ECLI:NL:GHARL:2023:8704

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.321.208
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake informatieverstrekking aan de belastingdienst met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat was aangespannen door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Belastingdienst, tegen twee geïntimeerden, die als belastingplichtigen en informatieplichtigen werden beschouwd. De zaak draait om de verplichting van de geïntimeerden om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst op basis van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Belastingdienst had eerder informatiebeschikkingen afgegeven aan de rekeninghouder van een gespecificeerde bankrekening in Zwitserland, en na een reeks van vragen en antwoorden tussen partijen, heeft de Belastingdienst de geïntimeerden gedagvaard om hen te dwingen tot medewerking aan de informatieverstrekking. Het hof heeft in zijn oordeel vastgesteld dat de belastingplichtigen niet voldoende hebben voldaan aan hun informatieverplichtingen en dat de belastingdienst gerechtigd is om verdere informatie te eisen. Het hof heeft de vorderingen van de belastingdienst grotendeels toegewezen, met inbegrip van dwangsommen voor het geval de geïntimeerden niet aan de informatieverplichtingen voldoen. De zaak heeft ook implicaties voor de bescherming van de rechten van de belastingplichtigen, waarbij het hof het nemo tenetur-beginsel in acht heeft genomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om adequaat te reageren op verzoeken om informatie van de belastingdienst, vooral in complexe zaken die buitenlandse bankrekeningen en vermogensposities betreffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.321.208
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 406950)
arrest in kort geding van 17 oktober 2023
in de zaak van
de Staat der Nederlanden
(ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst)
die zijn zetel heeft in ’s-Gravenhage
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: de belastingdienst
advocaat: mr. E.V. Koppe
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats1]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats2]
die bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna samen: [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
advocaat: mr. M. van Leeuwen

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
In het tussenarrest van 16 mei 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast. In de aanloop daarnaartoe is het volgende gebeurd:
  • de advocaat van de belastingdienst heeft bij rolbericht van 19 juli 2023 de producties 25 en 26 overgelegd;
  • bij brief van 20 juli 2023 heeft de advocaat van [geïntimeerden] enkele verzoeken gedaan, waarop het hof via de griffie heeft laten weten deze verzoeken op de mondelinge behandeling te bespreken;
  • bij brief van 26 juli 2023 heeft de advocaat van [geïntimeerden] een nader verzoek gedaan;
  • bij rolbericht van 1 augustus 2023 heeft de belastingdienst productie 27 overgelegd;
  • bij rolbericht van 8 augustus 2023 heeft de advocaat van [geïntimeerden] de producties 18 tot en met 39 in het geding gebracht.
1.2.
Op 21 augustus 2023 heeft de mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. De nieuwe producties zijn zonder bezwaar van partijen toegelaten. De advocaten hebben de zaak bepleit. Daarvan is een verslag gemaakt (het proces-verbaal), dat met de pleitnota’s aan het dossier is toegevoegd en aan partijen is verzonden. Aan het eind van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en wat eraan voorafging

de kern van de zaak:
2.1.
Dit kort geding gaat over de verplichting van [geïntimeerden] als belastingplichtigen (en [geïntimeerde2] tevens als informatieplichtige derde) tot informatieverstrekking aan (de inspecteur van) de belastingdienst op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR).
wat eraan voorafging:
2.2.
[geïntimeerden] zijn elkaars fiscale partners geweest tot omstreeks 2021. Nadat de belastingdienst had ontdekt dat [geïntimeerde1] in aanmerking kwam als rekeninghouder van een gespecificeerde bankrekening bij UBS AG Bank in Zwitserland (verder: UBS) [1] , heeft de belastingdienst op 5 december 2016 aan [geïntimeerde1] en later, op 16 september 2019, aan [geïntimeerde2] gevraagd om ieder een Verklaring vermogen in het buitenland met bijlagen in te vullen en te retourneren [2] .
2.3.
Na correspondentie over en weer heeft (de inspecteur van) de belastingdienst op 6 oktober 2017 aan [geïntimeerde1] een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR afgegeven met betrekking tot (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 2004 tot en met 2016. Na bezwaar van [geïntimeerde1] , handhaving door de inspecteur op 16 september 2019 en beroep door [geïntimeerde1] heeft de rechtbank Gelderland dat beroep op 31 augustus 2021 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft dit hof op 10 mei 2022 bevestigd [3] en is onherroepelijk geworden.
2.4.
Hierna hebben partijen elkaar afwisselend vragenbrieven (van de belastingdienst) en antwoordbrieven (van [geïntimeerde1] ’ advocaat) gestuurd, met welke antwoorden de belastingdienst geen genoegen heeft genomen.
de dagvaarding tot en met het vonnis:
2.5.
Bij de inleidende dagvaarding van 14 september 2022 heeft de belastingdienst bij de voorzieningenrechter gevorderd om [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen:
i. volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van [geïntimeerden] ;
ii. aan de belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen, zoals omschreven in § 3 van de inleidende dagvaarding, betreffende de door [geïntimeerde1] in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij UBS;
iii. verklaring en opgaaf te doen van de onder (ii) bedoelde buitenlandse rekening(en) van hen door middel van het invullen van het formulier dat aan [geïntimeerden] op 5 december 2016 en 16 september 2019 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
iv. een mondelinge toelichting te geven op de onder (ii) en (iii) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
v. binnen zeven dagen na de datum van het te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (i), (ii) en (iii) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder (iv) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijven;
vi. in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te wijzen vonnis;
vii. in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 163 dan wel, in het geval van betekening, € 248;
viii. met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
2.6.
Per e-mail van 27 september 2022 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde1] zijn op 20 september 2022 ondertekende Verklaring vermogen in het buitenland aan de belastingdienst geretourneerd [4] .
2.7.
Na de mondelinge behandeling door de voorzieningenrechter op 29 september 2022 heeft deze in het vonnis van 1 december 2022 alleen [geïntimeerde2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeeld om de Verklaring vermogen in het buitenland ingevuld en door haarzelf ondertekend aan de belastingdienst te doen toekomen, verder alle vorderingen tegen [geïntimeerden] afgewezen en de belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van hen.
na het vonnis:
2.8.
[geïntimeerde2] heeft haar op 9 december 2022 ondertekende Verklaring vermogen in het buitenland aan de belastingdienst geretourneerd [5] .
2.9.
Na de appeldagvaarding van 28 december 2022 komt de belastingdienst in de memorie van grieven met grief 1 op tegen de verdere afwijzingen, terwijl hij grief 2 richt tegen zijn veroordeling in de proceskosten. Hij vordert in appel [6] het vonnis te vernietigen voor zover daarin de vorderingen van de belastingdienst niet integraal zijn toegewezen en verder [geïntimeerden] alsnog te veroordelen overeenkomstig het in de inleidende dagvaarding gevorderde.
[geïntimeerden] bestrijden een en ander.
2.10.
Tijdens de procedure in hoger beroep hebben partijen opnieuw elkaar afwisselend vragenbrieven (de belastingdienst) en antwoordbrieven ( [geïntimeerde1] ) gestuurd, met welke antwoorden de belastingdienst ook nu geen genoegen heeft genomen.

3.Het oordeel van het hof

niet-ontvankelijkheid van de belastingdienst in hoger beroep?
3.1.
Het hof deelt niet de opvatting van [geïntimeerden] dat de belastingdienst met zijn nieuwe vragenbrieven na het bestreden vonnis dat vonnis heeft geaccepteerd en daarom niet- ontvankelijk zou zijn in zijn hoger beroep. Ten opzichte van [geïntimeerde1] al niet omdat de voorzieningenrechter het gevorderde tegen hem heeft afgewezen. Ten opzichte van [geïntimeerde2] niet omdat zij, ter voldoening aan het vonnis, het Vragenformulier alsnog ingevuld heeft geretourneerd, terwijl de belastingdienst in hoger beroep daarnaast ook toewijzing van zijn andere vorderingen tegen haar verlangt.
de norm:
3.2.
Artikel 47 AWR (de inlichtingenverplichting) houdt onder meer in:
1. Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan — zulks ter keuze van de inspecteur — waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
2. Ingeval de belastingwet aangelegenheden van een derde aanmerkt als aangelegenheden van degene die vermoedelijk belastingplichtig is, gelden, voor zover het deze aangelegenheden betreft, gelijke verplichtingen voor de derde.
nadere feitenvaststelling:
3.3.
Het hof richt zijn blik nu meer specifiek op de correspondentie tussen de belastingdienst en (de advocaat van) [geïntimeerden] , waarin de belastingdienst inlichtingen heeft gevraagd.
3.4.
Het is allemaal begonnen met de vaststelling per 29 november 2016 door de belastingdienst dat [geïntimeerde1] in aanmerking kwam als rekeninghouder van een gespecificeerde bankrekening bij UBS in Zwitserland. Daarover heeft de belastingdienst op 5 december 2016 vragen aan [geïntimeerde1] gesteld.
En van het een kwam het ander. Nadat de informatiebeschikking van 2017 in 2022 onherroepelijk was geworden, heeft (de advocaat van) [geïntimeerde1] bij brief van 24 juni 2022 de verzochte bankstukken van de UBS bankrekening aan de belastingdienst toegezonden. [7] Uit die bankgegevens bleek van een aantal transacties met Turkse bankrekeningen van textielbedrijven in Turkije en van een transactie van € 200.000 via een rekening van ABN AMRO Bank Switzerland in verband met een zekere Claros Foundation te Panama. Bij twee brieven van 21 juli 2022 [8] heeft de belastingdienst aan [geïntimeerde1] onder meer vragen gesteld over: 1) de transacties op de bankrekening bij UBS, 2) een daling van de tegoeden op die bankrekening, 3) - in verband met vermoedelijke betrokkenheid bij Claros Foundation - een Afgezonderd Particulier Vermogen (verder: APV), 4) over de ABN AMRO bankrekening in Zwitserland en 5) - in verband met de in zijn aangiftebiljetten inkomstenbelasting aangegeven (mede-)eigendom van een woning in Frankrijk - naar een bankrekening in Frankrijk.
Bij brief van 1 september 2022 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde1] daarop een aantal antwoorden geformuleerd [9] . Daaruit bleek dat de ABN AMRO bankrekening in Zwitserland op naam stond van een zekere [naam1] en dat [geïntimeerde1] een bankrekening had aangehouden bij Crédit Agricole te Sainte Maxime in Frankrijk. Nadat de belastingdienst op 14 september 2022 [geïntimeerden] tot dit kort geding had gedagvaard, heeft (de advocaat van) [geïntimeerde1] bij brief van 16 september 2022 nadere informatie gegeven over Claros Foundation met een verklaring van [naam1] 21 december 2016 [10] :
“Claros Foundation was de stichting waar ik verantwoordelijk voor was. Het geld daarvan heb ik tijdelijk gestald op de rekening van (…) [geïntimeerde1] en het geld is vervolgens doorgestort naar de door mij opgegeven rekening(en).”
Enkele dagen voor de mondelinge behandeling van 29 september 2022 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde1] per e-mail van 27 september 2022 [geïntimeerde1] ’ Verklaring vermogen in het buitenland van 20 september 2022 ingezonden [11] . Daarin heeft [geïntimeerde1] inkomsten (en uitgaven) over 2007 tot en met 2012 opgegeven uit
“commissie ontvangsten agenturen uit Turkije”met verwijzing naar bankafschriften en opgemerkt
“Betreft inkomstenprovisie en uitgaven aan textielinvestering”, verder vermeld
“Claros waren geen inkomsten”,opgegeven dat de inkomsten
“Voornamelijk consumptief(zijn, hof)
besteed aan vakanties, lunches, diners, kleding, horloges etc.”,vermeld geen erfenissen noch schenkingen te hebben ontvangen en verduidelijkt
“Claros Foundation is geld geparkeerd en teruggestort aan de heer [naam1] ”.
Na het vonnis van 1 december 2022 heeft de belastingdienst bij brief van 5 december 2022 aan [geïntimeerde1] nadere vragen gesteld [12] . [geïntimeerde2] heeft haar op 9 december 2022 ondertekende Verklaring vermogen in het buitenland aan de belastingdienst geretourneerd. Daarin heeft zij op alle vragen geantwoord:
“Ik heb geen buitenlands vermogen, dit gaat over een kwestie van mijn voormalig echtgenoot, dat is bekend bij de fiscus.”
Na verdere correspondentie tussen partijen heeft de belastingdienst bij brief van 10 februari 2023 [13] , voor zover hier van belang, aan (de advocaat van) [geïntimeerde1] geschreven:
“3. Ik verzoek uw cliënt alsnog alle informatie, de openings- en sluitingsformulieren, saldi en alle afschriften betreffende de bankrekening te Frankrijk te overleggen.
4. Uit alle door uw cliënt overgelegde informatie blijkt naar mijn mening niet dat uw cliënt de van de Stichting Clarion op de UBS-bankrekening ontvangen gelden, tot in totaal € 295.000,00, heeft terugbetaald.
Ik verzoek u cliënt de bewijstukken van de terugbetaling te overleggen.
5. Naar mijn berekening, conform de bedragen op de afschriften van de UBS-bankrekening,
heeft uw cliënt ongeveer € 116.000 overgeboekt.
Volgens uw cliënt vanwege investeringen in Turkse textielbedrijven.
Er is geen enkel bewijsstuk aan de Belastingdienst overgelegd waaruit deze investering door uw cliënt blijkt. Ik verzoek uw cliënt alsnog de bewijsstukken te overleggen.”
In een schriftelijke verklaring van 31 maart 2023, door zijn advocaat aan de belastingdienst toegezonden per e-mail van 3 april 2023 [14] , heeft [geïntimeerde1] over de overboekingen van en naar Claros Foundation opgemerkt:
“Naar aanleiding van de vragen van de fiscus m.b.t. overboekingen van en naar de Claros Foundation zijn de heer [naam1] en ik nogmaals in overleg getreden.(…)Wij zijn tot de conclusie gekomen dat het geld van de Claros Foundation nog niet volledig door mij (…) aan de heer [naam1] is terugbetaald. € 40.000 hebben wij volgens afspraak verrekend met een zakelijke claim die ik had op heer [naam1] , de rest - € 255.000 - staat nog open.
Dit dus i.t.t. totale veronderstelling van ons beider kant dat alles was afgerekend. Dit betekent dat ik(mijn advocaten, hof)
niet juist heb geïnformeerd. (...)
Open staat nog een bedrag van € 255.000. Met de heer [naam1] is overeengekomen dat ik dat bedrag zo spoedig mogelijk aan hem zal terugbetalen.”
Bij brief van 20 juli 2023 [15] heeft de belastingdienst aan (de advocaat van) [geïntimeerde1] nadere vragen gesteld over 3.) de bankrekening in Frankrijk, 4.) de transacties met Claros Foundation, 5.) overboekingen van ongeveer € 116.000 vanaf de UBS-bankrekening volgens [geïntimeerde1] vanwege investeringen in Turkse textielbedrijven en verder nog over
“opnames/bestedingen”en
“identificatie bankrekening/tweede paspoort”.
3.5.
Bij brief van 8 augustus 2023 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde1] de producties 18 tot en met 39 overgelegd. Niet heel concreet toegelicht, komen de producties 18 tot en met 32 [16] erop neer dat [geïntimeerde1] schriftelijk en via opgenomen gesprekken heeft getracht om van Crédit Agricole de bankafschriften te verkrijgen over 2004 - 2014 (toen hij in Frankrijk een huis had) en bevatten de producties 33 en 34 correspondentie tussen [geïntimeerde2] en UBS, waarin UBS meedeelt geen uitkomst te mogen geven over een account dat enkel op naam van haar vroegere echtgenoot stond.
3.6.
Productie 36 bevat een niet door [naam1] ondertekend noch gedateerd (begin)deel van een aan [naam1] toegeschreven verklaring. Deze komt in het kort op het volgende neer.
[naam1] heeft op advies van UBS een Panama-constructie opgezet, waarbij de APV Claros Foundation rekeninghouder werd van het eerder door zijn vader bij Ciba-Geigy in Zwitserland verdiende en op de bank gestorte inkomen. Toen UBS wilde stoppen met het stallen van “zwart geld” heeft [naam1] € 35.000 cash opgenomen en € 295.000 in drie tranches overgemaakt naar een bankrekening op naam van [geïntimeerde1] , waarvan € 40.000 een zakelijke claim van [geïntimeerde1] op [naam1] betrof. Het overige bedrag van € 255.000 heeft [naam1] - in tegenstelling tot hetgeen hij eerder heeft verklaard - nog niet terugontvangen van [geïntimeerde1] . Zij beiden hebben recent alles nog eens de revue laten passeren en zijn tot de conclusie gekomen dat [geïntimeerde1] die resterende € 255.000 nooit heeft terugbetaald maar alsnog moet terugbetalen.
Waar gaat het nu eigenlijk om?
3.7.
Naar [geïntimeerde1] niet heeft weersproken, gaat het hier om contante opnames van zijn UBS-bankrekening van ruim € 85.000 in de periode 2010 - 2012, creditcarduitgaven van ruim € 78.000 in die periode en overboekingen van ruim € 290.000 in de periode van 2004 - 2011, de ontvangst van € 295.000 van Claros Foundation en verder transacties van omstreeks € 116.000 met Turkse bankinstellingen in verband met zijn textielhandel en beweerde investeringen daar. Verder is nog zijn bankrekening bij Crédit Agricole in Frankrijk aan de orde.
de beoordeling ten opzichte van [geïntimeerde1] :
3.8.
Met het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking is komen vast te staan dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard (artikel 25 lid 3 in verband met artikel 27e lid 1 AWR).
In zijn uitspraak van 10 mei 2022 heeft het hof overwogen dat het door [geïntimeerde1] in de gehele procedure tentoongespreide gedrag niet anders is uit te leggen dan als een poging om – door middel van vertragingstactiek – een passende voortgang van de behandeling van zijn zaak inzake de informatiebeschikking te verstoren. Daaraan doet nu niet af dat [geïntimeerde1] de uitspraak van het EHRM (zie verderop in eindnoot xxv) zou hebben willen afwachten.
In het licht hiervan moest [geïntimeerde1] zijn antwoorden aan de belastingdienst eens te meer behoorlijk motiveren en onderbouwen. Het ligt dan ook voor de hand dat de belastingdienst op zijn summiere antwoorden is gaan doorvragen om zo, aan de hand van een ketting van voortbouwende vervolgvragen en antwoorden, uiteindelijk een goed beeld te krijgen van [geïntimeerde1] ’ buitenlandse inkomens- en vermogenspositie in de desbetreffende jaren.
Heeft [geïntimeerde1] voldoende geantwoord?
Claros Foundation
3.9.
In hoger beroep is voorshands voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde1] nog niet alle inlichtingen heeft verstrekt over zijn rechtsverhouding met Claros Foundation en met name niet over de vraag wie uiteindelijk gerechtigd was en is tot de € 295.000, verdeeld in € 40.000 en € 255.000. Zowel [geïntimeerde1] als [naam1] hebben eerder anders verklaard en hun verklaringen nu inmiddels, na onderling overleg, aangepast: de € 255.000 zou aan [naam1] toekomen. Het is vooralsnog niet erg geloofwaardig dat zij zich beiden over zo’n omvangrijk bedrag zouden hebben vergist en - nota bene - uit het oog zouden hebben verloren dat de € 255.000 niet aan [geïntimeerde1] maar aan [naam1] toekomt. Daar komt bij dat de resultaten van hun onderlinge overleg, in elk geval tot nu toe, geen enkele steun vinden in enig, voldoende betrouwbaar, document of verklaring van een derde. Significant is dat [naam1] in zijn schriftelijke verklaring [geïntimeerde1] ’ overmaking van € 295.000 zelf in verband heeft gebracht met het feit dat UBS wilde stoppen met de stallen van
“zwart geld”. De verklaring van [naam1] is in 2016 op verzoek van [geïntimeerde1] afgelegd, omdat [geïntimeerde1] zich na ontvangst van de eerste vragenbrief van de belastingdienst realiseerde dat hij later mogelijk over de UBS-rekening zou moeten verklaren en hij wilde voorkomen dat hij in bewijsnood zou komen. [17]
[geïntimeerde1] heeft dus nog wel wat vragen van de belastingdienst hierover te beantwoorden.
UBS-bankrekening
3.10.
Hetzelfde geldt voor de contante opnames, de creditcarduitgaven en de overboekingen die alle verband houden met zijn UBS-bankrekening. [geïntimeerde1] heeft wel verklaard dat de inkomsten voornamelijk consumptief zijn besteed aan vakanties, lunches, diners, kleding, horloges etc., maar dit heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd met enig, voldoende betrouwbaar, bewijsstuk. Foto’s van vakantie en van enkele horloges [18] zijn daarvoor echt onvoldoende. Dat hij niet alle bonnetjes tot nu toe heeft bewaard, neemt niet weg dat hij vanaf december 2016 al wist dat de belastingdienst vragen had over zijn UBS- bankrekening, zodat hij toen alle relevante bewijsstukken over in ieder geval de grotere uitgaven had kunnen en, ook in zijn belang, moeten bewaren c.q. opvragen. Een belastingplichtige moet vanaf het moment dat de vragen worden gesteld de in redelijkheid van hem te vergen maatregelen treffen om te bevorderen dat aan de uit artikel 47 AWR voortvloeiende verplichtingen kan worden voldaan. [19] Over deze onderwerpen zal [geïntimeerde1] dus nog de nodige vragen van de belastingdienst meer concreet moeten beantwoorden.
bankrekeningen bij Crédit Agricole en bij Turkse bank(-en); textielhandel en investeringen in Turkse textielbedrijven
3.11.
Rekeningafschriften van Turkse bankrekeningen in verband met zijn textielhandel en van zijn bankrekening bij Crédit Agricole ontbreken tot nu toe eveneens. Hij had een en ander al vanaf december 2016 kunnen en moeten verzamelen. Zijn recente correspondentie en (telefoon)gesprekken met Crédit Agricole om bankafschriften vanaf 2010 te verkrijgen, moeten vooralsnog als nogal zwak worden gekwalificeerd. Zo krachtig als [geïntimeerde1] (via zijn advocaat) weerwerk tegen de belastingdienst heeft geleverd om maar niet meteen voldoende concreet alle door de inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen te hoeven verstrekken alsmede de bankafschriften, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, zo zwak zijn diens e-mails/brieven aan en (telefoon)gesprekken met Crédit Agricole ter verkrijging van de bankafschriften. Dit alles ging niet verder dan eenmaal (op 3 maart 2023) de aanzegging van het voornemen om een advocaat in de arm te nemen [20] , nog niet eens een aanmaningsbrief van een advocaat met dreiging van een procedure. Een volgens [geïntimeerde1] dure procedure in het buitenland was toen nog helemaal niet in zicht. Verder valt op dat [geïntimeerde1] daarbij niet eens zijn (toenmalige) bankrekeningnummer aan Crédit Agricole heeft opgegeven. Dat nummer zou hij zijn vergeten (aldus zijn e-mail van 17 maart 2023 [21] ). Op zich is dit wel mogelijk maar vooralsnog is het niet erg aannemelijk dat [geïntimeerde1] dat rekeningnummer op geen enkele wijze meer zou (hebben) kunnen terugvinden, zelfs niet via aanknopingspunten met zijn huidige lopende bankrekeningen. Maar in het licht van een en ander heeft [geïntimeerde1] niet, in redelijkheid van hem te verlangen, voldoende inspanningen verricht om de bankafschriften alsnog te verkrijgen [22] . Als Crédit Agricole alleen bankafschriften zou moeten of kunnen verstrekken over de afgelopen 10 jaar (dus ten opzichte van [geïntimeerde1] ’ verzoek uit 2023 ergens vanaf 2013) dan nog geldt eens te meer dat [geïntimeerde1] hierom al vanaf december 2016 had kunnen en moeten vragen en het ontbreken ervan voor zijn rekening en risico moet blijven.
Van de Turkse bankrekeningen en documenten over investeringen in Turkse textielbedrijven ontbreekt tot nu toe ieder spoor.
Ook op dit punt zal [geïntimeerde1] dus nog de nodige vragen van de belastingdienst hebben te antwoorden.
normschending door [geïntimeerde1] :
3.12.
Voorlopig moet dan ook worden geoordeeld dat [geïntimeerde1] sinds 2016 zijn uit artikel 47 lid 1 AWR voortvloeiende verplichtingen niet voldoende en behoorlijk is nagekomen en dat hij, in afwijking van artikel 49 lid 1 AWR, de gevraagde gegevens en inlichtingen niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft verstrekt, ook nu nog steeds niet. Anders dan [geïntimeerde1] aanvoert, valt in redelijkheid niet in te zien dat de belastingdienst zijn (vervolg) vragen tardief zou hebben geformuleerd en/of in strijd met het evenredigheidsbeginsel [23] : de tot nu toe summiere antwoorden van [geïntimeerde1] op de vragen van de belastingdienst roepen immers telkens nadere (vervolg)vragen op en zo verder.
Artikel 52a lid 4 AWR laat dan met zoveel woorden onverlet de mogelijkheid voor de inspecteur om, zoals in dit geval, een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de wet op straffe van een dwangsom.
de hoofdveroordelingen van de [geïntimeerde1] en de dwangsom:
3.13.
De belastingdienst heeft voldoende aangetoond dat de uit te oefenen dwang betrekking heeft op het verkrijgen van al bestaande documenten die relevant zijn voor het onderzoek en waarvan de belastingdienst (op grond van een ketenwerking) het bestaan kent. Van schending van het nemo tenetur-beginsel is hier geen sprake. De inspecteur zal de door [geïntimeerde1] te verstrekken gegevens en inlichtingen immers gebruiken ten behoeve van de belastingheffing. Voor zover sprake is van wilsafhankelijk materiaal, zal dat niet mogen worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van [geïntimeerde1] . [24] “Fishing expeditions”, waarbij de belastingdienst alleen vermoedt dat er relevante documenten zijn, niet zijn toegestaan. [25]
In het belang van beide partijen maar ook speciaal ter bescherming van het belang van de te veroordelen partij (hier: [geïntimeerde1] ) moet er voldoende duidelijkheid bestaan over de inhoud en strekking van de hoofdveroordelingen waaraan een dwangsom wordt verbonden. Dit ook om executiegeschillen zoveel mogelijk te voorkomen.
Hieruit vloeit voort dat de vordering (i.) niet zo maar algemeen kan worden toegewezen en dat deze, anders dan de belastingdienst aanvoert, niet al voldoende kan worden bepaald door de (aan de belastingdienst onbekende en aan [geïntimeerde1] wel bekende) omvang van het buitenlands vermogen. Zij moet worden geconcretiseerd aan de hand van en beperkt tot de door de belastingdienst gestelde vragen over de hiervoor besproken onderwerpen/transacties. In het licht van het partijdebat in beide instanties hierover (beide partijen spraken op de mondelinge behandeling over begrenzing door een hekwerk) was het voor [geïntimeerde1] onmiskenbaar dat de belastingdienst daarover voortbouwende (vervolg)vragen stelde en (ook nu nog) concrete antwoorden verlangt. Daarop zal [geïntimeerde1] onder de hierna uit te spreken veroordelingen moeten antwoorden. In lijn met het voorgaande heeft [geïntimeerde1] in eerste aanleg trouwens verzocht om in het dictum uit te schrijven aan welke informatieverzoeken [geïntimeerde1] nog dient te voldoen [26] .
Het hof ziet overigens af van toetsing van de vragenbrief van de belastingdienst van 20 juli 2023 omdat partijen over deze late productie 26 van de belastingdienst geen inhoudelijk debat hebben kunnen voeren. Er bestaat dan ook gaan aanleiding om [geïntimeerde1] in deze appelprocedure alsnog in de gelegenheid te stellen daarop nader c.q. uitvoeriger te reageren. Als bij de belastingdienst nieuwe vragen rijzen over andere dan de hiervoor besproken onderwerpen, die uit de over te leggen bankafschriften zouden blijken, dan gelden de nu uit te spreken veroordelingen daarvoor niet. Het is aan de belastingdienst om te bezien of hij dan voor nieuwe onderwerpen een nieuwe dwangsomveroordeling wil vorderen.
Vordering (ii.) is toewijsbaar met uitzondering van de door de belastingdienst in zijn brief van 20 juli 2023 niet meer nodig geoordeelde gegevens met betrekking tot de UBS-bankrekening en zal in zoverre worden afgewezen.
Vordering (iii.) is zonder meer toewijsbaar.
3.14.
Op grond van artikel 49 lid 1 AWR kan de inspecteur, naar zijn keuze, verlangen dat [geïntimeerde1] de gegevens en inlichtingen mondeling verstrekt, zodat vordering (iv.) eveneens toewijsbaar is.
3.15.
In verband met het gebruik van het te verkrijgen bewijsmateriaal [27] zal het hof aan de veroordelingen onder last van dwangsommen de restrictie verbinden dat, voor zover de bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [geïntimeerde1] afhankelijk is, dit materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. [28]
De dwangsomveroordelingen zullen, ter voorkoming van executiegeschillen, worden uitgesplitst en verder aan een nadere termijn worden gebonden. Zij worden niet, zoals door [geïntimeerde1] verzocht, gematigd. [geïntimeerde1] heeft immers nog steeds niet voldoende medewerking laten zien. Wel zullen de dwangsommen tezamen worden gemaximeerd, waarbij het hof enerzijds rekening houdt met het onderliggende fiscale belang en anderzijds met de mogelijkheid dat (ambtshalve) aanslagen aan [geïntimeerde1] zullen worden opgelegd.
in de zaak van de belastingdienst tegen [geïntimeerde2] :
3.16.
De vragen van de belastingdienst aan [geïntimeerde2] hebben betrekking op haar eigen inkomsten en vermogen in het buitenland en op hetgeen zij als derde, namelijk fiscale partner, onder artikel 47 lid 2 AWR moet verklaren over de inkomsten en het vermogen van [geïntimeerde1] in het buitenland.
Zoals hiervoor vermeld, heeft [geïntimeerde2] na haar veroordeling in het kort geding vonnis in haar Verklaring vermogen in het buitenland van 9 december 2022 op alle vragen geantwoord:
“Ik heb geen buitenlands vermogen, dit gaat over een kwestie van mijn voormalig echtgenoot, dat is bekend bij de fiscus.”
Aan de belastingdienst kan worden toegegeven dat dit wel een heel summiere verklaring is, maar onder de gegeven omstandigheden (partijen waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen, zouden alleen een gezamenlijke en/of bankrekening hebben gehad voor de gezamenlijke kosten van de huishouding in Nederland en zijn vanaf ongeveer 2021 geen fiscale partners meer) begrijpt het hof haar verklaring in die zin dat [geïntimeerde2] over buitenlands vermogen van [geïntimeerde1] niets weet te verklaren. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep gevraagd naar enig concrete aanknopingspunt waaruit zou blijken dat [geïntimeerde2] meer weet, heeft de belastingdienst slechts geantwoord dat dit mogelijk is en dat dit speculatie betreft. Dat is echter onvoldoende voor de nu tegen [geïntimeerde2] gevorderde veroordelingen. Daarom bestaat er in ieder geval geen grond om [geïntimeerde2] in hoger beroep nog verder te veroordelen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan.
de conclusie in beide zaken:
3.17.
Het hoger beroep van de belastingdienst slaagt grotendeels ten opzichte van [geïntimeerde1] . Het vonnis zal worden vernietigd en het gevorderde zal worden toegewezen zoals hieronder vermeld.
3.18.
Grief 1 slaagt niet ten opzichte van [geïntimeerde2] : het vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd.
3.19.
Omdat [geïntimeerde1] ten opzichte van de belastingdienst in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [geïntimeerde1] veroordelen tot betaling van de proceskosten van de belastingdienst zowel in hoger beroep als bij de voorzieningenrechter.
3.20.
Grief 2 tegen de veroordeling door de voorzieningenrechter van de belastingdienst in de proceskosten slaagt in zoverre dat de voorzieningenrechter de belastingdienst en [geïntimeerde2] over en weer op enig punten in het ongelijk heeft gesteld, zodat een proceskostencompensatie geboden was. Daartoe zal het hof alsnog beslissen. Omdat de belastingdienst ten opzichte van [geïntimeerde2] in appel verder in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de belastingdienst veroordelen tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde2] in hoger beroep.
3.21.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [29]

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak van de belastingdienst tegen [geïntimeerde1] :
4.1.
vernietigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 december 2022 en beslist als volgt:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde1] om binnen zes weken na betekening van dit arrest volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van [geïntimeerde1] door aan de belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende:
1) de contante opnames van ruim € 85.000 in de periode 2010 - 2012, de creditcarduitgaven van ruim € 78.000 in die periode en de overboekingen van ruim € 290.000 in de periode van 2004 - 2011 alsmede de ontvangst van € 295.000 van Claros Foundation en
2) de transacties van omstreeks € 116.000 met Turkse bankinstellingen die verband zouden houden met zijn textielhandel en de door hem beweerde investeringen in Turkse textielbedrijven
en om, binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn, een mondelinge toelichting te geven op de hiervoor omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde1] om binnen zes weken na betekening van dit arrest aan de belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende de door [geïntimeerde1] in het buitenland aangehouden bankrekeningen:
1) bij Crédit Agricole in Frankrijk en
2) bij de Turkse bank(en)
en om, binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn, een mondelinge toelichting te geven op de hiervoor omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde1] om binnen zes weken na betekening van dit arrest nadere verklaring en nadere opgaaf te doen van de hiervoor bedoelde buitenlandse rekening(en) van [geïntimeerde1] door middel van het nader invullen van het formulier dat aan [geïntimeerde1] op 5 december 2016 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing
en om, binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn, een mondelinge toelichting te geven op de hiervoor omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling aan de belastingdienst van een dwangsom van € 1.600 per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerde1] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft te voldoen aan de voorafgaande hoofdveroordeling onder 4.2., op dezelfde wijze van € 1.600 wegens de hoofdveroordeling onder 4.3. en nog eens € 1.600 wegens de hoofdveroordeling onder 4.4.;
4.6.
bepaalt dat geen dwangsom meer verbeurd wordt boven een totaalbedrag van € 250.000;
4.7.
bepaalt dat, voor zover de veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [geïntimeerde1] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
4.8.
veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling van de volgende proceskosten van de belastingdienst tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter:
€ 338 aan griffierecht
€ 62,52 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ 508 aan salaris van de advocaat van de belastingdienst (1 procespunt x tarief I)
en tot betaling van de volgende proceskosten van de belastingdienst in hoger beroep:
€ 391,50 aan griffierecht
€ 62,52 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de appeldagvaarding
€ 2.366 aan salaris van de advocaat van de belastingdienst (2 procespunten x appeltarief II);
in de zaak van de belastingdienst tegen [geïntimeerde2] :
4.9.
bekrachtigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 december 2022, met uitzondering van de proceskostenveroordeling van de belastingdienst ten opzichte van [geïntimeerde2] , vernietigt dit vonnis in zoverre en beslist als volgt:
4.10.
compenseert de proceskosten tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter aldus dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;
4.11.
veroordeelt de belastingdienst tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde2] in hoger beroep:
€ 171,50 aan griffierecht
€ 1.183 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde2] (1 procespunt x appeltarief II);
in beide zaken:
4.12.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag en dat die kosten, als niet op tijd wordt betaald, dan worden verhoogd met de wettelijke rente;
4.13.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.14.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, J. van de Merwe en R.W.E. van Leuken, is ondertekend door de voorzitter en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.

Voetnoten

1.productie 1 bij inleidende dagvaarding
2.producties 2 en 5 bij inleidende dagvaarding pdf 36 en 61 en productie 2 bij brief van 27 september 2022 namens [geïntimeerden]
4.productie 5 bij brief van 27 september 2022 namens [geïntimeerden] en productie 9B bij memorie van antwoord
5.productie 14 bij memorie van grieven
6.in de memorie van grieven onder 2.17
7.productie 9 bij inleidende dagvaarding en productie 4 bij brief van 27 september 2022 namens [geïntimeerden]
8.productie 10 bij inleidende dagvaarding en productie 12a en b bij memorie van grieven en productie 12 bij memorie van grieven
9.bijlage bij productie 5 bij productie 13 bij memorie van antwoord
10.bijlage 3 bij productie 2 bij brief van 27 september 2022 namens [geïntimeerden]
11.producties 9A en 9B bij memorie van antwoord
12.productie 15 bij memorie van grieven
13.productie 20 bij memorie van grieven
14.De e-mail van 3 april 2023 van (de advocaat van) [geïntimeerde1] aan de belastingdienst (productie 25 bij akte van de belastingdienst van 21 december 2023 pdf 1091) is door de geadresseerde van de belastingdienst later doorgestuurd (volgens de belastingdienst aan iemand van haar dienst). Die forward is zwart gemaakt. Het hof ziet in redelijkheid niet in waarom de belastingdienst, zoals [geïntimeerden] ongemotiveerd verlangen, de inhoud van die doorzending alsnog zou moeten openbaren.
15.productie 26 bij akte van de belastingdienst van 21 augustus 2023
16.evenals bijlage 4 bij productie 2 bij brief van 27 september 2022 namens [geïntimeerden]
17.antwoord op vraag 15 in de brief van 13 januari 2023 van (de advocaat van) [geïntimeerde1] aan de belastingdienst; productie 19 bij de memorie van grieven en productie 13 bij de memorie van antwoord
18.bijlage 1 bij productie 2 bij brief van 27 september 2022 namens [geïntimeerden] en bijlage 2 bij productie 4 bij memorie van antwoord
19.zie recent HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1270
20.productie 27 van [geïntimeerden] bij akte van 21 augustus 2023
21.productie 31 van [geïntimeerden] bij akte van 21 augustus 2023
22.zie HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141, r.o. 4.3.3 en vergelijk hof Amsterdam 24 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3692
23.zie HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:697
24.zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640
25.zie HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130 en EHRM van 4 oktober 2022 van De Legé tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2022:1004JUD005834215
26.in zijn pleitnota bij de voorzieningenrechter onder 8.3
27.zie het De Legé arrest
28.zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640
29.zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853