1.9.Het beleidsproduct dekkingsmiddelen is door verweerder in het verweerschrift als volgt toegelicht:
“
Het beleidsproduct dekkingsmiddelen is als volgt te specificeren (bedragen x € 1.000):
Watersysteem-beheer
Zuiverings-beheer
Totaal
Post onvoorzien
57
49
106
Kwijtschelding
695
1.522
2.217
Raming oninbare belastingdebiteuren
211
407
618
Bespaarde rente eigen financieringsmiddelen
-723
-49
-772
Lozingen eigen zuiveringen op oppervlaktewater
-4.6
-4.6
Aanwending algemene reserve watersysteembeheer
-1.865
-1.865
Totaal
-6.225
1.929
4.296”
2. In geschil is of de opbrengstlimieten die zijn begrepen in artikel 117, eerste lid, en artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet zijn overschreden en of om die reden de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing van waterschap Hunze en Aa’s (gedeeltelijk) onverbindend dienen te worden verklaard.
3. Eiseres heeft ten aanzien van de aanslag watersysteemheffing ingezetenen en ten aanzien van de aanslag zuiveringsheffing aangevoerd dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Ten aanzien van de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing ingezetenen heeft eiseres aangevoerd dat een specificatie van de kosten ontbreekt en verweerder er daarom niet in is geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van bepaalde posten sprake is van een bate of last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden dienen de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing onverbindend te worden verklaard, aldus eiseres. Eiseres wijst daarbij onder andere op een uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2014.
4. Verweerder heeft ten aanzien van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2018 de ramingen van de opbrengsten niet hoger waren dan de lasten. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de begroting (zie 1.5. en 1.6.) en de raming naar beleidsproducten 2018 (zie 1.8.). Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Ten aanzien van de door eiseres gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet bij de zuiveringsheffing voert verweerder aan dat de totale lasten € 39.481.000 bedragen. De geraamde opbrengsten bedragen volgens verweerder eveneens € 39.481.000. Ten aanzien van de watersysteemheffing stelt verweerder dat de totale netto lasten € 45.526.000 bedragen, waarvan € 1.865.000 wordt gedekt door inzet van de algemene reserves en € 43.661.000 door de opbrengsten van de watersysteemheffing. De geraamde lasten overstijgen volgens verweerder de geraamde baten dus niet. Er is geen overschrijding van de opbrengstlimiet.
5. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat bij zowel de zuiveringsheffing als de watersysteemheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden.
6. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, de bewijsregels van belang zijn zoals deze door de Hoge Raad in een aantal arresten zijn vastgelegd.Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiseres rust. Indien eiseres overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verlangd dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiseres rust, dient zij, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van eiseres betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiseres opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien eiseres vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt eiseres de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een 'last ter zake' en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem overgelegde begroting met bijlagen (zie 1.4.), de raming naar beleidsproducten (zie 1.8.) en de daarop gegeven toelichting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van beide heffingen. Eiseres heeft tegen deze uitleg geen stellingen ingebracht of gemotiveerd waarom er naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Eiseres heeft enkel verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank. Het beroep op die eerdere uitspraak van de rechtbank kan echter niet slagen, omdat verweerder, anders dan in de zaak waarnaar eiseres verwijst, in dit geval wel documenten heeft overgelegd waarin de lasten gespecificeerd zijn (zie 1.8.). Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimieten van de zuiveringsheffing en watersysteemheffing zijn overschreden. De beroepen zijn ongegrond.
ISV8. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. Voor zaken die zijn verenigd op één aanslagbiljet, waar één bezwaarschrift tegen is ingediend en waarop vervolgens in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan waartegen eiseres in één geschrift beroep tegen heeft ingesteld, is er voor de toekenning van ISV sprake van één zaak.Dat de rechtbank in verband met interne richtlijnen meerdere zaaknummers heeft aangemaakt in verband met het door eiseres ingestelde beroep, maakt dit niet anders.
9. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 12 april 2018 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus afgerond 3 jaren en 2 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond 14 maanden is overschreden. De rechtbank ziet geen reden om de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. Dit leidt tot een ISV van € 1.500.
10. Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 21 december 2018, dus ruim 8 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. In de bezwaarfase is de redelijke termijn dus met afgerond 2 maanden overschreden. De resterende 12 maanden termijnoverschrijding is toe te rekenen aan de rechtbank. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de immateriële schade voor een bedrag van € 214 (2/14 van € 1.500) en de Minister voor een bedrag van € 1.286 (12/14 van € 1.500).
11. Omdat het bedrag van de ISV minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
12. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
Proceskosten en griffierecht
13. De rechtbank ziet vanwege de toegekende ISV aanleiding tot het toewijzen van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.Voor de proceskostenvergoeding is sprake van één beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen meerdere op hetzelfde aanslagbiljet vermelde besluiten.Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding in de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 267 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5).
14. Ook het griffierecht van € 47 wordt aan eiseres vergoed vanwege de toekenning van ISV.
15. Nu zowel verweerder als de Minister worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de ISV moeten het griffierecht en de proceskostenvergoeding door ieder voor de helft worden vergoed.Dit betekent dat verweerder en de Minister aan proceskostenvergoeding ieder € 133,50 verschuldigd zijn. Aan griffierecht zijn verweerder en de Minister elk € 23,50 verschuldigd.