ECLI:NL:HR:2020:697

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
19/02346
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over informatiebeschikking en evenredigheidsbeginsel in belastingrechtelijke context

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] N.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een informatiebeschikking die door de Inspecteur was gegeven op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De belanghebbende, een trustkantoor opgericht volgens het recht van de Nederlandse Antillen en statutair gevestigd op Curaçao, had geen inzicht gegeven in haar administratie, wat leidde tot de informatiebeschikking. De Inspecteur had de belanghebbende verzocht om haar administratie over de jaren 2010 tot en met 2015 over te leggen, maar deze had hieraan geen gehoor gegeven.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht was gegeven, omdat het verzoek om de gehele administratie niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De belanghebbende had niet aannemelijk gemaakt dat het overleggen van delen van de administratie zou leiden tot een reëel risico op strafvervolging in Curaçao. In cassatie werd het oordeel van het Hof aangevochten, waarbij de belanghebbende stelde dat de Inspecteur onvoldoende rekening had gehouden met haar belangen.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking de beginselen van behoorlijk bestuur in acht had genomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en stelde de belanghebbende een termijn van vier weken om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de Inspecteur om bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden rekening te houden met de evenredigheid tussen het doel en de gevolgen van de informatiebeschikking.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02346
Datum17 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 april 2019, nr. 17/00238, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/2732) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1321).

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, opgericht volgens het recht van de Nederlandse Antillen en statutair gevestigd op Curaçao, treedt op als trustkantoor. Bij brief van 27 augustus 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat er aanwijzingen zijn dat zij gevestigd en belastingplichtig is in Nederland en haar, onder verwijzing naar artikel 47 AWR, verzocht om de administratie vanaf de jaren 2010 over te leggen. Belanghebbende heeft die gegevens niet verstrekt. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR gegeven met betrekking tot op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2010 tot en met 2015.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de informatiebeschikking terecht is gegeven.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat het verzoek om de gehele administratie over te leggen niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft in de aard, inrichting en omvang van die administratie, zodat van de Inspecteur niet kon worden verwacht dat hij het verzoek zou inperken. Volgens het Hof heeft het informatieverzoek alleen betrekking op delen van de administratie die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de delen van de administratie die zij op grond van de Landsverordening toezicht trustwezen geheim moest houden, zodanig verweven zijn met de overige delen van de administratie dat het overleggen van die laatstgenoemde delen zou leiden tot een reëel risico op strafvervolging in Curaçao.
2.3
Het middel richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat de Inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel bij het opvragen van de gehele administratie onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van belanghebbende.
2.4.1
Bij de uitoefening van de hem op grond van artikel 47 AWR toegekende bevoegdheid is de inspecteur gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur. [1] Een met toepassing van artikel 52a AWR in samenhang met artikel 47 AWR vastgestelde beschikking kan niet in stand blijven indien de inspecteur, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat sprake was van evenredigheid tussen het doel en de gevolgen van het aangewende middel. [2]
2.4.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking gewicht kon toekennen aan de omstandigheid dat belanghebbende in het geheel geen inzicht in haar administratie heeft gegeven. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door het aan de Inspecteur ter beschikking stellen van de door hem verlangde delen van haar administratie het risico loopt van een strafvervolging wegens schending van een geheimhoudingsplicht. Deze oordelen geven niet blijk van miskenning van hetgeen hiervoor bij 2.4.1 is overwogen, en berusten voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Die is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.4.3
Uit hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen volgt dat het beroep in cassatie ongegrond is.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep ongegrond, en
- stelt belanghebbende een termijn van vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop dit arrest is gewezen, om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020.

Voetnoten

1.HR 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125.
2.Vgl. Kamerstukken II 1990-1991, 21 221, nr. 5, blz. 55-57.