geachte verklaringen van [veroordeelde schutter] en de verklaringen van [medeverdachte 4] met inachtneming van hetgeen daarover hierboven onder 4.1.2. is overwogen.
Kort gezegd gaat het dan om de verklaring van [kroongetuige] dat hij door [medeverdachte 4] is benaderd met de vraag of hij iemand wist om een huurmoord te plegen en hem met [verdachte] in contact heeft gebracht door zijn telefoonnummer te verstrekken, zijn verklaring dat hij meerdere ontmoetingen met [verdachte] heeft gehad, waarbij hem foto’s, informatie en wapens zijn verstrekt en waarbij hem het geld voor de moord is betaald. [63]
Het hof acht de verklaring van [kroongetuige] in zoverre geloofwaardig en betrouwbaar, ondanks de eerder besproken leugens. In dat kader wijst het hof op hetgeen reeds bij de verklaring van [veroordeelde schutter] is overwogen, inhoudende dat het hof gelet op de beschreven tijdlijn niet aannemelijk acht dat [kroongetuige] al op voorhand, in een heel vroeg stadium heeft verzonnen dat hij de [naam familie] ten onrechte zou gaan belasten. Niet is gebleken dat zij elkaar voordien kenden en ook blijkt nergens uit dat [kroongetuige] kan hebben geweten van relatieproblemen of andere omstandigheden waardoor het voor de hand lag om juist hen verdacht te maken.
De verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , die in hoger beroep zijn gehoord, werpen evenmin een ander licht op zijn betrouwbaarheid op deze onderwerpen. Het hof sluit zich wat dat betreft aan bij hetgeen de advocaten-generaal over deze getuigen hebben opgemerkt, te weten dat hun verklaringen in een zéér laat stadium zijn afgelegd (en ook pas jaren nadat zij met [kroongetuige] over zijn vermeende motief bij de moord spraken), dat er vraagtekens zijn te plaatsen bij hun motieven daarvoor en dat hun verklaringen niet voldoende concreet zijn en op onderdelen zelfs in strijd zijn met ander bewijs. Verder verklaren beide getuigen onderling verschillend over het vermeende (andere dan door [kroongetuige] genoemde) motief van de moord en kan grootspraak van [kroongetuige] bij zijn verhaal naar hen toe, mede gelet op de persoon van [kroongetuige] en de omstandigheden waaronder hij zijn verhaal deed, zeker niet uitgesloten worden. De verklaringen van deze getuigen overtuigen derhalve niet en het hof schuift deze dan ook terzijde.
Ten slotte heeft de verdediging erop gewezen dat [kroongetuige] lange tijd de beschikking heeft gehad over het dossier in de onderhavige zaak, zodat hij zijn verklaring daarop kan hebben afgestemd. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [kroongetuige] al vóór de moord met [veroordeelde schutter] gesproken over de achtergrond van de moord en de opdrachtgevers. Die informatie kan hij derhalve niet uit de media of uit een dossier hebben gehaald. Hoewel dat voor bepaalde details anders ligt, zoals ten aanzien van de auto waar [verdachte] in reed, betekent die omstandigheid niet per definitie dat hij die informatie dús uit het dossier heeft. Waar het om gaat, is dat de kern van de verklaring van [kroongetuige] , zoals hiervoor is weergegeven, steun vindt in de door het hof betrouwbaar geachte verklaringen van [veroordeelde schutter] uit 2012, waarin [veroordeelde schutter] aangeeft dat [kroongetuige] hem dit al vóór de moord had verteld en het CIE-gesprek van [medeverdachte 4] uit 2012, dat zich nog niet in het dossier Langestraat bevond, en andere bewijsmiddelen, dat het hof [kroongetuige] zelf als getuige heeft gehoord in aanwezigheid van de verdediging en dat hij daar en toen op die punten is gebleven bij zijn op 24 oktober 2022 bij de rechtbank afgelegde verklaring.
4.2.
Tussenconclusie
Uit het voorgaande blijkt dat het scenario dat de opdracht voor de moord op [slachtoffer] uit de hoek van zijn schoonfamilie kwam al in 2012, relatief kort na de moord, onafhankelijk van elkaar naar voren is gebracht door zowel [veroordeelde schutter] als [medeverdachte 4] , en dat dit later door [kroongetuige] is bevestigd. Uit deze verklaringen is af te leiden dat alle verdachten die thans in dit onderzoek terechtstaan ( [medeverdachte 2] en [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ) op enigerlei wijze bij de moord op [slachtoffer] betrokken zijn geweest.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [veroordeelde schutter] , [medeverdachte 4] en [kroongetuige] , als drie losse delen zijn die in elkaar grijpen en gezamenlijk een volledig en gedetailleerd verslag opleveren, met een logisch plausibel verloop. De verklaringen vormen gezamenlijk een stevige basis die het hof als uitgangspunt neemt bij de verdere beoordeling van het bewijs.
In de navolgende overwegingen gaat het hof in op de vraag in hoeverre uit het dossier feiten en omstandigheden zijn af te leiden die steun bieden aan het scenario dat uit voornoemde verklaringen kan worden afgeleid.
Het hof houdt daarbij zoveel mogelijk een chronologische tijdlijn aan.
4.3.
Steunbewijs
4.3.1.
Relatieproblemen
[medeverdachte 2] heeft in haar verhoor als verdachte in 2012 verklaard dat de relatie met [slachtoffer] begin 2012 niet goed liep en dat zij er omstreeks februari 2012 achter kwam dat hij met een andere vrouw omging. [64] Hierdoor raakte zij in de stress en is ze medicijnen gaan gebruiken. Dit wordt bevestigd door de medische gegevens die zijn opgevraagd, inhoudende dat [medeverdachte 2] vanaf 8 maart 2012 Oxazepam voorgeschreven heeft gekregen, onder andere in verband met spanningen tussen haar en haar vriend, [slachtoffer] . [65]
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] op 8 maart 2012 niet enkel naar de huisarts is geweest, maar dat ze ook gebeld heeft met een notariskantoor. Dit ging naar haar zeggen over het samenlevingscontract. [medeverdachte 2] :
“We zaten niet lekker in ons vel. Soms wel uit elkaar soms niet”.Uiteindelijk hebben ze de afspraak afgezegd. [medeverdachte 2]
: “We zijn bij elkaar gebleven, het was niet meer nodig. Wij zijn daar nooit geweest. Het liep niet lekker, maar we zijn toch bij elkaar gebleven”. [66]
Uit de telefonische contacten die [medeverdachte 2] met haar moeder heeft gehad, leidt het hof af dat [medeverdachte 2] vanaf eind maart 2012 in een problematische situatie zat, die steeds ernstiger werd.
Het gaat van sms’jes die vrij kalm van toon zijn: “Alles is goed met mij, hij is nu naar het werk” (d.d. 13 maart 2012), naar steeds zorgelijkere berichten, zoals op 27 maart 2012: "(…) Durf nergens meer heen. Ik word gek zo, en houd dit echt niet langer vol. Niemand kan mij helpen, duurt echt te lang. En geen uitzicht naar hulp”, waarna haar moeder antwoordt: "Zijn bezig, nog ff volhouden", en [medeverdachte 2] daarna: "Ik kan niet nog een paar dagen volhouden. Echt niet". Op 30 maart 2012 bericht [medeverdachte 2] haar moeder dat het slecht gaat, dat ze niet naar school is geweest, dat ze dat niet durft. " [67]
Zoals hierna zal worden overwogen zijn de ouders van [medeverdachte 2] op 3 april 2012 naar het politiebureau geweest en op 4 april 2012 [medeverdachte 2] zelf, waar zij verklaarde door [slachtoffer] te zijn bedreigd. [68]
In de daaropvolgende dagen tot omstreeks 20 april 2012 blijft [medeverdachte 2] met haar moeder in contact en blijkt dat de nood steeds hoger wordt. [medeverdachte 2] wil weten waar ze aan toe is, wanneer ze iets hoort en dat ze graag wil weten of ‘het’ doorgaat. Deze berichten zijn verderop onder het kopje ‘bel- en berichtenverkeer’ opgenomen.
Vervolgens blijkt uit informatie van de huisarts dat [medeverdachte 2] in april nog een aantal keer bij de huisarts is geweest, te weten op 20 april 2012 en op 27 april 2012. Ze heeft bij die consulten aangegeven dat [slachtoffer] problemen heeft en dat het eigenlijk steeds slechter gaat. Ook heeft ze aangegeven dat haar partner geen behoefte heeft aan hulp en dat hij niet het idee heeft dat hij problemen heeft. [69]
Hoewel [medeverdachte 2] in een verhoor bij de politie heeft aangegeven dat [slachtoffer] haar nooit fysiek heeft mishandeld, heeft zij wel verklaard dat hij haar bijna een keer zou slaan. Ze heeft ook verklaard dat ze voorafgaande aan de dood van [slachtoffer] een aantal keer bij een psycholoog is geweest omdat ze wilde weten hoe ze met het gedrag van [slachtoffer] om moest gaan. De psycholoog zei toen dat ze bij hem weg moest gaan, maar “dat was geen optie”, aldus [medeverdachte 2] . [70]
Blijkens de medische informatie is er op 27 juni 2012 weer een consult bij de huisarts geweest. Toen is besproken dat de psychologische interventie niet leek te helpen en dat [medeverdachte 2] er tegenop zag om weer heen te gaan. Ze moet een keuze maken of ze de relatie wil stoppen of ermee door te gaan. [71]
Het hof concludeert uit het voorgaande dat er vanaf februari 2012 oplopende relatieproblemen tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] waren, zodanig dat de toekomst van hun relatie onzeker was. Dit strookt met de verklaring van [veroordeelde schutter] dat hij van [kroongetuige] heeft gehoord over relationele problemen tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] . Dat niet daadwerkelijk is gebleken dat [slachtoffer] [medeverdachte 2] fysiek mishandelde, zoals [veroordeelde schutter] heeft verklaard, maakt het oordeel van het hof hierover niet anders. Duidelijk is dát er relatieproblemen waren, dat [medeverdachte 2] zich angstig voelde en heeft aangegeven dat ze door [slachtoffer] werd bedreigd. Ook blijkt dat ze hierover contact met haar moeder onderhield, die daarop aangaf ergens mee bezig te zijn en dat ze nog even moest volhouden.
4.3.2.
Bezoek aan politie
Vervolgens is van belang dat de ouders van [medeverdachte 2] op 3 april 2012 naar het politiebureau in [plaats 5] zijn geweest. [72] Zij hebben daar verteld dat ze zich zorgen maakten over hun dochter [medeverdachte 2] , die op dat moment samenwoonde met [slachtoffer] . De verbalisant heeft genoteerd: “Volgens de ouders had [slachtoffer] , [medeverdachte 2] bedreigd. De wijze van bedreiging werd mij tijdens het gesprek niet duidelijk, maar er was geen sprake van wapengebruik. De ouders vertelden mij dat het vermoedelijk te maken had met vreemdgaan van [slachtoffer] en met criminele zaken. [medeverdachte 2] had hier kennis van en daarom durfde zij niet bij hem weg te gaan “omdat [slachtoffer] wel een mannetje zou kunnen regelen die voor geld alles deed.” Naar aanleiding van deze melding heeft de verbalisant nog diezelfde dag een aandachtsvestiging gemaakt in het politieregistratiesysteem op de locatie [adres 1] te [locatie] . [73]
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] , de dag nadat haar ouders bij de politie waren geweest, ook naar de politie is geweest. Hieromtrent is diezelfde dag een mutatierapport opgemaakt. In dit mutatierapport is vermeld dat ze emotioneel was, dat haar man een paar keer weg was geweest zonder reden en dat ze erachter was gekomen dat hij “bij een vrouwtje” was. Toen hij daarna thuiskwam, bedreigde hij haar. Uit het mutatierapport: “Voor haar was de relatie wel over. Tegenover de buitenwereld deden zij of er niets aan de hand was. Nu was het probleem dat zij wist dat hij in het criminele circuit zat. Er waren al eens goederen bij hun thuis geweest en daarvan had hij gezegd dat deze gestolen waren. Hij mocht echter beslist niet weten dat zij bij de politie was geweest.” [74]
Opvallend is dat [medeverdachte 2] nadien heeft verklaard dat zij weet dat haar ouders in april 2012 naar het politiebureau zijn geweest, maar dat zij zich niet kan voorstellen dat ze hebben verteld dat zij door [slachtoffer] bedreigd werd, want dat was niet zo. Ze was bang voor iets anders. [75] Daarmee spreekt [medeverdachte 2] niet alleen de verklaring van haar ouders tegen, maar ook de inhoud van haar eigen melding, waarin zij immers ook heeft verklaard door verdachte te zijn bedreigd.
Dat de inhoud van het mutatierapport niet correct zou zijn, acht het hof niet aannemelijk, nu het mutatierapport op dezelfde dag, door een beëdigde verbalisant is opgemaakt. Dit maakt dat het hof overtuigd is dat hetgeen de verbalisant heeft genoteerd conform de werkelijke verklaring van [medeverdachte 2] is en dat dit niet op één of andere manier is ingekleurd of in een andere context is geplaatst.
In het hiervoor overwogene vindt het hof wederom bevestiging voor de verklaring van [veroordeelde schutter] , namelijk op het punt dat hij van [kroongetuige] heeft gehoord dat [medeverdachte 2] al voor de moord bij de politie had gemeld dat het slachtoffer met verkeerde zaken bezig was, zodat de politie dit wist als er iets met haar vriend gebeurde.
Met betrekking tot de vraag of deze meldingen conform de waarheid waren of deel uitmaakten van een bewust opgezet schijnscenario (volgens [veroordeelde schutter] om het slachtoffer in een kwaad daglicht te stellen) en om de politie op een dwaalspoor te zetten bij de zoektocht naar de dader, is van belang dat de politie uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar verschillende mogelijkheden. Zo is onderzocht of het motief van de moord zou zijn gelegen in een conflict binnen de motorwereld, maar dit heeft niets opgeleverd. Hoewel [slachtoffer] wel in motoren handelde en er ook wel sprake was van “discutabele handeltjes”, zijn er geen aanwijzingen bekend geworden die een verbinding met de moord vormen. Hetzelfde geldt voor een mogelijk motief binnen de handel in hennep. Door de politie is een groot aantal getuigen gehoord over dit onderwerp, echter is niet duidelijk geworden wat de rol van [slachtoffer] was binnen de handel in hennep. Er zijn wel aanwijzingen gevonden die er op wijzen dat [slachtoffer] zich bezighield met het verbouwen van hennepplantjes in maïsvelden, maar dit is op dusdanig kleine schaal geweest dat dit vermoedelijk weinig verdiensten heeft opgeleverd, in ieder geval niet zoveel dat dit een voor de hand liggend motief voor de moord zou kunnen zijn. Er zijn geen contacten met bekende drugscriminelen vastgesteld. [76]
Uit het voorgaande leidt het hof af dat niet blijkt dat [slachtoffer] zich in die mate in het criminele circuit bevond, zoals door [medeverdachte 2] aan de politie is bericht.
4.3.3.
Bel- en berichtenverkeer
De politie heeft ook onderzoek gedaan naar het onderlinge bel- en berichtenverkeer van [verdachte] , [medeverdachte 2] en hun moeder [medeverdachte 3] . In het vonnis van de rechtbank is over dit bel- en berichtenverkeer het volgende overwogen:
“De politie heeft onderzoek gedaan naar het onderlinge bel- en berichtenverkeer van [verdachte] en [medeverdachte 2] , hun moeder [medeverdachte 3] (…) in de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 juli 2012. [77] Hieruit is onder meer gebleken dat vooral [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vanaf maart 2012 veel contact met elkaar hebben, terwijl het contact in de periode daarvoor minimaal is.
Uit voornoemd onderzoek blijkt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] tot en met 10 maart 2012 eenmaal sms-contact hebben. In de periode daarna hebben zij onderling 103 keer sms-contact en 48 keer telefonisch contact of pogingen daartoe.
[verdachte] en [medeverdachte 2] hebben tot 2 maart 2012 geen enkel telefonisch contact. In de periode daarna hebben zij 86 keer contact via de sms en 20 keer bellen zij met elkaar of doen zij pogingen daartoe.
In de telefonische contacten tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] is in voornoemde periode geen
significant verschil zichtbaar.
Tussen 5 mei en 1 juni 2012 heeft [medeverdachte 2] alleen sms-contact met [verdachte] en [medeverdachte 3] op 14 mei 2012. [medeverdachte 3] belt in die periode enkele keren naar de vaste telefoonlijn van [slachtoffer] en [medeverdachte 2] . Tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] is dan nog steeds regelmatig contact.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bel- en berichtenverkeer dat de toename van de contacten is gelegen in het feit dat er ‘iets’ geregeld moest worden. De rechtbank wijst daarbij onder meer op het volgende bel- en berichtenverkeer:
7 april 2012
- 13:10 uur, [medeverdachte 2] bericht [medeverdachte 3] : “Heb je nog iets gehoord? Wil nu weten waar ik aan toe ben. Anders hoef ik ook niet langer te wachten. Zou gisteren al wat horen, maar weer niks.”;
- 13:12 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Heb nog niks gehoord, hij komt hier straks, ik sms je zo snel ik wat weet, oké”
- 13:22 uur: Nadat [medeverdachte 3] binnen 2 minuten 2 keer belt en 2 keer sms’t met het toestel van [verdachte] , heeft zij bij de derde poging gedurende 65 seconden contact met [verdachte] .
- 13:33 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Hoort vandaag, laat zo gauw mogelijk aan je weten.”
- 13:34 uur, [medeverdachte 2] bericht [medeverdachte 3] : “Oké, moet zsm”
- 13:34 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Heb ik gezegd. Hij sms’t”.
8 april 2012
- 17:18 uur, [medeverdachte 2] bericht [medeverdachte 3] : “Als je niks van my hoort, is alles goed. Ik baal alleen wel dat er nog steeds geen andwoord is.”;
- 17:19 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Hoi, zal hem zo bellen of hij je wat stuurt, heb verder ook niks gehoord, sorry.”
- 17:20 en 17:40 uur, [medeverdachte 3] probeert contact te krijgen met [verdachte] .
- 17:57 uur, [verdachte] belt 156 sec. met [medeverdachte 3]
- 18:01 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Is bezig, je hoort"
11 april 2012
- 08:50 uur, [medeverdachte 2] bericht [medeverdachte 3] : “Aan het werk vandaag? Nog iets gehoord, ik niet. Zou wel graag willen weten of het wel of niet doorgaat, en wanneer. Hoor het wel.”
- 09:01 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Hallo, nee ben vrij vandaag. Heb nog niks gehoord, ga straks ff heen, dan hoor je van me, oké”
- 11.19 uur, [medeverdachte 3] belt 29 sec. met [verdachte] . Telefoon [verdachte] straalt mast in [plaats 6] aan.
- 17:56 uur, [medeverdachte 3] belt 130 sec. met [verdachte] .
- 18:57 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Hoi, de vakantie gaat wel door, ga zo gauw mogelijk boeken!!”
- 18:59 uur, [medeverdachte 2] bericht [medeverdachte 3] : “Oké, bedankt gelukkig.”
- 19:02 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Weet nog niet precies wanneer we gaan, maar wel zo snel mogelijk.”
12 april 2012
- 13:02 uur, [medeverdachte 2] bericht [medeverdachte 3] : “Weetje al iets meer over de vakantie, anders ryd ik straks by je langs?”
- 13:04 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : Nee, nog niks gehoord, maar rij maar ff in [plaats 6] langs, ik moet zo met oma naar t ziekenhuis voor controle!!!”
- [medeverdachte 2] en [verdachte] sturen elkaar over en weer sms-berichten.
16 april 2012
- 09:06 uur, [verdachte] belt [medeverdachte 3] gedurende 116 sec.
- 10:22 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Hoi, hoor vanavond meer over de vakantie”
- 10:39 uur, [medeverdachte 2] bericht [medeverdachte 3] : “Oke”
- 10:39 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Je hoort, doei doei x”
- 20:31 uur, [verdachte] belt [medeverdachte 3] gedurende 189 sec.
- 20:39 uur, [medeverdachte 3] belt [medeverdachte 2] gedurende 61 sec.
17 april 2012
- 19:12 uur, [verdachte] belt met [medeverdachte 3] gedurende 232 sec.
- 20:18 uur, [medeverdachte 3] bericht [medeverdachte 2] : “Vakantie wordt deze week geregeld hoor!!”
- 20:45 uur, [medeverdachte 2] bericht [medeverdachte 3] : “Oké, hoor wel van je. Gr.”
De rechtbank gaat er op grond van de inhoud van de berichten en de korte tijdspanne waarin de berichten en telefoontjes elkaar opvolgen vanuit dat [medeverdachte 3] telkens wanneer zij over ‘hij’ spreekt, zij daarmee [verdachte] bedoelt en dat [verdachte] de persoon is die [medeverdachte 3] van de ‘vakantieplannen’ op de hoogte houdt. Dit volgt bijvoorbeeld uit het feit dat [medeverdachte 3] op 8 april 2012 letterlijk aangeeft aan [medeverdachte 2] dat ze contact met ‘hem’ op zal nemen, waarna zij direct naar [verdachte] belt.
Op grond van het voorgaande en uit het sms- en belverkeer blijkt naar het oordeel van de rechtbank daarnaast dat er voortdurend (indirect) overleg plaatsvindt tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] over een vakantie. [medeverdachte 2] vraagt meerdere keren aan [medeverdachte 3] hoe het ervoor staat met de vakantie en [medeverdachte 3] geeft telkens na overleg met [verdachte] aan of de vakantie doorgaat en wanneer de vakantie geregeld wordt. De rechtbank maakt daaruit op dat [verdachte] kennelijk degene is die de vakantie moet regelen en dat [medeverdachte 2] kennelijk op de hoogte moet worden gehouden door haar moeder van hetgeen door [verdachte] geregeld wordt.”
Het hof acht dit overzicht en de overweging van de rechtbank juist en neemt die over. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de navolgende overwegingen geconcludeerd kan worden dat daar waar er in de aangehaalde gesprekken over een vakantie wordt gesproken, geen sprake is van het plannen van een vakantie, maar van het beramen van een moord. Duidelijk is dat [slachtoffer] er niets van mocht meekrijgen, nu er kennelijk geen contact tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kon zijn op de momenten dat hij thuis was. [medeverdachte 2] : “Alles is goed met mij, hij is nu naar zijn werk”, [medeverdachte 3] : “Oké, ben je alleen”, [medeverdachte 2] : “Kan niet meer bellen vandaag hoor, hij is toevallig alweer thuis en de rest van de dag vrij”, [medeverdachte 2] : “We hebben morgen nog contact, gr. Hij komt net thuis”. [78]
Uit de verklaringen van [medeverdachte 4] volgt dat er enige tijd verstreken is tussen het moment dat hem door [verdachte] gevraagd werd om een wapen te leveren en het moment van de uiteindelijke moord. Na het informeren naar een wapen verstreek een week voordat het wapen werd geleverd, weer twee tot drie weken later kwam [medeverdachte 3] het geld brengen. In die periode hoorde [medeverdachte 4] van de plannen van [verdachte] , die hij heeft doorverteld aan [kroongetuige] . Vanaf dat moment zegt [medeverdachte 4] meerdere malen geprobeerd te hebben om het wapen eerst van [verdachte] en later van [kroongetuige] terug te krijgen. Daarvoor bezocht hij zelfs een kroeg in [plaats 7] . [79] Uit de verklaringen van [veroordeelde schutter] blijkt ook dat er enige tijd verstreek tussen het moment dat hij door [kroongetuige] werd benaderd en de uiteindelijke uitvoering van de moord. In de tussentijd heeft [veroordeelde schutter] getracht de moord te laten plegen door zijn buurman [betrokkene 1] , is hij een aantal maal in [locatie] geweest en uiteindelijk is hij ook al eerder naar het zwembad gegaan met de intentie om de moord te plegen, maar bleek [slachtoffer] die dag niet te zwemmen. In de tussentijd heeft hij verder nog een (vlucht)auto gestolen met [kroongetuige] . [80] Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geruime tijd is verstreken tussen het eerste moment waarop [verdachte] een huurmoordenaar probeerde te regelen en het moment waarop de moord zelf plaatsvond.
Nadat duidelijk is dat de ‘vakantie’ geregeld zou worden, is er kennelijk geen aanleiding meer voor [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] om veelvuldig contact te hebben. Voor [medeverdachte 3] en [verdachte] bestaat er dan kennelijk nog wel aanleiding om contact te houden. Het hof gaat er daarom vanuit dat de piek in de contacten tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kan worden verklaard doordat in die periode iemand gezocht werd om de moord op [slachtoffer] te plegen. Gelet op het tijdsverloop tussen het zoeken naar een huurmoordenaar en de daadwerkelijke moord, zoals in de vorige alinea uiteengezet, past het berichtenverkeer in die periode.
Het hof constateert verder dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat er daadwerkelijk een vakantie geregeld zou worden. Ook blijkt uit het dossier dat het contact tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vanaf het moment dat [medeverdachte 3] op 17 april 2012 aangeeft dat de ‘vakantie’ deze week wordt geregeld, abrupt afneemt. Er vindt daarna kennelijk ook geen overleg meer plaats over de ‘vakantie’ die dan nog zou moeten plaatsvinden. Verder is het onduidelijk gebleven wat er dan al wel aan de vakantie geregeld zou zijn als er kennelijk nog niet eens een datum bekend is. Alles overziend toont het verloop en de inhoud van de berichten een zodanig indringend contact aan dat het hof simpelweg niet gelooft dat dit over een weekendje weg gaat.
Het hof beschouwt voornoemd bel- en berichtenverkeer tegen de hiervoor geschetste achtergrond van ernstige relatieproblemen, het eerder aangehaalde berichtenverkeer tussen [medeverdachte 2] en haar moeder (waarin [medeverdachte 3] haar vertelde bezig te zijn en dat ze nog even moest volhouden) en de hierna nog te bespreken feiten en omstandigheden. Dit alles, tezamen en in onderling verband bezien, maakt dat de inhoud van het bel- en berichtenverkeer als belastend moet worden aangemerkt.
Concluderend betekent het voorgaande dat het hof net als de rechtbank en de advocaten-generaal van oordeel is dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het berichtenverkeer gaat over het organiseren van de moord op [slachtoffer] en dat daar iemand voor gezocht werd.
4.3.4.
Benaderen [medeverdachte 4] door [verdachte] en overdracht wapen
Op grond van de verklaringen van [medeverdachte 4] kan vervolgens worden vastgesteld dat [verdachte] hem een aantal weken voordat hij van [verdachte] hoorde dat hij iemand zocht om [slachtoffer] te vermoorden heeft benaderd met de vraag of hij een vuurwapen kon leveren.
Volgens [medeverdachte 4] gaf [verdachte] hierbij aanvankelijk als reden dat hij zichzelf wilde beschermen. [medeverdachte 4] heeft verder verklaard dat hij in zijn tegelzaak nog een wapen had liggen van een bekende van hem - [betrokkene 2] - en dat hij deze wel kwijt wilde. Het wapen zat verpakt in een doosje en is, in aanwezigheid van [medeverdachte 4] , door zijn collega [getuige 1] op de werkbank gelegd. Volgens de verklaring van [medeverdachte 4] zei [medeverdachte 4] daarbij tegen [verdachte] : “Daar ligt ie, pak ‘m maar”. Ook is over de prijs gesproken. [medeverdachte 4] heeft [verdachte] verteld dat [betrokkene 2] er tussen de 600 en 800 euro voor wilde hebben en [verdachte] vond dat goed. [medeverdachte 4] heeft ook verklaard dat hij van [verdachte] hoorde dat [verdachte] al een wapen had, maar dat die het niet goed deed. De revolver die [verdachte] uit de zaak van [medeverdachte 4] meenam was een nikkelkleurig wapen met een bruin handvat en er zat ook scherpe munitie bij: 5 stuks. [81]
Het hof stelt vast dat het voorgaande strookt met de verklaring van [veroordeelde schutter] inhoudende dat hij
op een gegeven moment van [kroongetuige] twee wapens overhandigd heeft gekregen, die [kroongetuige] via de zwager van [slachtoffer] geregeld had. De wapens betroffen een revolver en een pistool van het merk Walter P met een demper. Omdat het pistool niet bleek te werken, heeft hij [slachtoffer] met de revolver doodgeschoten.
Na zijn aanhouding heeft [veroordeelde schutter] de politie aangewezen waar hij de wapens heeft weggegooid.
Hierbij is een revolver gevonden, die overeenkomt met de beschrijving die [medeverdachte 4] heeft gegeven. Het hof acht op grond hiervan alsmede het onderzoek dat aan het wapen en de munitie is verricht, boven redelijke twijfel verheven dat [slachtoffer] met dit wapen is doodgeschoten en dat dit het via [medeverdachte 4] geleverde wapen is. [82]
4.3.5.
In contact brengen van [kroongetuige] met [verdachte]
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat korte tijd nadat [verdachte] de beschikking had gekregen over het wapen, [verdachte] aan hem vroeg of hij zijn zwager [slachtoffer] voor een geldbedrag wilde vermoorden. [medeverdachte 4] weigerde dit en heeft op een later moment met [kroongetuige] besproken dat hij benaderd was om een huurmoord te plegen. [83]
[kroongetuige] bevestigt dit. Zijn verklaring ter zitting van de rechtbank houdt in dat [medeverdachte 4] hem in april 2012 heeft verteld over een kennis uit het noorden die iemand zocht om een moord te plegen. [medeverdachte 4] durfde dit zelf niet aan en vroeg toen of [kroongetuige] iemand wist. Nadat [kroongetuige] [veroordeelde schutter] bereid had gevonden de moord te plegen, is [kroongetuige] teruggegaan naar [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] vertelde toen dat die kennis uit het noorden [verdachte] was en gaf daarbij het telefoonnummer van [verdachte] . [kroongetuige] heeft vervolgens contact gezocht met [verdachte] en met hem afgesproken. [84]
Zelf heeft [medeverdachte 4] ontkend dat hij het nummer van [verdachte] aan [kroongetuige] heeft verstrekt. Hij zegt niet te weten hoe het contact tussen hen dan wel tot stand is gekomen.
Het hof acht deze verklaring van [medeverdachte 4] niet geloofwaardig en gaat uit van de verklaring van [kroongetuige] op dit punt. Daartoe stelt het hof voorop dat er in het geheel geen link tussen [kroongetuige] en [verdachte] uit het dossier blijkt, terwijl duidelijk is dat [medeverdachte 4] zowel [kroongetuige] als de [naam familie] kende en [medeverdachte 4] ook over het telefoonnummer van [verdachte] beschikte. [85] Hierin ziet het hof een objectieve bevestiging voor de verklaring van [kroongetuige] .
Gezien het voorgaande stelt het hof vast dat [kroongetuige] en [verdachte] door tussenkomst van [medeverdachte 4] met elkaar in contact zijn gekomen, terwijl [medeverdachte 4] wist dat [verdachte] op zoek was naar iemand die zijn zwager dood wilde schieten én hij wist dat [verdachte] over een (door hemzelf aan [verdachte] geleverd) wapen beschikte.
4.3.6.
Ontmoetingen tussen [verdachte] en [kroongetuige]
Uit de verklaring van [medeverdachte 4] is voorts af te leiden dat het contact tussen [kroongetuige] en [verdachte] ook daadwerkelijk tot stand is gekomen, omdat [verdachte] hem op een gegeven moment heeft gebeld met de vraag of [kroongetuige] wel te vertrouwen was. Hij wist daardoor dat [kroongetuige] in de tussentijd contact met ‘ze’ had gezocht. [86]
Hoewel de verdediging terecht heeft aangevoerd dat in de historische verkeersgegevens van de telefoon van [verdachte] geen bevestiging kan worden gevonden dat hij [kroongetuige] op bepaalde momenten op bepaalde locaties heeft ontmoet, is uit het dossier toch af te leiden dat er meerdere ontmoeten tussen hen zijn geweest.
Zoals hierna nog zal worden overwogen, heeft [kroongetuige] op een gegeven moment immers de beschikking gekregen over wapens (waarvan er in ieder geval één, zoals hiervoor al is vastgesteld, via [medeverdachte 4] bij [verdachte] terecht is gekomen), een briefje en foto’s én het geld voor de moord. Dit betekent dat er fysieke momenten van overdracht moeten zijn geweest, overeenkomstig hetgeen [kroongetuige] en [veroordeelde schutter] hebben verklaard. [87]
Naast deze overdrachtsmomenten acht het hof van belang dat uit het dossier blijkt dat de route van de woning van het slachtoffer naar de uiteindelijke locatie van de moord, is (voor)verkend en deze informatie bij [kroongetuige] en vervolgens [veroordeelde schutter] terecht is gekomen. [veroordeelde schutter] heeft hierover verklaard dat [kroongetuige] hem de woning en de locatie van de moord heeft laten zien, terwijl [kroongetuige] heeft verklaard dat [verdachte] hem dit daarvoor heeft laten zien. Nu er geen link is tussen [kroongetuige] enerzijds en [medeverdachte 2] en [slachtoffer] anderzijds, acht het hof de verklaring van [kroongetuige] hierover aannemelijk.
Het voorgaande betekent dat de verklaring van [verdachte] zelf, inhoudende dat hij [kroongetuige] niet kent en nog nooit contact met hem heeft gehad, als niet aannemelijk terzijde geschoven wordt. Het hof is van oordeel dat deze verklaring wordt weersproken door het hiervoor overwogene en hetgeen hierna nog zal worden overwogen. Daarnaast dragen de reacties van [verdachte] op de sms-berichten die [kroongetuige] in 2016 naar zijn echte nummer [telefoonnummer 2] heeft gestuurd en de (wisselende) verklaring van [verdachte] [88] over de brief van [kroongetuige] [89] die hij via via had ontvangen, bij aan de overtuiging dat hij wel degelijk weet wie [kroongetuige] is. Naar aanleiding van het contact dat [kroongetuige] via sms met (het werkelijke telefoonnummer van) [verdachte] zoekt, reageert [verdachte] alsof hij weet wie hem sms’t en reageert hij niet onwetend op de vragen die hem door [kroongetuige] gesteld worden over de door hem ontvangen brief. In zijn verhoor verklaart [verdachte] over de vraag waarom hij van die berichten schrok: “Ja, het ging over die [kroongetuige] en dan schrik je. Hij zei: dit is [kroongetuige] en er ligt ergens informatie met een pen”. Echter, noch in de sms-berichten, noch in de brief heeft [kroongetuige] zijn eigen naam genoemd, maar kennelijk weet [verdachte] wel dat die van [kroongetuige] afkomstig zijn. Ook dit is tegenstrijdig met zijn eigen verklaring dat hij [kroongetuige] niet kent en nog nooit contact met hem heeft gehad. [90]
4.3.7.
Briefje en foto’s
[veroordeelde schutter] heeft verklaard dat hij van [kroongetuige] een briefje heeft gekregen met een beschrijving van de kleding die het slachtoffer zou dragen als hij naar het zwembad ging. [veroordeelde schutter] begreep van [kroongetuige] dat deze informatie afkomstig was van de vrouw van het slachtoffer. Zij had doorgegeven dat het slachtoffer een werkjasje of warmtejasje droeg, kleur blauw met een logo erop. Verder had het slachtoffer slippers aan als hij naar het zwembad ging. [91]
Uit het dossier [92] blijkt dat [slachtoffer] op de dag van de moord inderdaad een blauw jasje droeg met een logo erop. Ook droeg hij slippers.
Hoewel het dragen van de slippers geen specifieke informatie betreft omdat hij dit volgens [medeverdachte 2] elke keer droeg als hij ging zwemmen, ligt dat voor het blauwe jasje anders. Dit betreft wel specifieke informatie nu [medeverdachte 2] heeft verklaard dat [slachtoffer] altijd wisselende kleding droeg als hij ging zwemmen en hij dit blauwe jasje niet altijd aan had. [93]
Het hof leidt hieruit af dat er informatie met uiterlijke kenmerken van [slachtoffer] via [kroongetuige] , aan [veroordeelde schutter] is verstrekt, en dat dit is gedaan door iemand die kennelijk invloed kon uitoefenen op de kleding die [slachtoffer] die dag droeg.
Verder is van belang dat [veroordeelde schutter] niet alleen over een briefje met informatie heeft verklaard, maar ook over foto’s van [slachtoffer] die hij heeft gekregen. De ene foto betrof een foto waarop [slachtoffer] op een motor zat en een groen motorpak droeg. [94] Het was een echte foto. [veroordeelde schutter] had ook nog een tweede foto waar alleen het hoofd van [slachtoffer] op stond. Hij droeg daar een roze geblokt overhemd. Het leek volgens [veroordeelde schutter] op een foto die op een verjaardag was gemaakt. [95]
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat de foto’s waarop [slachtoffer] met zijn motor poseerde door haar of [getuige 7] (het hof begrijpt [getuige 7] , het nichtje van [slachtoffer] ) zijn gemaakt. [medeverdachte 2] : “ [slachtoffer] heeft nooit voor anderen geposeerd voor het maken van foto's. Andere personen maakten wel eens foto's van hem als hij aan het crossen was. De privéfoto's van [slachtoffer] werden door [getuige 7] of door mij gemaakt. [getuige 7] heeft een heleboel foto's van [slachtoffer] in haar bezit. Ik heb de foto's van [slachtoffer] thuis in fotoalbums, op de laptop en op stickjes. Ik heb geen foto's van [slachtoffer] op facebook staan en de foto's van [slachtoffer] staan niet in speciale gedeelde fotobestanden. Ik heb nooit foto's van [slachtoffer] op internet gezet. Ik heb geen afdrukken van foto’s aan anderen gegeven.” [96]
[getuige 7] heeft als getuige verklaard dat het klopt dat zij soms foto’s van [slachtoffer] maakte. Ze heeft verklaard dat ze wel eens foto’s maakte voor sponsors als [slachtoffer] een nieuwe motor of nieuw pak had, maar dit kan volgens haar maar één foto zijn. Toen [slachtoffer] nog aan grasbaanracen deed, deden ze wel eens een tekst op een foto als bedankje voor de sponsoring. [getuige 7] heeft verder verklaard dat ze wel eens foto’s van [slachtoffer] aan [slachtoffer] en [medeverdachte 2] heeft gegeven, maar dat ze ze nooit op internet heeft gezet. [97] In een verhoor in 2021 heeft [getuige 7] bevestigd dat ze nooit foto’s aan anderen heeft gegeven of op internet heeft gezet. Wel heeft ze ooit een fysiek fotoboek gemaakt met foto’s van [slachtoffer] en hem dit cadeau gegeven. Als dit soort foto’s bij de schutter terecht zijn gekomen, kan dat volgens haar maar door één iemand zijn gedaan en dat is [medeverdachte 2] . [98]
Het hof ziet in het voorgaande bevestiging voor de verklaring van [veroordeelde schutter] dat zowel het briefje met de uiterlijke kenmerken als de foto’s van [slachtoffer] die hij via [kroongetuige] heeft gekregen, bij [medeverdachte 2] vandaan zijn gekomen. Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de foto met [slachtoffer] in het motorpak ook aan sponsoren is verstrekt en dat de foto daardoor via sponsoren of anderen bij [veroordeelde schutter] terecht kan zijn gekomen, merkt het hof op dat [veroordeelde schutter] over een echte foto beschikte (geen afdruk van internet of iets dergelijks) en dat [getuige 7] heeft verklaard dat zij op sponsorfoto’s ook een tekst schreven, terwijl [veroordeelde schutter] daar niets over heeft verklaard. Bovendien beschikte [veroordeelde schutter] niet alleen over deze foto, maar ook over een foto van [slachtoffer] in een privésetting. Dit tezamen maakt dat het hof overtuigd is van de juistheid van de verklaring van [veroordeelde schutter] op dit punt: [medeverdachte 2] heeft zowel de foto’s als het briefje met informatie over de kleding van [slachtoffer] aangeleverd.
4.3.8.
Betaling wapen
Wat de betaling van de revolver betreft is van belang dat [medeverdachte 4] heeft verklaard dat twee of drie weken nadat [verdachte] de revolver had meegekregen, [medeverdachte 3] in de zaak kwam met een envelop. Hij vroeg haar naar eigen zeggen wat de bedoeling daarvan was, waarop zij antwoordde: “Ja, dit moest ik je van [verdachte] brengen” en dat dat voor “dat wapen” was. [medeverdachte 4] wist toen dat er geld in de envelop zat. [99]
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij de envelop niet wilde aanpakken, dat [getuige 1] dat wel heeft gedaan en dat die de envelop aan [betrokkene 2] heeft gegeven. [100]
Uit de verklaring van [medeverdachte 4] blijkt dat hoewel hij de envelop niet wilde aanpakken, hij wist dat er geld in de envelop zat en dat dat geld voor het eerder overhandigde wapen was. Ook wist hij op dat moment al dat [kroongetuige] in de tussentijd contact met ‘ze’ had gezocht. Dit wist hij omdat [verdachte] hem had gebeld met de vraag of [kroongetuige] te vertrouwen was. [101]
Verder slaat het hof in dit verband acht op de verklaring van [kroongetuige] ter zitting van het hof als getuige, dat [medeverdachte 4] zich na de moord zorgen maakte of de moeder van [verdachte] haar mond wel kon houden. Zij was bij hem geweest en had € 600,- voor het wapen betaald.
Ten slotte is van belang dat er in 2021 OVC-opnames zijn gemaakt in de auto van [medeverdachte 4] en dat daarbij een gesprek tussen hem en zijn partner [betrokkene 3] is opgenomen. Nadat [betrokkene 3] iets zegt over het wegbrengen van geld, zegt [medeverdachte 4] : “Zijn moeder die heeft het geld in [plaats 4] gebracht, moeder van [verdachte] ”. Waarop [betrokkene 3] antwoordt: “Ja weet ik”. [102] Nu niet is gebleken van andere redenen of gelegenheden waarbij [medeverdachte 3] geld is komen brengen bij de zaak van verdachte, houdt het hof het ervoor dat dit over de betaling voor het wapen gaat. Deze uitlatingen zijn daarnaast gedaan op een moment waarop [medeverdachte 4] en zijn partner dachten in alle vertrouwelijkheid en open te kunnen spreken. Zij wisten niet dat hun gesprekken werden afgeluisterd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om aan het waarheidsgehalte van deze verklaring te twijfelen.
Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het vuurwapen bevestigt de verklaring van [veroordeelde schutter] dat de revolver waarmee [slachtoffer] om het leven is gebracht, via de zwager – [verdachte] – is verkregen. Duidelijk is dat [medeverdachte 4] hierbij als tussenpersoon heeft gefungeerd. Daarnaast stelt het hof op grond van het voorgaande vast dat [medeverdachte 3] voor het wapen heeft betaald, en dat [medeverdachte 4] hiervan heeft geweten. Dit oordeel wijkt af van dat van de rechtbank op dit punt.
4.3.9.
Betaling [kroongetuige] en [veroordeelde schutter]
Op grond van de verklaringen van [veroordeelde schutter] en [kroongetuige] staat vast dat de moord op [slachtoffer] tegen betaling is uitgevoerd.
[veroordeelde schutter] heeft verklaard dat hij na de moord om en nabij de € 15.000,- van [kroongetuige] heeft ontvangen, dat – zo had hij van [kroongetuige] vernomen – daarvoor door de zwager van het slachtoffer aan [kroongetuige] was overhandigd. [103]
[kroongetuige] heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 24 oktober 2022 verklaard dat hij met [verdachte] een prijsafspraak heeft gemaakt voor de moord en dat [verdachte] zei dat ze € 30.000,- konden krijgen. Dit is door [kroongetuige] geaccepteerd. Op de vraag wat [kroongetuige] met het geld heeft gedaan, heeft hij verklaard dat het eerste deel bij [veroordeelde schutter] terecht is gekomen. Het tweede deel van het geld kreeg hij op de woensdag na de moord van [verdachte] . Dit was € 15.000,- en dit geld was volgens [kroongetuige] klam, vochtig. Hij heeft het geld toen aan de [adres 2] te [plaats 4] in de sauna gelegd en toen het geld droog was, heeft hij er een chalet van gekocht. [104]
Dat [kroongetuige] kort na de moord inderdaad een chalet heeft gekocht, blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 5] . [getuige 5] heeft hierover verklaard dat [kroongetuige] op 12 juli 2012 bij hem kwam en dat hij op 13 juli 2012 het chalet heeft gekocht voor € 3.500,- . Dit geld betaalde hij contant. Wat volgens [getuige 5] opviel aan het geld was dat het stonk. Er zat een muffe lucht aan. Het waren allemaal briefjes van 50 euro, gebundeld per €1.000,- met het laatste biljet er dwars omheen. [105]
[veroordeelde schutter] heeft verklaard dat hij het geld voor de moord op dezelfde manier van [kroongetuige] ontving:
“Het waren bijna allemaal biljetten van 50 euro. Er zaten ook een paar honderdjes bij. [kroongetuige] pakte het geld zo uit zijn zak. Het waren bundeltjes van 1000 euro. Een was een stapeltje biljetten en daar zat een ander biljet om als bandje zeg maar.” [106]
Uit een proces-verbaal van doorzoeking blijkt voorts dat op 31 augustus 2012 in het chalet een schoenendoos werd aangetroffen met 52 briefjes van € 50,- en een horloge ter waarde van € 2.450,-. [107]
Het voorgaande bevestigt dat [kroongetuige] na de moord over grote hoeveelheden contant geld beschikte.
Uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 2] de enige persoon was in de directe (familie)omgeving van [slachtoffer] die gemakkelijk en op korte termijn over grote hoeveelheden contant geld kon beschikken.
Dit blijkt ten eerste uit het feit dat [medeverdachte 2] zelf heeft verklaard dat [slachtoffer] altijd stapeltjes contant handelsgeld bij zich had en dat er grote contante geldbedragen in huis werden bewaard. [108] Het contante geld bestond onder andere uit biljetten van € 50,-, € 100,- en
€ 200,-. Ook heeft [medeverdachte 2] verklaard dat zij geld aan haar broer [verdachte] had uitgeleend. [getuige 8] , een goede vriend van [slachtoffer] , heeft verklaard dat [slachtoffer] over grote (contante) geldbedragen kon beschikken en dat [slachtoffer] hem had verteld dat hij duizenden euro’s contant geld in en rondom zijn woning bewaarde. [slachtoffer] wilde wel € 10.000,- à
€ 20.000,- investeren in zijn onderneming. [109]
Hoewel [medeverdachte 2] en [slachtoffer] derhalve over veel (contant) geld beschikten, blijkt uit het dossier dat [verdachte] en zijn ouders het niet breed hadden. [110] Ook is gebleken dat zowel [verdachte] als zijn vader [getuige 6] grote geldbedragen hebben geleend van [medeverdachte 2] . [111]
Ten aanzien van het contante geld van [medeverdachte 2] en [slachtoffer] is voorts van belang dat dit thuis in (onder meer) de vriezer werd bewaard. [medeverdachte 2] : “Ik weet niet hoeveel contant geld wij in huis hadden. Mijn vader heeft na het overlijden van [slachtoffer] op mijn verzoek geld meegenomen uit huis. Het was geld van [slachtoffer] en het lag in een plastic zak in de vriezer.” [112] Ook was er boven in de woning nog een geldbedrag van € 1.600,- dat voor de doorzoeking door haar moeder is meegenomen. Dit geld was van [medeverdachte 2] en was afkomstig uit haar kapperspraktijk. [113]
Ook in een ander verhoor heeft [medeverdachte 2] verklaard over het meenemen van geld uit de vriezer: “Er werd mij verteld dat deze (het hof begrijpt: de doorzoeking) om 11.00 uur zou plaatsvinden. Ik wist dat het geld in de vriezer lag. Ik heb dit geld weleens aan de kant gelegd.” [114]
Opvallend is dat zowel [getuige 6] als [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] zich in 2021 niets meer kunnen herinneren van het meenemen van geld uit de vriezer. [getuige 6] ontkent zelfs dat hij geld heeft meegenomen. [medeverdachte 3] kan zich het niet meer herinneren en ook [medeverdachte 2] weet het niet meer.
Ten slotte is van belang dat [medeverdachte 4] heeft verklaard [115] dat [verdachte] hem heeft verteld dat er bij [medeverdachte 2] thuis een groot geldbedrag in de vriezer lag. En dat daarvan tijdens het onderzoek door de politie een bedrag van € 25.000,- tot € 30.000,- door [getuige 6] en [verdachte] uit de vriezer is gehaald.
Het hof is van oordeel dat als voorgaande losse puzzelstukjes worden samengevoegd, er een compleet beeld bestaat, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het geld dat enkele dagen na de moord door [verdachte] aan [kroongetuige] is betaald, afkomstig was uit de vriezer bij [medeverdachte 2] thuis. Het geld was vochtig en klam, is door [kroongetuige] te drogen gelegd en is daarna (deels) betaald aan [getuige 5] . Het gedeelte dat [kroongetuige] aan [veroordeelde schutter] heeft betaald, was al eerder door [verdachte] aan [kroongetuige] overhandigd. De ontkennende, wisselende verklaringen van de verdachten op dit punt, acht het hof niet aannemelijk.
4.3.10
Ruisstrategie
Als laatste heeft het hof bij de beoordeling van het bewijs en de verklaringen die de verdachten daar tegenover hebben gesteld, betrokken het opvallende gedrag van de verdachten na het inzetten van de ruisstrategie in 2021.
De tactische interventie is op 2 juli 2021 omstreeks 18:00 uur op [medeverdachte 3] ingezet (zij ontving een telefoon met daarop de gemanipuleerde sms’jes van [kroongetuige] ). Vervolgens blijkt dat:
- zij direct om 18:02 uur meerdere malen probeert om contact te krijgen met [verdachte] ;
- zij ook [medeverdachte 2] belt;
- zij [verdachte] zegt dat hij direct moet komen;
- [verdachte] vervolgens om 18:12 uur bij haar thuis komt;
- [medeverdachte 3] hem vertelt dat ze de verstrekte telefoon buiten heeft gelaten omdat ze bang is dat ze wordt afgeluisterd;
- [verdachte] zegt dat ze rustig moet blijven en even moet wachten om met de telefoon naar de politie te gaan omdat hij eerst met [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) wil bellen;
- [verdachte] vervolgens om 18:26 uur [medeverdachte 4] belt en aangeeft dat hij morgenvroeg wil langskomen.
Door het observatieteam is waargenomen dat [verdachte] de volgende dag ook daadwerkelijk bij [medeverdachte 4] is geweest. [116]
Vervolgens blijkt uit het dossier dat [verdachte] en [medeverdachte 3] zich na het bezoek van [verdachte] aan [medeverdachte 4] , in de woning aan [adres 3] te [plaats 6]
(het hof begrijpt: de toenmalige woning van [medeverdachte 3] )bevinden en dat zij fluisterend met elkaar spreken. Er wordt gesproken over foto's en informatie op de telefoon. En verder:
- zegt [verdachte] dat [kroongetuige] ook brieven aan [medeverdachte 4] heeft geschreven;
- zegt [medeverdachte 3] dat ze de telefoon naar de politie wil brengen;
- zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 3] dat er dan alles naar boven komt en er een beerput wordt opengetrokken;
- zegt [verdachte] dat [kroongetuige] wel wat kan hebben opgenomen, maar wie zegt dan dat dat de stem van [verdachte] is;
- zegt [verdachte] dat er dingen van hem op de telefoon staan en vraagt zich af waarom ze dan niet bij hem komen. Hij zegt verder dat hij nooit gereageerd heeft en dat ze het nu zo proberen.
- zegt [verdachte] dat [kroongetuige] het oude nummer van hem heeft en dat [kroongetuige] hem toen geappt en ge-sms’t heeft. [medeverdachte 3] zegt dan dat al hakken ze haar kop eraf, van haar zullen ze nooit een woord krijgen. [117]
Het voorgaande maakt het beeld compleet dat er gedurende het gehele traject van de ruisstrategie van begin tot eind contact tussen de betrokken verdachten is geweest en er overleg is gevoerd met betrekking tot de onderhavige zaak. Dat zij dat heimelijk probeerden te doen, blijkt uit hun fluisterende toon en meerdere opmerkingen over mogelijk afluisteren. Het hof leidt hieruit af dat [verdachte] en [medeverdachte 3] het overleg hierover verborgen wilde houden.. Opvallend is verder dat met name [verdachte] niet wilde dat de politie ingeschakeld werd. Naar het oordeel van het hof lag dit wel voor de hand in een situatie waarin de veroordeelde voor de moord op zijn zwager, in welke strafzaak hij zelf bovendien al als verdachte in beeld is geweest, op deze schimmige manier contact probeert af te dwingen.
4.4.
Conclusie
Het hof is op grond van al het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] alle vier op verschillende momenten een cruciale rol hebben gespeeld bij de uitlokking van de moord op [slachtoffer] , die uiteindelijk door [kroongetuige] en [veroordeelde schutter] is gepleegd.
Wat verdachte betreft geldt dat hij als initiator en organisator kan worden aangemerkt. Hij heeft [medeverdachte 4] benaderd en gevraagd of hij iemand wist om een huurmoord te plegen. Via [medeverdachte 4] is hij vervolgens in contact gekomen met [kroongetuige] en heeft hem bereid gevonden om tegen betaling van € 30.000,- de moord uit te voeren. Eerder had hij via [medeverdachte 4] al de beschikking gekregen over een vuurwapen, die hij aan [kroongetuige] heeft overhandigd, waarna [kroongetuige] dit wapen en nog een ander wapen aan [veroordeelde schutter] heeft doorgegeven. [verdachte] heeft contact onderhouden met [kroongetuige] , meermalen met hem afgesproken en hem voorzien van de nodige informatie over [slachtoffer] , waaronder foto’s en een briefje met informatie over zijn uiterlijke kenmerken. Deze informatie was afkomstig van [medeverdachte 2] . Ten slotte heeft [verdachte] de beloofde € 30.000,- in twee delen aan [kroongetuige] betaald. Van het laatste deel van dit geld is komen vast te staan dat dit afkomstig was uit de vriezer bij [medeverdachte 2] en [slachtoffer] thuis. Het hof is van oordeel dat [verdachte] daarmee een dusdanig bepalende rol heeft gespeeld en zodanig nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , dat bewezen kan worden dat hij opzettelijk, tezamen en in vereniging, de moord op [slachtoffer] heeft uitgelokt.
De rol van [medeverdachte 2] is ook aan te merken als die van initiator. Zij heeft uitvoerig contact met [medeverdachte 3] gehad in de periode voorafgaand aan de moord en aangedrongen op het uitvoeren van ‘de klus’. [medeverdachte 2] is degene die een schijnscenario bij de politie heeft opgetuigd en die [kroongetuige] via [verdachte] heeft voorzien van belangrijke informatie over [slachtoffer] , aan de hand waarvan [veroordeelde schutter] hem ook daadwerkelijk heeft herkend. Verder heeft [medeverdachte 2] voor het geld gezorgd, waarmee [kroongetuige] en [veroordeelde schutter] zijn betaald.
[medeverdachte 3] is als verbindende schakel tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] aan te merken in de periode waarin de moord werd beraamd. Zij was degene die [medeverdachte 2] op de hoogte hield van de vorderingen en die de communicatiestroom op gang hield. Zij is betrokken geweest bij het uitzetten van een dwaalspoor bij de politie en heeft daar actief aan meegedaan. Zij heeft bovendien betaald voor het wapen, wat als een bevestiging kan worden gezien van het uitgezette plan. Voorts blijkt dat [medeverdachte 3] betrokken is geweest bij het wegsluizen van geld uit de woning van [medeverdachte 2] , waarvan het hof aanneemt dat dit het geld is geweest waarmee [kroongetuige] na de moord is betaald.
De rol van [medeverdachte 4] houdt in dat hij het eerste gesprek met [kroongetuige] is aangegaan in verband met de zoektocht van [verdachte] naar iemand die tegen beloning de moord wilde plegen. Hij heeft actief aan [kroongetuige] gevraagd of hij daar misschien iemand voor wist. Toen [kroongetuige] [veroordeelde schutter] bereid had gevonden om de moord te plegen, heeft hij, wetende dat [verdachte] al in het bezit was van een vuurwapen, [kroongetuige] voorzien van de naam en het telefoonnummer van de opdrachtgever ( [verdachte] ). Daarmee heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [kroongetuige] samen met [verdachte] een moord zou gaan beramen en kan bewezen worden dat hij daar opzet op heeft gehad. Dat [medeverdachte 4] op enig moment heeft geprobeerd het wapen terug te krijgen, doet aan het voorgaande niet af. [medeverdachte 4] was de schakel tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] enerzijds en de uitvoerders van de moord, [kroongetuige] en [veroordeelde schutter] , anderzijds.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[veroordeelde schutter] en [kroongetuige] , op 10 juli 2012, te [locatie] , tezamen en in vereniging opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer] , van het levenhebben beroofd, door, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel in de borstkas, van die [slachtoffer] te schieten, ten gevolgewaarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,welk door [veroordeelde schutter] en [kroongetuige] begaan strafbaar feit, hij, verdachte, in de periode van 1 maart 2012 tot en met 10 juli 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft uitgelokt door beloften en door het verschaffen van inlichtingen, door opzettelijk- het plan op te vatten en te bespreken om een persoon, [slachtoffer] , om het leven te (laten) brengen, en- die [kroongetuige] te benaderen en vervolgens aan die [kroongetuige] (zakelijk weergegeven) mee te delen dat [slachtoffer] om het leven gebracht moest worden en aan die [kroongetuige] te vragen die [slachtoffer] te doden en- de concrete uitvoering van dat plan om [slachtoffer] om het leven te brengen te bedenken en te bespreken met die [kroongetuige] , en- aan die [kroongetuige] mee te delen dat die [slachtoffer] zijn partner, [medeverdachte 2] , mishandelde en dat die [medeverdachte 2] een “schijnaangifte”/melding had gedaan bij de politie, om de politie na de moord op een dwaalspoor te zetten, en- die [kroongetuige] 30.000 euro, in het vooruitzicht te stellen en uit te betalen, en- foto’s van die [slachtoffer] aan die [kroongetuige] te verstrekken, en- vuurwapens en munitie voor die vuurwapens te verstrekken aan die [kroongetuige] en- aan die [kroongetuige] informatie te verstrekken over het uiterlijk, de kleding, de verblijfplaats, locatie en de gang naar het zwembad in [locatie] van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van uitlokking van medeplegen van moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Standpunt verdediging
Mocht het hof tot strafoplegging komen dan heeft de verdediging betoogd dat de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van 20 jaren niet passend is. In dat kader is gewezen op de totale netto straf die [kroongetuige] in het kader van zijn veroordeling voor deze moord heeft uitgezeten en die hij nog in de meineedzaak moet uitzitten. Indien verdachte een gevangenisstraf van 20 jaar wordt opgelegd, dient hij daarvan door de nieuwe VI-regeling minimaal 18 jaren uit te zitten. Dit is in dat geval ruim 7 jaar meer dan [kroongetuige] , terwijl [kroongetuige] voor zowel moord als meineed veroordeeld is. Volgens de raadsman is dit verschil in het licht van alle omstandigheden van deze zaak onbegrijpelijk. Daarnaast dient volgens hem rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat verdachte vanwege de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit een gevangenisstraf van 20 jaren moet worden opgelegd, met aftrek van voorarrest. Daarbij hebben zij er blijkens het requisitoir rekening mee gehouden dat verdachte, anders dan medeverdachte [medeverdachte 4] , geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden, en niets heeft laten merken van schuld en berouw.
Oordeel hof
Zoals hiervoor bij de bewijsoverwegingen uitgebreid uiteen is gezet, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van uitlokking van de moord op [slachtoffer] . Verdachte heeft een grote rol gespeeld in de organisatie van de moord en heeft de uitlokking van de huurmoord geïnitieerd en onder andere met zijn zus en moeder beraamd. Het is derhalve mede aan zijn handelen te wijten dat [slachtoffer] op 10 juli 2012 op klaarlichte dag, midden op straat is doodgeschoten. Hiermee is [slachtoffer] het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen.
Naast dat [slachtoffer] slachtoffer is geworden van het handelen van verdachte, is ook de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Zij moeten leren leven met het gemis van een dierbare en het verdriet dat daarmee gepaard gaat. Dat zij, bijna twaalf jaar na de dood van hun dierbare, alles moeten herbeleven omdat de strafprocedure tegen de verdachten zo lang op zich heeft laten wachten, is zwaar voor hen geweest. Ook blijven zij zelfs na deze lange tijd achter met veel onbeantwoorde vragen. Hoewel het motief voor de moord lijkt te zijn gelegen in de relationele sfeer, heeft verdachte, en ook zijn moeder en zus, hier niets over verklaard. Wat hen ertoe heeft bewogen om over te gaan tot zo’n drastische maatregel, is ook na de behandeling in hoger beroep, onduidelijk gebleven. Dit bemoeilijkt de verwerking van het verlies voor de nabestaanden, hetgeen treffend is verwoord door één van de zussen van [slachtoffer] ter zitting van het hof. Extra moeilijk zal voor hen zijn dat de opdracht van de moord op hun dierbare van zijn eigen familie komt, mensen die de nabestaanden ooit zelf ook als familieleden beschouwden.
Naast de nabestaanden zijn ook de inwoners van het dorp [locatie] en de samenleving ernstig geschokt door het feit. Het dorp is destijds opgeschrikt door een kille liquidatie bij een openbare gelegenheid, het zwembad, en er zijn ook dorpsbewoners die daarvan ongewild getuige zijn geweest. Dat nu meer dan tien jaar na de moord is gebleken dat de opdracht voor de moord uit de directe omgeving van [slachtoffer] blijkt te zijn gekomen, komt daar nog eens bij.
Het bewezenverklaarde feit dient, gezien de aard en de ernst daarvan en de omstandigheden waaronder dat is gepleegd, te worden bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Het leed dat verdachte en zijn medeverdachten het slachtoffer en zijn nabestaanden heeft aangedaan moet worden vergolden, ook al krijgen zij [slachtoffer] daarmee niet terug. Daarnaast is oplegging van een dergelijke gevangenisstraf nodig in verband met het herstel van de geschokte rechtsorde.
In de persoonlijke omstandigheden van verdachte en zijn strafblad ziet het hof geen aanleiding voor strafmatiging of strafverzwaring. Ook het tijdsverloop geeft geen aanleiding tot strafvermindering. Dat er niet eerder duidelijkheid is gekomen en deze zaak niet eerder kon worden behandeld, is immers niet aan de politie en/of het Openbaar Ministerie te wijten.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof in beginsel de door de rechtbank opgelegde en door de advocaten-generaal gevorderde straf van 20 jaren, met aftrek van voorarrest, een passende bestraffing.
Nu evenwel bij de overwegingen omtrent de toepassing van artikel 359a Sv is vastgesteld dat er sprake is van onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek als gevolg waarvan inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte, zal het hof een strafvermindering van 2 jaren toepassen.
Het hof is verder van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in dit geval aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van de arresten van [kroongetuige] en [veroordeelde schutter] de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Verdachten die na deze datum worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan zes jaar kunnen op grond van deze wet (aanzienlijk) later vrijkomen dan verdachten die tot 1 juli 2021 tot een gevangenisstraf van eenzelfde duur zijn veroordeeld. Het hof acht het verschil dat hierdoor ten opzichte van [kroongetuige] en [veroordeelde schutter] zou kunnen ontstaan, niet redelijk.
Om in deze nieuwe situatie tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen als ware dit arrest voor 1 juli 2021 gewezen, zal het hof verdachte een gevangenisstraf van 14 jaren opleggen, met aftrek van voorarrest. Dit is een passende en noodzakelijke bestraffing.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. J.A.M. Kwakman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 15 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:BI3842 en ECLI:NL:PHR:BI3842.
3.De raadslieden van alle verdachten die deel uitmaken van de zaak Druppel, zoals die thans nu bij het hof aanhangig is ( [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ), hebben zich voor wat betreft de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel bewijsuitsluiting, over en weer bij elkaar aangesloten. De pleitnota’s met alle gronden waar deze verweren op steunen, worden bij het proces-verbaal van de terechtzitting gevoegd. Het hof behandelt de verweren gezamenlijk.
5.Memorie van toelichting, pagina 11.
6.Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nr. 51.
7.Nota naar aanleiding van het verslag, pagina 3.
8.Brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 30 maart 2000, pagina 9.
10.Paragraaf 1.6.2. van het arrest van het gerechtshof Amsterdam is hiervoor reeds geciteerd.
11.EHRM, 1 juni 2023, [persoon] tegen Slowakije, nr. 19990/20
12.Het hof leidt dit beoordelingskader af uit: HR 30 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AM2533), HR 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5321), HR 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889) en HR 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1890).
13.o.a. Hoge Raad, 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.
14.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s die zijn opgenomen in het dossier van de politie Noord-Nederland met nummer 01TGO12002 (onderzoek Langestraat) van 18 april 2013 (hierna: TGO Langestraat) of het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer NNRAB20004 van 3 december 2021 (hierna: onderzoek Druppel).
17.Brief mr. [officier van justitie 1] aan mr. [officier van justitie 3] d.d. 12 juli 2022.
18.Beschikking ex artikel 226k i.v.m. 226h Wetboek van Strafvordering, d.d. 9 december 2020, p. 52, onderzoek Druppel.
19.Overeenkomst als bedoeld in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken d.d. 9 december 2020, los opgenomen in het digitale dossier.
21.Proces-verbaal verhoor getuige G-001-01, d.d. 19 oktober 2017, p. 945 e.v. onderzoek Druppel.
22.Kennisgeving van inbeslagneming d.d. 17 oktober 2017, p. 63 e.v. onderzoek Druppel.
23.Proces-verbaal afstand en ontvangst van 2 gsm-toestellen d.d. 9 juli 2019, p. 131 e.v. onderzoek Druppel.
24.Proces-verbaal veiligstellen data d.d. 10 juli 2019, p. 70 e.v. onderzoek Druppel.
25.Proces-verbaal van bevindingen uitlezen gsm-toestellen, d.d. 4 november 2019, p. 72 e.v. onderzoek Druppel.
26.Proces-verbaal van bevindingen uitlezen gsm-toestellen, d.d. 4 november 2019, p. 72 e.v. onderzoek Druppel.
27.Proces-verbaal uitlezen WhatsAppgesprek d.d. 8 november 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , p. 77 e.v. onderzoek Druppel.
28.Proces-verbaal van bevindingen uitlezen gsm-toestellen d.d. 5 november 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , d.d. 5 november 2019, p. 76 e.v. onderzoek Druppel.
29.Relaas proces-verbaal onderzoek Druppel d.d. 3 december 2021, p. 8.
30.Proces-verbaal verhoor [verbalisant 1] , d.d. 22 september 2022.
31.Aanvullend dossier onderzoekshandelingen tot 14 februari 2022, vanaf p. 149.
32.Proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank op 10, 11, 12, 13, 24, 25, 26 en 27 oktober 2022.
33.Proces-verbaal d.d. 15 februari 2022, los bij het digitale dossier gevoegd.
34.Proces-verbaal van verhoor getuige [verbalisant 2] , d.d. 1 september 2022.
35.Zie bijlage bij het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank op 10, 11, 12, 13, 24, 25, 26 en 27 oktober 2022.
36.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2021, p. 164 onderzoek Druppel.
37.Proces-verbaal van bevindingen telecommunicatie [kroongetuige] – [verdachte] AH-011-01, d.d. 9 maart 2021, p. 161 e.v. onderzoek Druppel en aanvullend proces-verbaal van bevindingen telecommunicatie [kroongetuige] en [verdachte] met [telefoonnummer 1] , AH-011-02, d.d. 1 juli 2021, p. 168 e.v. onderzoek Druppel.
38.Proces-verbaal van verhoor d.d. 19 oktober 2017, G-001-01, p. 345 e.v. onderzoek Druppel.
39.Proces-verbaal beantwoording schriftelijke vragen VB-1, d.d. 4 september 2023, los gevoegd in het digitale dossier bij de stukken in hoger beroep.
40.Geldend van 01-01-2013 t/m 31-10-2018 en te raadplegen via www.wetten.overheid.nl. Regeling vervallen per 01-11-2018.
41.Proces-verbaal van verhoor getuige G-013-01, d.d. 11 augustus 2021, p. 1127 e.v. onderzoek Druppel.
42.HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600.
43.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 19 oktober 2021, p. 1157 e.v. onderzoek Druppel.
46.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s die zijn opgenomen in het dossier van de politie Noord-Nederland met nummer 01TGO12002 (onderzoek Langestraat) van 18 april 2013 (hierna: TGO Langestraat) of het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer NNRAB20004 van 3 december 2021 (hierna: onderzoek Druppel). Tenzij anders vermeld, wordt steeds verwezen naar processen-verbaal die in wettelijke vorm zijn opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring rust, zijn opgenomen in een bijlage die bij het arrest is gevoegd.
47.Proces-verbaal coördinator plaats delict unit, d.d. 8 februari 2012, bijlage 1.1. TGO Langestraat.
48.Sectierapport d.d. 11 juli 2012, bijlage 1.9. TGO Langestraat.
49.Het arrest van het hof inzake de veroordeling van [veroordeelde schutter] d.d. 26 april 2014 is onder ECLI nummer ECLI:NL:GHARL:2014:5115 gepubliceerd. Het arrest van het hof inzake de veroordeling van [kroongetuige] d.d. 26 juni 2014 is onder nummer ECLI:NL:GHARL:2014:5114 gepubliceerd. Het arrest van de HR dateert van 2 februari 2016 en te vinden onder ECLI:NL:HR:2016:169.
50.Relaas proces-verbaal TGO Langestraat, d.d. 19 april 2013, p. 92 TGO Langestraat.
51.Proces-verbaal van aanhouding d.d. 30 augustus 2012, p. 2482 TGO Langestraat.
52.Proces-verbaal van inverzekeringstelling V-002-02, d.d. 29 augustus 2012, p. 2485 TGO Langestraat.
53.Proces-verbaal verhoor verdachte V-002-03, d.d. 30 augustus 2012, p. 2491 e.v. TGO Langestraat.
54.Proces-verbaal verhoor verdachte V-002-04, d.d. 30 augustus 2012, p. 2498 e.v. TGO Langestraat.
55.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-002-09, d.d. 5 september 2012, p. 2523 e.v. TGO Langestraat.
56.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-002-15, d.d. 1 oktober 2012, p. 2596 e.v. TGO Langestraat.
57.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-002-09, d.d. 5 september 2012, p. 2523 e.v. TGO Langestraat.
58.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 12 juli 2022, gevoegd bij de RC-stukken eerste aanleg.
59.Relaas proces-verbaal TGO Langestraat d.d. 19 april 2013, p. 112 TGO Langestraat.
60.Proces-verbaal CI-officier van justitie TCI-001-01, d.d. 18 oktober 2021, p. 1310 e.v. onderzoek Druppel.
61.Proces-verbaal van verhoor V-004-06, d.d. 29 november 2021, p. 1665 e.v. onderzoek Druppel.
63.Proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland op 10 tot en met 13 oktober 2022, 24, 25 en 27 oktober 2022 en proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 26 tot en met 29 februari 2024.
64.Proces-verbaal verhoor verdachte V-006-03, d.d. 5 december 2012, p. 2889 e.v. TGO Langestraat.
65.Relaas proces-verbaal onderzoek Druppel d.d. 3 december 2021, p. 19.
66.Proces-verbaal verhoor verdachte V-006-06, d.d. 14 december 2012, p. 2913 e.v. TGO Langestraat.
67.Proces-verbaal van bevindingen AH-060-01, 17 september 2021, p. 779 e.v. onderzoek Druppel.
68.Mutatierapport d.d. 4 april 2012, p. 58 van het “aanvullend dossier deel 1” TGO Langestraat.
69.Relaas proces-verbaal onderzoek Druppel d.d. 3 december 2021, p. 19.
70.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-006-04, d.d. 6 december 2012, p. 2894 e.v. TGO Langestraat.
71.Proces-verbaal van bevindingen AH-060-01, 17 september 2021, p. 779 e.v. onderzoek Druppel.
72.Hoewel in het proces-verbaal van 14 september 2012 op p. 56 van het “aanvullend dossier deel 1” van onderzoek Druppel is vermeld dat het bezoek op 4 april 2012 was, blijkt uit het mutatierapport d.d. 4 april 2012, p. 57 van datzelfde dossier dat het op 3 april 2012 was. Dit is een kennelijke misslag.
73.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2012, p. 1092 TGO Langestraat.
74.Mutatierapport d.d. 4 april 2012, p. 58 van het “aanvullend dossier deel 1” TGO Langestraat.
75.Proces-verbaal van verhoor V-006-04, d.d. 6 december 2012, p. 2894 e.v. TGO Langestraat.
76.Relaas proces-verbaal TGO Langestraat d.d. 19 april 2013, p. 112.
77.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 september 2021, pagina 779 e.v. onderzoek Druppel.
78.Proces-verbaal van bevindingen AH-060-01, d.d. 17 september 2021, p. 779 e.v. onderzoek Druppel.
79.Processen-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 4] d.d. 1 en 9 november 2021, p. 192 e.v. en 215 e.v. onderzoek Druppel.
80.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-002-07 d.d. 4 september 2012, p. 2510 e.v. TGO Langestraat en proces-verbaal van verhoor verdachte V-002-15, d.d. 1 oktober 2012, p. 2596 e.v. TGO Langestraat.
81.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-004-08 (woordelijke uitwerking), d.d. 25 november 2021, p. 1688 e.v. onderzoek Druppel.
82.Proces-verbaal onderzoek [plaats 8] , d.d. 11 september 1012, bijlage 1.25 FO TGO Langestraat en het Rapport NFI wapen- en munitieonderzoek d.d. 20 september 2012, bijlage 6.7. FO TGO Langestraat.
83.Proces-verbaal van verhoor V-004-06, d.d. 29 november 2021, p. 1665 e.v. onderzoek Druppel.
84.Proces-verbaal terechtzitting rechtbank Noord-Nederland op 10, 11, 12, 13, 24, 25 en 27 oktober 2022.
85.Proces-verbaal van verhoor getuige G-110-01, d.d. 22 november 2012, p. 2392 e.v. TGO Langestraat.
86.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-004-08 (woordelijke uitwerking), d.d. 25 november 2021, p. 1688 e.v. onderzoek Druppel.
87.Proces-verbaal van bevindingen AH-008, d.d. 17 februari 2021, p. 135 e.v. onderzoek Druppel.
88.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-002-04, d.d. 10 juli 2021, p. 1487 e.v. onderzoek Druppel.
89.Proces-verbaal van bevindingen AH-020-01, d.d. 15 juni 2021, p. 276 e.v. onderzoek Druppel en een kennisgeving van inbeslagneming IBN-003-04, d.d. 8 juli 2021, p. 1196 e.v. onderzoek Druppel.
90.Proces-verbaal van bevindingen telecommunicatie AH-011-01, d.d. 9 maart 2021, p. 161 e.v. voor zover betrekking op het nummer [telefoonnummer 2] , in samenhang met het proces-verbaal van verhoor verdachte V002-02, d.d. 7 juli 2021, p. 1443 e.v. onderzoek Druppel.
91.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-002-09, d.d. 5 september 2012, p. 2523 e.v. TGO Langestraat.
92.Proces-verbaal fotograferen sporendragers d.d. 28 juni 2021, p. 938 onderzoek Druppel.
93.Proces-verbaal verhoor verdachte V-006-03 d.d. 5 december 2012, p. 2889 e.v. TGO Langestraat.
94.Proces-verbaal verhoor verdachte V-002-09, d.d. 5 september 2012, p. 2523 e.v. TGO Langestraat.
95.Proces-verbaal verhoor verdachteV-002-15, d.d. 1 oktober 2012, p. 2596 e.v. TGO Langestraat.
96.Proces-verbaal verhoor verdachte V-006-03, d.d. 5 december 2012, p. 2889 e.v. TGO Langestraat.
97.Proces-verbaal verhoor getuige G-039-03, d.d. 11 januari 2013, p. 1700 e.v. TGO Langestraat.
98.Proces-verbaal van verhoor getuige G-007-02, d.d. 21 juli 2021, p. 1084 e.v. onderzoek Druppel.
99.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-004-08 (woordelijke uitwerking), d.d. 25 november 2021, p. 1688 e.v. onderzoek Druppel.
100.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-004-06, d.d. 29 november 2021, p. 1665 e.v. onderzoek Druppel.
101.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-004-08 (woordelijke uitwerking), d.d. 25 november 2021, p. 1688 e.v. onderzoek Druppel.
102.Proces-verbaal van bevindingen OVC-007-06, d.d. 31 juli 2021, p. 491 e.v. onderzoek Druppel.
103.Proces-verbaal verhoor verdachte V-002-09, d.d. 5 september 2012, p. 2523 e.v. TGO Langestraat.
104.Proces-verbaal terechtzitting eerste aanleg op 10, 11, 12, 13, 24, 25 en 27 oktober 2022.
105.Proces-verbaal van verhoor getuige G-083-01, d.d. 4 september 2012, p. 2112 e.v. TGO Langestraat.
106.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-002-04, d.d. 30 augustus 2012, p. 2498 e.v. TGO Langestraat.
107.Proces-verbaal van doorzoeking d.d. 3 september 2012, p. 726 e.v. TGO Langestraat.
108.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-006-03, d.d. 5 december 2012, p. 2889 e.v. TGO Langestraat.
109.Proces-verbaal van verhoor getuige G-008-01, d.d. 26 juli 2021, pagina 1092 e.v. onderzoek
110.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-005-03, d.d. 13 december 2012, pagina 2965 e.v. TGO Langestraat en proces-verbaal van verhoor getuige V-003-03, d.d. 19 juli 2021, pagina 122 e.v. onderzoek Druppel, proces-verbaal van verhoor getuige G-066-01, d.d. 8 augustus 2012, p. 1931, e.v. TGO Langestraat en proces-verbaal van verhoor getuige G-066-02, d.d. 8 november 2012, pagina 1938 e.v. TGO Langestraat.
111.Proces-verbaal van verhoor getuige G-006-01, d.d. 17 juli 2021, pagina 1050 e.v. onderzoek Druppel en proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 december 2012, V-005-03, pagina 2965 e.v. TGO Langestraat.
112.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-006-03, d.d. 5 december 2012, p. 2889 e.v. TGO Langestraat.
113.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-006-06, d.d. 14 december 2012, p. 2913 e.v. TGO Langestraat.
114.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-006-08, d.d. 14 december 2012, p. 2929 e.v. TGO Langestraat.
115.Proces-verbaal van verhoor verdachte V-004-06, d.d. 29 november 2021, p. 1665 e.v. onderzoek Druppel.
116.Proces-verbaal van bevindingen AH-037-01, d.d. 11 juli 2021, p. 380 e.v. onderzoek Druppel.
117.Proces-verbaal van bevindingen AH-037-01, d.d. 11 juli 2021, p. 380 e.v. onderzoek Druppel.