In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in twee cassatiezaken, 14/02416 en 14/02686, die betrekking hebben op de verplichting van een belastingplichtige om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, vorderde dat de belastingplichtige, aangeduid als [verweerder], op straffe van een dwangsom zou verklaren welke buitenlandse bankrekeningen hij aanhield na 31 januari 1994. De voorzieningenrechter had de vordering van de Staat toegewezen, maar met de beperking dat de verkregen informatie niet gebruikt mocht worden voor fiscale of strafrechtelijke sancties, tenzij de Hoge Raad in een later arrest zou oordelen dat dit niet in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het gerechtshof Amsterdam had deze beslissing bevestigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte de informatie als wilsafhankelijk materiaal had gekwalificeerd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de inspecteur in beginsel geen procesbevoegdheid heeft in civiele procedures en dat de Staat als partij moet optreden. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de verhouding tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst, vooral met betrekking tot de dwangsom en de bescherming van het nemo tenetur-beginsel.