ECLI:NL:GHAMS:2020:3692

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
18/00592
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en belastingheffing van belanghebbende over ontvangen gelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, mevrouw [X], tegen een informatiebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst. De informatiebeschikking is opgelegd omdat belanghebbende niet of niet volledig heeft voldaan aan haar informatieverplichtingen met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008 tot en met 2015. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de informatiebeschikking gedeeltelijk terecht was, maar dat er geen heffingsbelang was voor bepaalde vragen. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan en dat de inspecteur onterecht de informatiebeschikking heeft opgelegd. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken, waaronder de ontvangen gelden van de heer [B] en/of [Z] S.A. en de rol van belanghebbende in relatie tot deze entiteiten. Het Hof oordeelt dat belanghebbende voldoende informatie heeft verstrekt en dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd. Het Hof heeft ook de proceskosten in hoger beroep toegewezen aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00592
24 december 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Y] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak van 12 september 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/1824 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 oktober 2016 aan belanghebbende een informatiebeschikking (hierna: de informatiebeschikking) in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vastgesteld. De beschikking heeft betrekking op de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008 tot en met 2015.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2017 de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 september 2018 als volgt geoordeeld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de informatiebeschikking doch uitsluitend voor zover deze ziet op de vragen 3, 4, 10, 15 en 16;
- stelt eiseres een termijn van acht weken gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, waarbinnen zij alsnog aan verweerder de in de informatiebeschikking gevraagde informatie kan verstrekken;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.251;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft op 18 oktober 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Van de zijde van belanghebbende zijn op 27 november 2020 en op 4 december 2020 nadere stukken ingediend die in kopie zijn verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Van het verhandelde der zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
1. Eiseres heeft de Oekraïense nationaliteit en woont vanaf 25 februari 2008 in Nederland. Zij heeft in Nederland gestudeerd vanaf februari 2008 tot en met februari 2012 (opleiding [M] ). In het jaar 2011 heeft zij in het kader van een [E] -uitwisselingsproject voor vier maanden in Madrid gestudeerd. Het collegegeld bedroeg ongeveer € 3.800 per jaar. Eiseres is na afronding van haar studie (in het jaar 2012) in Nederland gebleven om te werken. Zij heeft thans een verblijfsvergunning als kennismigrant.
2. Verweerder heeft in het kader van een onderzoek naar de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012 met eiseres een gesprek gehad op 20 juni 2016. Door verweerder is een verslag van dit gesprek gemaakt, dat na reactie van eiseres definitief is vastgesteld. Een afschrift van dit verslag behoort tot de gedingstukken.
3. Eiseres heeft in de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 periodiek gelden ontvangen van de heer B. [B] en/of [Z] S.A. (hierna: [Z] ) middels storting op haar bankrekening en op een PayPal account. Deze gelden heeft eiseres niet in haar aangiftebiljetten van desbetreffende jaren aangegeven. Voor het jaar 2011 is aan eiseres geen aangiftebiljet uitgereikt en heeft zij ook geen aangifte gedaan.
4. Eiseres heeft vanaf het jaar 2009 de beschikking over de PayPal account ‘ [e-mailadres 1] ’. Op deze account heeft zij gelden van [B] en [Z] ontvangen. Ook heeft zij de beschikking over de PayPal account [e-mailadres 2] .
5. Uit bankoverzichten van de (studenten)bankrekening bij [bank] met nummer [nummer 1] van eiseres blijkt dat in de jaren 2011 tot en met 2014 diverse contante stortingen op de rekening hebben plaatsgevonden. Over de contante stortingen heeft eiseres verklaard dat zij de gelden van haar ouders heeft gekregen, dat haar ouders stortingen deden op haar Oekraïense creditcard, waarna zij de gelden pinde en op haar Nederlandse bankrekening stortte.
6. Hierna volgt een overzicht van de ontvangsten (bedragen in euro’s):
Ontvangsten
2011
2012
2013
2014
Bank
[B] / [Z]
1.91
10.025
10.95
350
Paypal
[B] / [Z]
3.35
4.813,18
Contante stortingen
7.305
2.365
350
5.88
7. Ook in het jaar 2015 heeft eiseres gelden ontvangen van [Z] en ook in dat jaar zijn deze gelden niet aangegeven. Eiseres heeft in het gesprek van 20 juni 2016 verklaard dat [Z] een onderneming is van [B] en dat zij de gelden vanwege de vriendschap met de heer [B] heeft ontvangen.
8. Op het LinkedIn-profiel van eiseres is vermeld dat zij van november 2008 tot en met december 2012 parttime als ‘personal assistant’ bij [Z] heeft gewerkt. Volgens informatie op LinkedIn heeft zij haar opleiding met deze functie kunnen financieren. Op LinkedIn is hierover – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Throughout all my studies and jobs today, I have held a part-time position in [Z] where I manage the online sales process for the procurement of specific domain names. My duties involve pricing, buying and selling domain names to customers throughout the world. My contribution to this small but profitable business has allowed for capital growth and the company now turns over in excess of $2 million per annum. My continued success in this role has allowed me to independently fund my international studies in the Netherlands throughout the duration of my degree.”
9. In het jaar 2015 is eiseres als ‘Sales Representative’ voor [Z] naar een beurs in [L] geweest ( [S] Event). In het verslag van 20 juni 2016 is hierover – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Mevrouw [X] deelt mede in januari 2015 naar [L] te zijn geweest voor [werkgever] voor een online marketing-event. Dit event was kort na de [S] Conferentie. Mevrouw [X] deelt mede vrije dagen opgenomen te hebben om voorafgaand aan het online marketing-event naar het [S] event te gaan. Mevrouw [X] deelt mede op verzoek van de heer [B] , namens [Z] aan de [S] event te hebben deelgenomen. Volgens mevrouw [X] heeft zij drie dagen deelgenomen aan de [S] Conferentie.(…). Mevrouw [X] deelt mede op het [S] Event aantekeningen te hebben gemaakt van de presentaties en deelname aan workshops. Verder deelt mevrouw [X] mede visitekaartjes uitgedeeld te hebben en visitekaartjes in ontvangst te hebben genomen. Mevrouw [X] deelt mede zowel haar eigen visitekaartjes namens [Z] te hebben uitgedeeld, alsmede het visitekaartje van de heer [B] .
Volgens mevrouw [X] heeft zij haar visitekaartjes van [Z] speciaal voor dit event gemaakt. Mevrouw [X] deelt mede niet meer te weten wie voor de visitekaartjes heeft betaald. (…) Mevrouw [X] deelt mede geen vergoeding van de heer [B] of [Z] te hebben ontvangen voor het bezoek aan de conferentie.”
10. Eiseres heeft verklaard tijdens haar studie uitsluitend over de hiervoor vermelde studentenbankrekening [rekeningnummer 1] te beschikken. Daarna heeft zij de volgende bankrekeningen geopend: [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] en [rekeningnummer 4] .
11. Eiseres heeft in het jaar 2015 gelden ontvangen van onder andere [F] (Hong Kong) en [D] .
12. Verweerder heeft eiseres naar aanleiding van het gesprek van 20 juni 2016 bij diverse gelegenheden schriftelijk een aantal vragen (achttien) gesteld. Bij brief van 12 oktober 2016 stelt verweerder bij informatiebeschikking vast dat eiseres niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting van artikel 47 van de Awr in samenhang met artikel 49 van de Awr omdat zij de verzochte informatie niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt. In de informatiebeschikking is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) Op basis van deze feiten lijken de door mevrouw [X] ontvangen gelden van de heer [B] en/of [Z] S.A. in relatie te staan tot door mevrouw [X] verrichte diensten/werkzaamheden voor de heer [B] en/of [Z] S.A.. Deze ontvangen gelden zouden daarmee als inkomen belastbaar zijn.
Ik heb reeds meermaals verzocht hieromtrent onderstaande vragen te beantwoorden:
1. Heeft mevrouw [X] werkzaamheden, handelingen of diensten – in welke vorm dan ook – verricht voor [Z] S.A.?
 Zo ja, dan verzoek ik mevrouw [X] de werkzaamheden, handelingen of diensten te specificeren.
2. Heeft mevrouw [X] werkzaamheden, handelingen of diensten – in welke vorm dan ook – verricht voor de heer [B] ?
 Zo ja, dan verzoek ik mevrouw [X] de werkzaamheden, handelingen of diensten te specificeren.
3. Wie is de eigenaar van [Z] S.A.?
4. Wie is de directie van [Z] S.A.?
5. Wat was haar relatie met [Z] S.A.?
6. Welke werkzaamheden/activiteiten heeft mevrouw [X] verricht ten aanzien van de aankoop en verkoop van domeinnamen (anders dan de domeinnaam voor uw eigen onderneming)?
(…)
Tijdens het gesprek van 20 juni 2016 heeft mevrouw [X] medegedeeld na 2012 meerdere bankrekeningen te hebben geopend. Aangezien op haar LinkedIn vermeld is dat mevrouw [X] na 2012 nog voor [Z] S.A. werkzaam is geweest, alsmede dat mevrouw [X] na 2012 nog gelden van [B] en/of [Z] S.A. op rekening [nummer 1] heeft ontvangen, wil ik vaststellen of mevrouw [X] nog meer en/of andere gelden heeft ontvangen. Ik heb mevrouw [X] verzocht mij de navolgende documentatie te doen toekomen:
7. Kopieën van bankafschriften van overige rekeningen (niet zijnde rekeningnummer [nummer 1] ) van opening tot en met 2015.
(…)
Tijdens onze bespreking op 20 juni heeft mevrouw [X] medegedeeld dat zij in februari 2008 naar Nederland is gekomen. Volgens haar LinkedIn-profiel heeft zij sinds 2008 werkzaamheden verricht voor [Z] S.A. en heeft zij met de functie als Personal Assistant bij [Z] S.A. haar opleiding kunnen financieren. Indien zij vanaf 2008 vergoedingen heeft ontvangen voor haar werkzaamheden, welke zij van de heer [B] en/of [Z] S.A. heeft verkregen voor de verrichte werkzaamheden, zouden voor deze inkomsten de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar van toepassing kunnen zijn. Voor de jaren 2008 tot en met 2010 is dus eveneens sprake van een mogelijk fiscaal belang.
In dit kader heb ik mevrouw [X] meermaals verzocht mij de navolgende documentatie te doen toekomen:
8. Kopieën van bankrekening [nummer 1] over de periode 2008 tot en met 2010.
9. Voor de volledigheid heb ik eveneens verzocht om kopieën van eventuele overige binnenlandse of buitenlandse bankrekeningen over de periode 2008 tot en met 2015. Indien mevrouw [X] geen andere binnenlandse of buitenlandse rekeningen heeft gehouden in de periode 2008 tot en met 2015, dan verzoek ik u te bevestigen dat zij niet over andere rekeningen kon beschikken in die periode.
In het kader van vraag 9 moet ik ook constateren dat mij niet duidelijk is geworden ten laste van welke bankrekening de Oekraïense creditcard wordt gebracht, op wiens naam deze rekening staat en of mevrouw [X] tot deze rekening gemachtigd is/was, anders dan door middel van de gekoppelde creditcard.
(…)
Mevrouw [X] heeft medegedeeld in 2009 voor het eerst een paypal account te hebben geopend. Uit de transacties op haar paypal account ‘ [e-mailadres 1] ’ blijkt dat zij gelden van de heer [B] en/of [Z] S.A. op deze paypal account heeft ontvangen. Om vast te kunnen stellen of zij nog meer en/of andere gelden heeft ontvangen, heb ik mevrouw [X] verzocht antwoord te geven op de navolgende vraag en indien van toepassing de mutatie-overzichten van de ander accounts over de periode 2009 tot en met 2015 toe te zenden:
10. Is de paypal-account ‘ [e-mailadres 1] ’, waarvan mevrouw [X] de mutatie-overzichten heeft vertrekt, het enige paypal-account waarover zij kon beschikken (/toegang toe had in de periode 1 januari 2009 tot en met heden)? (Indien nee, dan ook graag de mutatie-overzichten van deze paypal-accounts meezenden).
In de door u toegezonden informatie heb ik een gecomprimeerd bestand aangetroffen met de naam ‘paypal [e-mailadres 2] ’. Ik ga ervan uit dat dit de tweede paypal-account betreft waarover mevrouw [X] kon beschikken. Helaas betreffen de mutatie-overzichten in het gecomprimeerde bestand dezelfde mutatie-overzichten als het paypal-account ‘paypal [e-mailadres 1] ’. Ik merk derhalve op dat u mij niet de mutatie-overzichten heeft verstrekt van de overige paypal-accounts waarover mevrouw [X] kon beschikken.
(…)
11. Mutatie-overzichten van paypal account ‘ [e-mailadres 1] ’ van 1 januari 2015 tot en met 1 januari 2016.
Ik acht deze vraag afdoende beantwoord. Ik merk op dat mevrouw [X] ten minste tot eind 2015 nog gelden van [Z] S.A. ontvangt.
Mevrouw [X] heeft medegedeeld dat zij de beurs in [L] voor [Z] S.A. heeft bezocht op verzoek van de heer [B] . De afspraken rondom en afhandeling van dit evenement tussen mevrouw [X] en de heer [B] / [Z] S.A. bieden mogelijk inzicht in de relatie tussen mevrouw [X] en de heer [B] / [Z] S.A.. In dat kader heb ik meermaals verzocht de navolgende informatie toe te zenden:
12. De (e-mail)correspondentie inzake het [S] event met de organisatie.
13. Communicatie met de heer [B] voorafgaand, tijdens en na afloop van het [S] event (afspraken over de te volgen presentaties, te leggen contacten, overdracht van visitekaartjes, aantekeningen etc.).
14. Communicatie met en betaling aan de drukker van haar visitekaartjes, alsmede een kopie van haar visitekaartjes van [Z] .
(…)
In mijn brief van 6 september 2009 heb ik opgemerkt dat uit de factuur van “ [O] ” blijkt dat deze afgerekend is bij de Front desk met een [P] . In de overzichten is geen melding gemaakt dat mevrouw [X] kon beschikken over een [P] . Ik heb verzocht om de navolgende vragen te beantwoorden:
15. Heeft mevrouw [X] tussen 2011 en 2016 de beschikking gehad over meer creditcard dan de [C] gekoppeld aan de bankrekening [rekeningnummer 1] ( [V] [rekeningnummer 5] )en een Oekraïense creditcard op contractnummer [contractnummer] ?
16. Indien de [P] niet van mevrouw [X] was, wie heeft de factuur van “ [O] ” betaald?
17. Indien de [P] niet van [X] was, zijn er andere kosten voor haar betaald of heeft zij andere vergoedingen, in welke vorm dan ook, ontvangen in relatie tot het [S] event.
(…)
Uit bankoverzichten van rekening [nummer 1] blijkt dat er over 2011, 2012, 2013 en 2014 diverse constante stortingen op de rekening hebben plaats hebben gevonden. Ten aanzien van deze constante stortingen heeft mevrouw [X] verklaard, dat haar ouders geld stortten op de Oekraïense creditcard, welke zij met deze buitenlandse kaart pinde en contant op haar Nederlandse rekening stortte.
Op basis van de door u aangeleverde overzichten van de Oekraïense creditcard zie ik geen onderbouwing voor de door u gegeven verklaring voor de contante stortingen.
Op basis van de informatie die ik tot mijn beschikking heb, lijken de contante stortingen betrekking te hebben op door mevrouw [X] ontvangen vergoedingen voor de door haar uitgevoerde werkzaamheden. Ik heb verzocht de navolgende documenten toe te zenden:
18. Documentatie waaruit blijkt waar de contante stortingen betrekking op hebben.”
13. Eiseres heeft tegen de informatiebeschikking bezwaar gemaakt en heeft daarbij van haar recht om te worden gehoord afgezien.
14. Door eiseres zijn de bankafschriften van de hierna vermelde rekeningen digitaal aan verweerder overgelegd.
rekeningnummer
[bank]
[nummer 2]
28-02-2013
31-08-2016
[bank]
[nummer 3]
10-06-2013
31.08-2016
[bank]
[nummer 4]
31-05-2016
31-08-2016
[bank]
[nummer 1]
10-01-2011
31-08-2016
[C]
[nummer 5]
27-08-2014
27-08-2016
Russische Creditcard
[contractnummer]
30-07-2014
28-08-2015
Russische Creditcard
[nummer 6]
20-11-2013
27-01-2014
Russische Creditcard
[nummer 7]
19-11-2013
Paypal
[e-mailadres 1]
01-01-2009
01-01-2016
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, dit met dien verstande dat het Hof “Russische” in overweging 14 van de rechtbank leest als “Oekraïense”. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
In het verslag van het op 20 juni 2016 door de inspecteur met belanghebbende gevoerde gesprek is, naast hetgeen door de rechtbank is geciteerd onder 9, onder andere het volgende opgenomen:
“ [Z]
Mevrouw [K] toont mevrouw [X] een uitdraai van haar Linkedin-profiel. Mevrouw
[X] deelt mede haar Linkedin-profiel te kennen en deze beroepsmatig up-to-date te
houden. Mevrouw [K] wijst mevrouw [X] op de vermelding dat zij vanaf 2008 tot en met 2012 werkzaam is geweest voor [Z] . Mevrouw [X] deelt mede dat deze vermelding geen inhoud heeft en dat zij deze vermelding destijds alleen op haar profiel heeft gezet om aan haar huidige baan te komen. Mevrouw [X] deelt mede dat [Z] wel bestaat. Mevrouw [X] deelt mede geld van [Z] te hebben ontvangen maar niet in relatie tot voor [Z] verrichtte werkzaamheden.”
en:
“Volgens mevrouw [X] heeft zij nooit domeinnamen aangekocht of verkocht, behoudens de aankoop van een domeinnaam voor haar eigen onderneming in 2016.
(…)
De heer [B]
Mevrouw [K] merkt op dat op de bankafschriften van mevrouw [X] over 2011 en 2012 veelvuldig geldontvangsten zijn vermeld, welke afkomstig zijn van de heer [B] . Mevrouw [X] deelt mede in 2009 een relatie te hebben gekregen met de heer [B] . Mevrouw [X] deelt mede dat in haar herinnering vanaf het moment dat haar ouders niet meer de financiële middelen hadden om haar te onderhouden (vanwege de crisis) of het
onmogelijk/moeilijker werd (vanwege currency-voorschriften, de heer [B] haar van financiële middelen heeft voorzien. Mevrouw [K] deelt mede dat de bedragen op de bankrekeningafschriften fluctueren qua omvang.
Mevrouw [X] deelt mede dat zij geen vast bedrag kreeg van de heer [B] , maar dat zij geld aan hem vroeg. Volgens mevrouw [X] maakte de heer [B] hierop geld aan haar over. Volgens mevrouw [X] heeft de heer [B] dit uit een goed hart gedaan.”
2.4.
Door belanghebbende zijn een aantal op het “ [S] event” betrekking hebbende stukken overgelegd waarop zij staat vermeld als “sales representative” van [Z] . Een visitekaartje van [Z] met de naam van belanghebbende zit niet in het dossier. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat zij ook niet de beschikking had over dergelijke kaartjes. Hetgeen dienaangaande is vermeld in het verslag van 20 juni 2016 berust – aldus belanghebbende – op een misverstand.
2.5.
Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende daar onder meer verklaard:
“Toen ik de heer [B] vertelde dat ik voor [werkgever] naar [L] zou gaan heeft hij mij gevraagd om ook voor hem te gaan. Dit heb ik gedaan als een gunst. Ik zou er heen gaan en kijken wat er werd gezegd tijdens de conferentie. Ik heb vervolgens algemene informatie aan hem gegeven over waar het congres over ging en wie er waren. (…)
Ik kan niet zeggen dat de Oekraïense bankrekening van mij is. Ik had een gedeelde bankrekening met mijn ouders. Mijn ouders konden geld storten op de rekening zodat ik dat vervolgens kon opnemen. Het was goedkoper om het zo op te nemen dan om het eerst te storten naar een buitenlandse rekening.”
2.6.
In de pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende die is aangehecht aan het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank staat o.a. het volgende:
“1.5. Belanghebbende heeft tijdens het gesprek [het Hof begrijpt: het gesprek van 20 juni 2016] aangegeven dat zij vanwege haar (vriendschappelijke) relatie zo nu en dan geld ontving van de heer [B] (af en toe middels de rekening van [Z] ) en dat zij geen werkzaamheden verrichtte maar wel aanwezig was op een congres en [Z] heeft vertegenwoordigd.
(…)
2.9. (…)
De gegevens en stukken die zij had (kunnen) vinden die betrekking hadden op het domein naam evenement heeft zij reeds verstrekt.”
2.7.
In de motivering van het hoger beroep staat onder meer het volgende:
“2.3. (…) heeft belanghebbende consistent verklaard dat zij geen werkzaamheden heeft verricht voor [Z] en dat er geen enkele relatie bestond tussen haar en deze vennootschap, behalve dan dat zij van de rekening van de vennootschap af en toe gelden ontving, afkomstig van de heer [B] in het kader van hun vriendschappelijke relatie. (…)
(…)
2.5.
Ook over het [S] Event is belanghebbende van meet af aan transparant geweest. Zij is naar het congres gegaan en heeft daar – in het kader van en vriendendienst – businesscards uitgedeeld voor [Z] . Belanghebbende betwist echter dat zij ‘Sales representative’ van [Z] is geweest. Alle stukken die zij had (kunnen) vinden die hierop betrekking hadden – zoals facturen en toegangskaarten – zijn reeds overgelegd.
2.6. (…)
zij heeft geen domeinnamen aangekocht of verkocht, behoudens de aankoop van en domeinnaam voor haar eigen onderneming”.
2.8.
Bij het op 27 november 2020 ingekomen nadere stuk van de zijde van belanghebbende is een aantal in het Oekraïens gestelde stukken overgelegd met betrekking tot de Oekraïense bankrekening afkomstig van de bank. Bij het op 4 december 2020 ingekomen nadere stuk zijn die stukken opnieuw overgelegd maar nu voorzien van een vertaling in het Engels.
2.9.
Bij het op 27 november 2020 ingekomen nadere stuk van de zijde van belanghebbende zijn enkele stukken overgelegd die zien op het [S] Event. Voorts valt in dat nadere stuk onder meer te lezen:
“Zoals belanghebbende eerder verklaarde was de [P] van haar werkgever, [werkgever] . Andere vergoedingen heeft belanghebbende niet ontvangen.”
2.10.
In de in hoger beroep van de zijde van belanghebbende voorgedragen pleitnota
wordt met betrekking tot de gelden die zij ontving van [Z] betoogd:
“Ten aanzien van het feit dat zij de gelden af en toe van de bankrekening van [Z] ontving, stelde belanghebbende geen vragen. Als studente was zij zeer dankbaar voor deze bedragen. Later begreep zij dat de heer [B] deze bankrekening af en toe aansprak voor betalingen wanneer zijn andere financiële middelen dit niet toelieten”.
en met betrekking tot het [S] Event betoogd:
“Van enige schriftelijke correspondentie met de heer [B] is geen sprake geweest, evenmin van afspraken omtrent de te volgen presentaties of de over te leggen contacten”.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of aan belanghebbende terecht een informatiebeschikking op grond van artikel 52a AWR is opgelegd vanwege het niet dan wel gedeeltelijk niet voldoen aan haar informatieverplichtingen (art. 47 AWR en art. 49 AWR). Het geschil beperkt zich daarbij, na de mondelinge behandeling van de zaak bij het Hof, tot de vraag of belanghebbende niet aan haar verplichtingen heeft voldaan met betrekking tot de in de informatiebeschikking opgenomen vragen 1, 2, 5, 6, 9, 12, 13, 14 en 17.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover van belang – het volgende overwogen en beslist:

Mogelijk heffingsbelang?
17. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de Awr dienen de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt en wel binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 van de Awr is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de Awr gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
18. Voor het bestaan van de ingevolge artikel 47 van de Awr op iemand rustende verplichting is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing (Hoge Raad 18 april 2003, nr. 38.122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Het ligt op de weg van de inspecteur om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij zich in redelijkheid op bedoeld standpunt kan stellen.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat de vragen vermeld in informatiebeschikking – met uitzondering van vraag 4 – van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van eiseres. De rechtbank overweegt dat uit de vaststaande feiten blijkt dat eiseres over de jaren 2010 tot en met 2015 gelden heeft ontvangen van [Z] en de heer [B] die – zoals door eiseres te kennen is gegeven – bij de onderneming van [Z] betrokken is. Voorts heeft eiseres in haar LinkedIn profiel staan dat zij vanaf 2008 tot en met het jaar 2012 voor [Z] werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de koop en verkoop van ‘domainnames’. Uit de vaststaande feiten blijkt dat zij in het jaar 2015 als ‘sales representative’ voor [Z] naar een beurs is geweest in [L] . Deze feiten en omstandigheden wijzen in de richting dat eiseres reeds vanaf het jaar 2008 werkzaamheden heeft verricht voor [Z] . De verkregen gelden hebben dan ook mogelijkerwijs betrekking op deze werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op deze feiten en omstandigheden zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens en bescheiden van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van eiseres. Met betrekking tot de informatie over de jaren 2008 tot en met 2010 – en de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr – overweegt de rechtbank dat de vraagstelling gaat over (mogelijke) inkomstenbestanddelen waarvan de verwerving en de ontvangst aanknopingspunten hebben met het buitenland, en dat het dus mogelijk is dat zij zijn opgekomen in het buitenland. [Z] is immers een naar buitenlands recht opgericht lichaam. Ook blijkt uit de vaststaande feiten dat eiseres voor werkzaamheden van andere buitenlandse entiteiten gelden heeft ontvangen. In zoverre acht de rechtbank dan ook een heffingsbelang aanwezig. Met betrekking tot vraag 4 (Wie is de directie van [Z] ?) acht de rechtbank geen heffingsbelang voor eiseres aanwezig, omdat aannemelijk is dat eiseres niet wist wie de directie van [Z] vormde. Bovendien hoefde ze dat ook niet te weten. In zoverre is het gelijk aan eiseres. Hierna zal de rechtbank beoordelen of eiseres met betrekking tot de overige vragen al dan niet heeft voldaan aan de informatieverplichting. De rechtbank overweegt hierbij dat tussen partijen niet in geschil is dat vraag 11 afdoende is beantwoord.
Is aan de informatieverplichting voldaan?
20. Met betrekking tot de vragen 1, 2, 5, 6, 12, 13, 14, 17 en 18 oordeelt de rechtbank dat eiseres niet heeft voldaan aan de informatieverplichting.
20.1.
Eiseres heeft over de vragen 1, 2, 5 en 6 aangevoerd dat het verhaal op LinkedIn verzonnen is en dat zij niet gewerkt heeft voor [Z] . Het gaat om de volgende vragen:
1. Heeft mevrouw [X] werkzaamheden, handelingen of diensten – in welke vorm dan ook – verricht voor [Z] S.A.?
 Zo ja, dan verzoek ik mevrouw [X] de werkzaamheden, handelingen of diensten te specificeren.
2. Heeft mevrouw [X] werkzaamheden, handelingen of diensten – in welke vorm dan ook – verricht voor de heer [B] ?
 Zo ja, dan verzoek ik mevrouw [X] de werkzaamheden, handelingen of diensten te specificeren.
5. Wat was haar relatie met [Z] S.A.?
6. Welke werkzaamheden/activiteiten heeft mevrouw [X] verricht ten aanzien van de aankoop en verkoop van domeinnamen (anders dan de domeinnaam voor uw eigen onderneming)?
De rechtbank overweegt dat eiseres met haar LinkedIn profiel de schijn heeft gewekt dat zij voor [Z] heeft gewerkt en daarvoor inkomsten heeft genoten hetgeen wordt versterkt door haar deelname aan het ‘ [S] Event’ ten behoeve van [Z] en haar verklaring daarover (zie onderdeel 9 van deze uitspraak). Het ligt dan op haar weg om de door haar zelf gewekte schijn weg te nemen (vgl. Hoge Raad van 28 mei 1986, nr. 23.784, ECLI:NL:HR:1986:AW8017). Eiseres heeft aangevoerd dat het verhaal op LinkedIn is verzonnen en dat zij van de heer [B] geld heeft gekregen vanwege hun vriendschappelijke relatie. De rechtbank acht deze verklaring niet voldoende. Daarmee zijn de stortingen op haar rekening afkomstig van de (zakelijke) rekening van [Z] ook niet verklaard.
20.2.
Met betrekking tot de vragen 12, 13 en 14 betoogt eiseres dat zij geen administratieplicht heeft op basis van artikel 52 van de Awr. Het gaat hierbij om de volgende vragen:
12. De (e-mail)correspondentie inzake het [S] event met de organisatie.
13. Communicatie met de heer [B] voorafgaand, tijdens en na afloop van het [S] event (afspraken over de te volgen presentaties, te leggen contacten, overdracht van visitekaartjes, aantekeningen etc.).
14. Communicatie met en betaling aan de drukker van haar visitekaartjes, alsmede een kopie van haar visitekaartjes van [Z] .
De strekking van dit betoog ontgaat de rechtbank nu de vragen die door verweerder zijn gesteld geen verband hebben met de in artikel 52 Awr gestelde regels voor de administratie van de vermogenstoestand van belastingplichtigen. De vragen van verweerder zijn gegrond op artikel 47 van de Awr. Eiseres heeft met haar deelname aan het ‘ [S] Event’ en haar antwoord op de vragen hierover de schijn gewekt dat zij voor [Z] werkzaamheden heeft verricht. Ook in dit geval geldt dat het op haar weg ligt om deze schijn weg te nemen. Over deze vragen heeft zij geen informatie verstrekt. De rechtbank oordeelt dat gesteld noch gebleken is dat het gaat om informatie waarover eiseres niet beschikt of niet kan beschikken. Van eiseres kan derhalve enige inspanning worden verlangd om de verzochte informatie te achterhalen.
20.3.
Vraag 17 heeft ook betrekking op het ‘ [S] Event’. Deze vraag luidt als volgt:
17. Indien de [P] niet van [X] was, zijn er andere kosten voor haar betaald of heeft zij andere vergoedingen, in welke vorm dan ook, ontvangen in relatie tot het [S] event?
Met betrekking tot deze vraag betoogt eiseres dat zij aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan en dat zij niet meer informatie kan geven dan de informatie die zij al heeft overgelegd. Verweerder stelt dat deze vraag in het geheel niet is beantwoord. De rechtbank komt tot dezelfde conclusie als verweerder. De rechtbank merkt hierbij op dat het niet aannemelijk is dat eiseres niet meer informatie kan overleggen. De rechtbank neemt in aanmerking dat eiseres ter zitting heeft verklaard nog steeds contact te hebben met de heer [B] , die haar heeft gevraagd om deze conferentie in [L] bij te wonen. Bovendien kan niet gezegd worden dat de conferentie zodanig lang geleden heeft plaatsgevonden dat de gevraagde informatie redelijkerwijs niet meer te achterhalen was.
21. De vragen 7, 8, 9 en 18 zijn gedeeltelijk onbeantwoord gebleven. Ook met betrekking tot deze vagen heeft eiseres daarom niet voldaan aan de informatieverplichting. Met betrekking tot vraag 7 stelt de rechtbank vast dat eiseres enkel nog moet overleggen de mutaties van de maand december 2015 van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] , hetgeen door eiseres overigens ook wordt erkend. De vragen 8 en 9 hebben betrekking op de jaren 2008 tot en met 2010. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat de informatie over deze periode van belang kan zijn voor de belastingheffing van eiseres. Eiseres heeft in haar pleitnota erkend dat ook deze vragen slechts gedeeltelijk zijn beantwoord. Eiseres heeft over vraag 18 aangevoerd dat haar ouders haar hebben gesponsord en dat de op haar Nederlandse rekening gestorte bedragen van haar ouders afkomstig zijn (zie onderdelen 5 en 6 van deze uitspraak). Als bewijs hiervan heeft eiseres een brief van haar vader overgelegd (bijlage 4 van het nader stuk van 8 juni 2018). Daarin verklaart de vader van eiseres dat zij (de ouders van eiseres) haar in verband met haar studie vanaf het jaar 2008 voor ongeveer 5 jaar hebben gesponsord. De rechtbank overweegt dat hiermee de vraag voor de jaren na de afronding van de studie van eiseres (2013 en 2014) niet is beantwoord. Volgens de vaststaande feiten heeft eiseres in deze jaren respectievelijk € 350 en € 5.880 contant op de rekening gestort. Wel is de vraag voor wat betreft de jaren 2008 tot en met 2012 met hetgeen eiseres heeft ingebracht, voldoende beantwoord.
22. De rechtbank oordeelt dat eiseres met betrekking tot de vragen 3, 10, 15 en 16 wel aan de informatieverplichting heeft voldaan. Op deze punten is het gelijk derhalve aan eiseres.
Op vraag 3 heeft eiseres te kennen gegeven dat de heer [B] de eigenaar is van [Z] . Met betrekking tot vraag 10 heeft eiseres aangevoerd dat zij beschikt over de paypal-account [e-mailadres 2] . Over deze rekening heeft zij voorts onbetwist aangevoerd dat het in het jaar 2016 is geopend. Ze heeft ter staving hiervan een screenprint overgelegd (als bijlage van het nader stuk van 8 juni 2018) waarop staat dat de rekening in het jaar 2016 is geopend. De rechtbank merkt op dat informatie over deze rekening daarom ook buiten het bereik van de informatiebeschikking valt. Vraag 15 heeft eiseres ontkennend beantwoord. Het antwoord van eiseres op vraag 16 is dat de [P] eigendom van haar voormalige werkgever ( [werkgever] ) is en dat het hotel daarmee is betaald. Ter staving hiervan heeft eiseres een registratieformulier van het ‘ [hotel] ’ in [L] (16-20 januari 2015) overgelegd en een brief van haar voormalige werkgever waarin staat dat eiseres haar werkgever op dat event zal vertegenwoordigen en dat de kosten daarvan voor rekening van haar werkgever komen. De rechtbank kan verweerder daarom niet volgen in zijn betoog dat de vragen 15 en 16 niet zijn beantwoord.
Strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
23. De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder met de informatiebeschikking in strijd handelt met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Daartoe is de klacht van eiseres over de repeterende wijze van vragen stellen door verweerder niet voldoende, nu eiseres – zoals uit deze uitspraak volgt – niet volledig aan haar informatieplicht heeft voldaan. Voor zover eiseres specifiek ten aanzien van de vragen 3 en 4 in de informatiebeschikking stelt dat verweerder in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat in het midden kan blijven of eiseres dit terecht naar voren heeft gebracht. Eiseres heeft het gelijk met betrekking tot deze vragen al aan haar zijde en eiseres heeft niet kenbaar gemaakt welke verdere gevolgen – anders dan hierna zal wordt beslist – verbonden dienen te worden aan de eventuele vaststelling van enig handelen in strijd met de algemene beginselen in zoverre.
24. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de informatiebeschikking voor een deel terecht is vastgesteld. De informatiebeschikking dient met betrekking tot de vragen 3, 4, 10, 15 en 16 te worden vernietigd. De rechtbank zal eiseres op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de overige vragen te beantwoorden.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur het Hof verzocht geen acht te slaan op het van de zijde van belanghebbende op 4 december 2020 (en daarmee enige dagen vóór de zitting) ingediende nader stuk. Het Hof vindt geen aanleiding de inspecteur daarin te volgen en het stuk als tardief buiten aanmerking te laten. Het betreft slechts enkele pagina’s die nog niet eerder zijn overgelegd en daarbij gaat het uitsluitend om een vertaling van eerder (in het Oekraïens gestelde) overgelegde stukken. Ter zitting heeft de inspecteur – desgevraagd – verklaard kennis te hebben genomen van de vertaling en (alleen) niet begrijpt waarom deze vertaling pas in een zeer laat stadium is ingebracht. Niet valt in te zien dat de inspecteur in zijn procespositie wordt geschaad indien met dit stuk rekening wordt gehouden.
5.2.
Ter zitting heeft de inspecteur te kennen gegeven dat de vragen 7, 8 en 18 inmiddels afdoende zijn beantwoord. Het Hof zal er veronderstellenderwijs van uit gaan dat de inspecteur met het stellen van de thans nog relevante vragen 1, 2, 5, 6, 9, 12, 13, 14 en 17, de hem ingevolge art. 47 AWR toekomende (ruime) bevoegdheid op zich niet heeft overschreden. De taak van het Hof in het onderhavige geschil beperkt zich dan uitsluitend tot de vraag of belanghebbende de haar door de inspecteur gestelde vragen heeft beantwoord, en – voor zover dit niet of niet volledig is gebeurd – of aannemelijk is dat zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel (vgl. HR 17 april 2020, 19/02346, ECLI:NL:HR:2020:697), in redelijkheid voldoende inspanningen heeft verricht om de vraag (volledig) te kunnen beantwoorden.
5.3.
Daarbij neemt het Hof tot uitgangpunt dat een antwoord alleen dan met het weigeren antwoord te geven op één lijn moet worden gesteld indien bij het geven van het antwoord sprake is van het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen (vgl. HR 21/1/2002, nr. 36063, BNB 2002/136) en de inspecteur ter zitting van het Hof uitdrukkelijk heeft verklaard niet te stellen dat belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt.
5.4.
De stukken van het geding met name die aangehaald onder 2.3, 2.6, 2.7 en 2.10 laten geen andere conclusie toe dan dat door of namens belanghebbende de vragen 1, 2, en 5 eenduidig en volledig zijn beantwoord. Volgens belanghebbende heeft [B] betalingen gedaan uit vriendschap – soms vanaf de rekening van [Z] – en heeft zij geen andere werkzaamheden verricht voor [Z] en [B] dan het als vriendendienst om niet verrichten van enkele activiteiten op het [S] Event.
5.5.
Vraag 6 is eveneens eenduidig en volledig beantwoord; belanghebbende heeft herhaaldelijk verklaard geen domeinnamen te hebben aankocht of verkocht behoudens voor haar eigen onderneming. Dit geldt ook voor vraag 17, belanghebbende heeft verklaard dat de [P] van haar werkgever [werkgever] was en dat zij geen nadere vergoedingen heeft ontvangen.
5.6.
Belanghebbende heeft in de loop van de procedure en daaraan voorafgaand enige stukken overgelegd met betrekking tot het [S] Event en verklaard verder niets te (kunnen) vinden (zie 2.6, 2.7), dat van enige schriftelijke correspondentie met [B] geen sprake is geweest, en dat hetgeen in het gespreksverslag is opgenomen over op haar naam gestelde visitekaartjes van [Z] onjuist is en zij niet de beschikking had over dergelijke visitekaartjes. Hiermee zijn naar het oordeel van het Hof de vragen 12, 13 en 14 afdoende beantwoord. Dat belanghebbende met een van haar te verlangen redelijke inspanning meer informatie zou kunnen verstrekken is in dit geding niet aannemelijk geworden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur een aantal malen heeft gewezen op een bij belanghebbende als genieter van resultaat uit overige werkzaamheden (art. 3.90 Wet IB 2001) bestaande administratieverplichting maar dat in deze procedure geenszins vaststaat dat belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Dit nog daargelaten dat een belastingplichtige die resultaat uit overige werkzaamheden geniet, behoudens in de specifieke in art. 52 lid 2, onderdeel d, AWR aangeduide en in dezen niet aan de orde zijnde gevallen, niet administratieplichtig is.
5.7.
Het Hof vermag niet in te zien waarom de door belanghebbende gegeven antwoorden op de vragen 1, 2, 5, 6, 12,13, 14 en 17, niet duidelijk, niet stellig of niet zonder voorbehoud zijn gegeven.
5.8.
Enige twijfel kan rijzen bij de vraag of belanghebbende ook vraag 9 volledig heeft beantwoord; of het niet in haar macht had gelegen meer gegevens te verschaffen over de door haar in Oekraïne aangehouden bankrekening, dan zij in de loop der tijd heeft gedaan. Belanghebbende heeft echter wel een aantal stukken met gegevens over die bankrekening verstrekt, een toelichting gegeven op het gebruik van die rekening en de aan die bankrekening gekoppelde credit card, en heeft ook toegelicht welke pogingen (telefonisch en door in persoon naar de bank te gaan) zij heeft verricht om gegevens te verkrijgen. Concrete aanwijzingen dat de bank in Oekraïne in staat en/of bereid zou zijn meer informatie aan belanghebbende te verstrekken zijn er niet. Het Hof is alles afwegende van oordeel dat belanghebbende ook deze vraag inmiddels afdoende heeft beantwoord.
Slotsom
5.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat belanghebbende aan haar informatieverplichting heeft voldaan. De informatiebeschikking moet worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het van oordeel is dat een deel van de in de informatiebeschikking opgenomen vragen al volledig zijn beantwoord voorafgaande aan het nemen van die beschikking. Het Hof vindt geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding zouden kunnen geven de kostenvergoeding niet te bepalen met toepassing van art. 2 lid 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage. De vergoeding van de proceskosten in hoger beroep bedraagt dan 1 (factor gewicht) x 2 (proceshandelingen) x € 525 = € 1.050.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de veroordeling in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht betreft;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt te uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de informatiebeschikking;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.050;
  • gelast de inspecteur het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M. van Amsterdam en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.H.M. Heijligers als griffier. De beslissing is op 24 december 2020 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.