ECLI:NL:GHARL:2023:668

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/00835 en 21/00836
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zuiveringsheffing en watersysteemheffing met betrekking tot opbrengstlimieten en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 mei 2021 een beroep ongegrond verklaarde tegen de aanslagen voor zuiveringsheffing en watersysteemheffing voor het jaar 2018. De heffingsambtenaar had bij beschikkingen van 28 februari 2018 deze aanslagen opgelegd, welke door belanghebbende werden bestreden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de ramingen van baten en lasten, en dat belanghebbende niet voldoende had onderbouwd waarom er redelijke twijfel bestond over de juistheid van deze ramingen. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en dat de rechtbank ten onrechte geen wettelijke rente heeft toegekend over de immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank bevestigd, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 januari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/00835 en 21/00836
uitspraakdatum: 24 januari 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 mei 2021, nummers LEE 19/459 en LEE 21/971, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar)
alsmede
de Minister van Justitie en Veiligheid.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 28 februari 2018 in één geschrift aan
belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag zuiveringsheffing en een aanslag watersysteemheffing ingezetenen opgelegd.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 mei 2021 ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 214, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.286, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid opgedragen ieder voor de helft het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid ieder voor de helft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3 ] . Ter zitting zijn de beroepen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de beroepen van [naam4] met zaaknummers BK-ARN 21/00837 tot en met 21/00842.
1.6
De heffingsambtenaar heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag zuiveringsheffing is gebaseerd op de Verordening zuiveringsheffing Hunze en Aa’s 2018 (hierna: Verordening zuiveringsheffing).
2.2
De hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag watersysteemheffing ingezetenen is gebaseerd op de Verordening op de watersysteemheffing Hunze en Aa’s 2018 (hierna: Verordening watersysteemheffing).
2.3
De begroting 2018 van het waterschap Hunze en Aa’s (hierna: de begroting) is op 15 november 2017 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s vastgesteld. In de begroting zijn onder meer de verwachte baten en lasten en netto exploitatiekosten opgenomen, evenals de geplande investeringsuitgaven en de staat van de reserves en de voorzieningen.
2.4
Over de zuiveringsheffing is in de begroting op pagina 34 onder meer het volgende opgenomen:
“Begroting 2018 zuiveringsheffing
(bedragen x € 1.000)
begroting 2018
Netto kosten
37.959
Bedrag voor onvoorzien
49
Kosten kwijtschelding
1.522
Algemene opbrengsten (bespaarde rente)
-49
Saldo: te ontvangen via belastingheffing
39.481
Inzet algemene reserve
Te ontvangen belastingopbrengst
39.481
2.5
Over de watersysteemheffing is in de begroting op pagina 33 onder meer het volgende opgenomen:
“Begroting 2018 watersysteemheffing
(bedragen x € 1.000)
begroting 2018
Netto kosten
46.553
Bedrag voor onvoorzien
57
Kosten kwijtschelding
695
Algemene opbrengsten (bespaarde rente)
-722
Onttrekking bestemmingsreserves
-1.056
Saldo: te ontvangen via belastingheffing
45.526
Inzet algemene reserve
-1.865
Te ontvangen belastingopbrengst
43.661
2.6
Over de tarieven is in de begroting op pagina 34 en 35 onder meer het volgende opgenomen:
“Categorie
Tarief 2018 (Begroting)
Belastingopbrengst 2018
Ingezetenen
€ 71,76
€ 12.924.717
Gebouwd (basis)
0,05105%
€ 21.442.149
Gebouwd (buitendijks)
0,01470%
€ 8.677
Ongebouwd (basis)
€ 57,66
€ 7.803.463
Ongebouwd (buitendijks)
€ 15,05
€ 3.387
Ongebouwd (wegen)*
€ 114,47
€ 1.018.841
Natuur
€ 3,32
€ 112.407
Verontreinigingsheffing
€ 73,18
€ 347.609
Zuiveringsheffing
€ 73,18
€ 39.481.127
Totaal belastingopbrengst
€ 83.142.377”
2.7
In de raming naar beleidsproducten 2018 van het waterschap Hunze en Aa’s zijn de te dekken lasten als volgt gespecificeerd:
“RAMING NAAR BELEIDSPRODUCTEN 2018
bedragen * € 1.000 (afgerond)
Beleidsproduct
Watersysteem-
beheer
Zuiverings
-beheer
Totaal
Planvorming
Eigen plannen
1.256
136
1.392
Plannen van derden
328
36
364
1.584
172
1.756
Aanleg en onderhoud van waterkeringen
Aanleg en onderhoud van waterkeringen
5.864
5.864
Beheersinstrumenten waterkeringen
634
634
Dijkbewaking en calamiteitenbestrijding
110
110
6.608
6.608
Inrichting en onderhoud watersystemen
Aanleg verbetering en onderhoud watersystemen
22.366
22.366
Baggeren en saneren waterlopen
2.365
2.365
Beheer hoeveelheid water
6.91
6.91
Beheersinstrumenten watersystemen
423
423
Calamiteitenbestrijding watersystemen
50
50
Monitoring watersystemen
1.773
1.773
33.887
33.887
Bouw en exploitatie zuiveringstechnische werken
Afvalwaterbehandeling door derden
10.529
10.529
Getransporteerd afvalwater
4.008
4.008
Gezuiverd afvalwater
18.032
18.032
Verwekt slib
796
796
33.364
33.364
Inrichting en onderhoud vaarwegen en havens
Aanleg en onderhoud vaarwegen en havens
833
833
Beheersinstrumenten vaarwegen en havens
Verkeersregeling en verkeersveiligheid vaarwegen en havens
9
9
842
842
Vergunningverlening en handhaving keur
Handhaving keur
601
601
Keur
239
239
Repressieve handhaving
63
63
Verguninningen en keurontheffingen
141
141
1.043
1.043
Beheersing van lozingen
Aanpak diffuse emissies derden
181
181
Handhaving WVO
817
266
1.083
Rioleringsplannen en subsidies lozingen
300
293
593
WVO-vergunningen en meldingen
220
72
291
1.518
630
2.148
Heffing en invordering
Belastingheffing en invordering
2.083
1.313
3.396
2.083
1.313
3.396
Bestuur en externe communicatie
Bestuur
2.011
1.77
3.781
Externe communicatie
309
302
611
2.32
2.072
4.393
Dekkingsmiddelen
Dekkingsmiddelen
-6.225
1.929
-4.296
-6.225
1.929
-4.296
Totaal
43.661
39.481
83.142
2.8
Het beleidsproduct dekkingsmiddelen is door de heffingsambtenaar in het verweerschrift in eerste aanleg als volgt toegelicht:
“Het beleidsproduct dekkingsmiddelen is als volgt te specificeren (bedragen x € 1.000):
Watersysteem-beheer
Zuiverings-beheer
Totaal
Post onvoorzien
57
49
106
Kwijtschelding
695
1.522
2.217
Raming oninbare belastingdebiteuren
211
407
618
Bespaarde rente eigen financieringsmiddelen
-723
-49
-772
Lozingen eigen zuiveringen op oppervlaktewater
-4.6
-4.6
Aanwending algemene reserve watersysteembeheer
-1.865
-1.865
Totaal
-6.225
1.929
4.296”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de opbrengstlimieten die zijn opgenomen in artikel 117, eerste lid, en artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet zijn overschreden en of om die reden de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing van waterschap Hunze en Aa’s (gedeeltelijk) onverbindend dienen te worden verklaard. Voorts is in geschil of de Rechtbank de vergoeding wegens immateriële schade tot een te laag bedrag heeft vastgesteld, of de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar onderscheidenlijk de Minister van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg en over de proceskosten van belanghebbende en of de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de bestreden uitspraak niet openbaar gemaakt heeft, althans dat de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb de bestreden uitspraak eerst openbaar gemaakt heeft nadat deze aan partijen was verzonden.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden aanslagen.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft ten aanzien van de aanslag watersysteemheffing ingezetenen en ten aanzien van de aanslag zuiveringsheffing gesteld dat ten aanzien van deze heffingen de zogenoemde opbrengstlimiet is overschreden.
4.2
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de heffingsambtenaar wordt bedoeld):

6. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, de bewijsregels van belang zijn zoals deze door de Hoge Raad in een aantal arresten zijn vastgelegd.[noot 2: In (onder andere) de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.]
Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiseres rust. Indien eiseres overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verlangd dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiseres rust, dient zij, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van eiseres betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiseres opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien eiseres vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt eiseres de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een ‘last ter zake’ en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem overgelegde begroting met bijlagen (…), de raming naar beleidsproducten (…) en de daarop gegeven toelichting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van beide heffingen. Eiseres heeft tegen deze uitleg geen stellingen ingebracht of gemotiveerd waarom er naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Eiseres heeft enkel verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank[noot 3: ECLI:NL:RBNNE:2014:6587.]
. Het beroep op die eerdere uitspraak van de rechtbank kan echter niet slagen, omdat verweerder, anders dan in de zaak waarnaar eiseres verwijst, in dit geval wel documenten heeft overgelegd waarin de lasten gespecificeerd zijn (...). Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimieten van de zuiveringsheffing en watersysteemheffing zijn overschreden. De beroepen zijn ongegrond.
4.3
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.2 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne.
4.4
In hoger beroep heeft belanghebbende dienaangaande nog gesteld dat zij in eerste aanleg (impliciet) heeft gesteld dat door het ontbreken van een specificatie van de posten behorende tot de lasten geen inzicht bestaat in de samenstelling en omvang van de tot de lasten behorende (begrotings)posten en dat zij daarmee reeds redelijke twijfel heeft opgeroepen of en in hoeverre sprake is van een ‘last ter zake’. Het Hof stelt voorop dat het door de heffingsambtenaar te verschaffen inzicht in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen, moet worden beoordeeld op het niveau van de totale begroting. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat, gelet op de inhoud van de stukken die door de heffingsambtenaar zijn overgelegd, deze voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten van de gereleveerde heffingen. Het is vervolgens aan belanghebbende om voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar haar mening ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ en of alle baten in de raming zijn meegenomen. Belanghebbende heeft in eerste aanleg uitsluitend gesteld dat door het ontbreken van een specificatie geen inzicht bestaat in de samenstelling en omvang van de tot de lasten behorende (begrotings)posten. Belanghebbende heeft niet, ook niet in hoger beroep, voldoende gemotiveerd gesteld waaruit haar twijfel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen bestaat. Anders dan belanghebbende in haar nader stuk van 14 oktober 2022 heeft betoogd, is de enkele stelling dat zij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd dat zij onvoldoende inzicht had in de (begrotings)posten daartoe niet voldoende.
4.5
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor beschikkingen die zijn verenigd op één aanslagbiljet, waar één bezwaarschrift tegen is ingediend en waarop vervolgens in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan waartegen belanghebbende in één geschrift beroep tegen heeft ingesteld, er voor de toekenning van een bedrag wegens immateriële schade sprake is van één zaak.
4.6
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.). Naar het oordeel van het Hof, is in het onderhavige geval evenwel geen sprake van meerdere zaken, maar van één zaak, aangezien de aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing zijn verenigd op één aanslagbiljet, belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, één uitspraak op bezwaar is gedaan, belanghebbende tegen deze uitspraak in één geschrift beroep heeft ingesteld, waarna de zaak in één uitspraak door de Rechtbank is behandeld (vgl. Hof Amsterdam 14 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:242 en HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1812). De grief faalt derhalve.
4.7
Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar onderscheidenlijk de Minister van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg en over de proceskosten van belanghebbende te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan tot aan de dag van voldoening. Nu belanghebbende daarom in haar nadere stuk van 12 april 2021 uitdrukkelijk heeft verzocht, moet zij in haar stelling worden gevolgd. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat hij niet beschikte over het bedoelde nadere stuk. Naar het oordeel van het Hof, moet, gelet op de door belanghebbende overgelegde fax-verzendrapportage, waaruit de verzending blijkt van een nader stuk aan de Rechtbank op 12 april 2021, dat wil zeggen: 11 dagen voorafgaand aan de zitting van de Rechtbank, waar belanghebbende niet is verschenen, het ervoor worden gehouden dat het hier gaat om de verzending per fax van het bedoelde nadere stuk van 12 april 2021.
4.8
Belanghebbende heeft in hoger beroep ten slotte gesteld dat de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb de bestreden uitspraak niet openbaar gemaakt heeft, althans dat de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb de bestreden uitspraak eerst openbaar gemaakt heeft nadat deze aan partijen was verzonden, hetgeen, volgens belanghebbende, tot vernietiging van de uitspraak zou moeten leiden.
4.9
In de bestreden uitspraak is vermeld: “
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. G. Kattenberg en mr. J.F.H. van den Belt, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 27 mei 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.”. De uitspraak vermeldt verder dat een afschrift op 28 mei 2021 aan partijen is verzonden. Blijkens een door de griffier van het Hof bij de Rechtbank opgevraagd proces-verbaal van openbaarmaking is de uitspraak van de Rechtbank op maandag 31 mei 2021 in het openbaar uitgesproken en is de uitspraak blijkens het uitsprakenregister van
www.rechtspraak.nlonder nummer ECLI:NL:RBNNE:2021:2043 op maandag 31 mei 2021 gepubliceerd.
4.1
Belanghebbende heeft zich in dat kader mede beroepen op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6843, waarin de Afdeling overweegt: “
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de rechtbank de Afdeling een proces-verbaal van openbaarmaking toegezonden. Volgens dat proces verbaal is de in de uitspraak vermelde beslissing op 1 juni 2007, derhalve nadat de uitspraak is gedaan en bekendgemaakt, in het openbaar uitgesproken. Daarmee is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb. Het in het openbaar uitspreken van de beslissing in de zin van dat artikel kan naar het oordeel van de Afdeling in ieder geval niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak door verzending van een afschrift van de uitspraak aan partijen als bedoeld in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb.”.
4.11
Artikel 8:78 van de Awb is op een aantal punten gewijzigd per 12 juni 2017 in verband met de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. Uit de geschiedenis van die wijziging kan evenwel niet worden afgeleid dat de wetgever bovenstaande lijn van de ABRvS eveneens heeft willen wijzigen, zodat naar het oordeel van het Hof ervan moet worden uitgegaan dat zij nog steeds geldt.
4.12
Blijkens een arrest van de Hoge Raad kan een verzuim met betrekking tot artikel 8:78 van de Awb in een latere instantie worden geheeld, zonder dat aan het verzuim verdere gevolgen worden verbonden zoals vernietiging van de uitspraak of gegrondverklaring van het beroep (HR 26 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2083):

Voor zover de klacht inhoudt dat het Hof heeft verzuimd uitspraak in het openbaar te doen, moet de klacht voor gegrond worden gehouden, nu uit de uitspraak niet op een voor de cassatierechter kenbare wijze blijkt dat de beslissing door het Hof in het openbaar is uitgesproken. Zij behoeft echter niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden. De Hoge Raad acht het verzuim voldoende hersteld door de openbare uitspraak van het onderhavige arrest.”.
4.13
De onderhavige uitspraak van de Rechtbank is gedaan in een periode waarin sprake was van een vaste procedure waarbij uitspraken volgens een vast patroon later in het openbaar werden uitgesproken en dat de bekendmaking van de uitspraak aan partijen niet tot dat moment werd opgehouden. Het Hof acht dit in strijd met de wet. Gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad en nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende door deze handelwijze is benadeeld, acht het Hof het verzuim voldoende hersteld door de uitspraak in het openbaar op 31 mei 2021 en de uitspraak in het openbaar van de onderhavige uitspraak van het Hof.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het beroep vastgesteld op in totaal € 267. Belanghebbende heeft hier geen zelfstandige grieven tegen aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (indienen hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 837 voor de procedure in hoger beroep = € 837 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2
De Rechtbank heeft gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de procedure in eerste aanleg vergoedt. Belanghebbende heeft hier geen zelfstandige grieven tegen aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is, gelast het Hof de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep, ad € 134, aan belanghebbende te vergoeden.
5.3
Het Hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht in hoger beroep en over de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende te rekenen vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover geen beslissing is genomen op het verzoek om wettelijke rente te vergoeden over het griffierecht en de proceskostenvergoeding,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 23,50 en proceskosten van € 133,50 vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 23,50 en proceskosten van € 133,50 vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 837, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. G.B.A. Brummer.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 januari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.