ECLI:NL:GHARL:2022:228

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
19/00428
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij export van een Audi TT

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over de teruggaaf van BPM bij de export van een Audi TT. Belanghebbende had op 10 februari 2016 een verzoek ingediend voor een teruggaaf van € 494, maar de Inspecteur weigerde dit verzoek. Na bezwaar werd een teruggaaf van € 491 verleend, maar belanghebbende ging in beroep omdat zij vond dat het bedrag te laag was en dat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding van € 1.000 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep stelde het Hof vast dat de hoorplicht inderdaad was geschonden en dat de teruggaaf van BPM moest worden verhoogd met belastingrente. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de teruggaaf van € 491 moest verhogen met € 3 en dat er belastingrente vergoed moest worden. Ook werd de Minister veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.703,50 bedroegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00428
uitspraakdatum: 11 januari 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 maart 2019, nummer AWB 17/3594, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 10 februari 2016 heeft belanghebbende verzocht om een teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 494 wegens export van een in Nederland geregistreerde personenauto van het merk en type Audi TT.
1.2.
Bij beschikking van 30 maart 2016 heeft de Inspecteur afwijzend op het verzoek beslist.
1.3.
Op 5 april 2016 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2017 het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is een proceskostenvergoeding van € 246 toegekend.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade van tezamen € 1.000. De Rechtbank heeft verder een proceskostenveroordeling uitgesproken en gelast dat aan belanghebbende het griffierecht wordt vergoed.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting van de elfde enkelvoudige kamer heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 13 april 2021. Namens belanghebbende is A.F.M.J. Verhoeven verschenen als gemachtigde (hierna: de gemachtigde), bijgestaan door J.A. Cardol (hierna: Cardol). Van de zijde van de Inspecteur is [naam1] verschenen, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.8.
Het onderzoek is ter zitting van 13 april 2021 gesloten. Het Hof heeft het onderzoek nadien op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend en partijen hebben stukken uitgewisseld. De enkelvoudige kamer heeft de zaak met toepassing van artikel 8:10a, derde lid, van de Awb verwezen naar de meervoudige kamer.
1.9.
Het tweede onderzoek ter zitting, van de vierde meervoudige belastingkamer, heeft op 29 juni 2021 via beeldbellen plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde bijgestaan door Cardol, alsmede namens de Inspecteur [naam1] bijgestaan door [naam3] . Met instemming van partijen is de zaak gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 19/00443 t/m 19/00447, 19/00439 en 19/00849. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 10 februari 2016 om een teruggaaf van bpm verzocht ten bedrage van € 494, in verband met de export van een Audi TT, met kenteken [kenteken] , naar Polen. De Inspecteur heeft dit verzoek op 11 februari 2016 ontvangen. Bij beschikking van 30 maart 2016 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om te worden gehoord.
2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar alsnog een teruggaaf verleend. In de uitspraak op bezwaar is, voor zover van belang, onder meer het volgende opgenomen:

Beoordeling van uw bezwaar
Ik heb in dit specifieke geval aanleiding gezien, onder andere gelet op ontwikkelingen in rechtspraak en regelgeving, tegemoet te komen aan uw bezwaar.
(…)
Horen in bezwaar
Met het alsnog tegemoetkomen aan het verzoek tot teruggaaf BPM bij export kom ik volledig tegemoet aan het bezwaar. Gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb ben ik van mening dat van het hoorgesprek kan worden afgezien.
(…)
In verband met het voorgaande verleen ik teruggaaf van BPM voor een bedrag van € 491,00
2.3.
De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 246 toegekend.
2.4.
Op 21 augustus 2017 is de teruggaaf van € 491 uitbetaald.
2.5.
Belanghebbende heeft beroep aangetekend. De Rechtbank heeft beslist dat de hoorplicht niet is geschonden omdat de Inspecteur volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen, dat geen recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding, dat een verzoek om vergoeding van rente vanwege in strijd met het Unierecht geheven belasting moet worden afgewezen en verder, dat de hoogte en het systeem van heffen van het griffierecht niet buitenproportioneel is en dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt. Het beroep is ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft een vergoeding van immateriële schade toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Deze vergoeding is gesteld op € 1.000, waarvan de Inspecteur € 727 dient te betalen en de Minister € 273. In verband hiermee heeft de Rechtbank tevens aanleiding gezien de Inspecteur en de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en heeft deze voor de procedure in beroep op € 512 vastgesteld. De Rechtbank heeft de door de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar vastgestelde proceskostenvergoeding in stand gelaten. Tot slot heeft de Rechtbank beslist dat de Inspecteur en de Minister het griffierecht dienen te vergoeden.
2.6.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.
2.7.
Ter zitting van de enkelvoudige kamer op 13 april 2021 is tussen partijen komen vast te staan dat de Inspecteur de teruggaaf bij uitspraak op bezwaar € 3 te laag heeft vastgesteld, namelijk op € 491 in plaats van € 494. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat dit een fout betreft, dat hij voor de aanvullende teruggaaf van € 3 zal zorgdragen en dat hij daarover belastingrente zal vergoeden. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en vervolgens, op grond van artikel 8:68 van de Awb, het onderzoek heropend en de Inspecteur in een brief van 29 april 2021 verzocht om, in het kader van de gevolgen die aan een (eventuele) schending van de hoorplicht moeten worden verbonden, kenbaar te maken of de ter zitting toegezegde aanvullende teruggaaf van € 3 heeft geresulteerd in een aanvullende teruggaafbeschikking en zo ja, hem verzocht deze over te leggen. Voor het geval de Inspecteur nog geen aanvullende teruggaafbeschikking zou hebben genomen heeft het Hof hem (nogmaals) verzocht te bevestigen dat deze nog genomen zal worden. Voorts heeft het Hof om een berekening van de te vergoeden belastingrente verzocht.
2.8.
De Inspecteur heeft in een reactie van 21 mei 2021 verklaard dat het bedrag van € 491 is uitbetaald op 21 augustus 2017, waarbij geen belastingrente is vergoed. De Inspecteur heeft daarbij opgemerkt dat hij bij nadere bestudering, gelet op het bepaalde in artikel 30ha, derde lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR), tot het inzicht is gekomen dat belastingrente vergoed had moeten worden. Voorts dient, aldus de Inspecteur, ook belastingrente vergoed te worden over de nog uit te betalen aanvullende teruggaaf van € 3. Betreffende de teruggaaf van € 491 heeft de Inspecteur verklaard rente te vergoeden over de periode 1 april 2017 tot en met - in dit specifieke geval - 21 augustus 2017 en betreffende de aanvullende teruggaaf van € 3, over de periode van 1 april 2017 tot en met minstens de dag van uitbetaling. De Inspecteur heeft in de brief van 21 mei 2021 verder gesteld dat de hoorplicht niet is geschonden. Voor het geval het Hof anders zou beslissen, verzoekt hij het Hof de zaak zelf af te doen en niet terug te wijzen naar de Inspecteur.
2.9.
Belanghebbende heeft in haar schriftelijke reactie van 1 juni 2016 de in 2.8 genoemde periodes waarover volgens de Inspecteur belastingrente dient te worden vergoed niet weersproken, doch heeft slechts in algemene zin opgemerkt dat gelet op artikel 30ha van de AWR belastingrente vergoed dient te worden. Voorts heeft zij gesteld dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur.
2.10.
De zaak is door het Hof met toepassing van artikel 8:10a, derde lid, van de Awb verwezen naar de meervoudige kamer. De vierde meervoudige belastingkamer heeft de zaak op 29 juni 2021 behandeld, waarna het onderzoek ter zitting is gesloten.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
  • de hoorplicht is geschonden,
  • de hoogte van het geheven griffierecht en de verschuldigdheid daarvan bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd is met het Unierecht,
  • de Rechtbank en het Hof bevoegd zijn uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht,
  • de Inspecteur verplicht is aan belanghebbende een passende rente te vergoeden bij de vaststelling van de teruggaaf,
  • belanghebbende aanspraak kan maken op een rentevergoeding over het betaalde griffierecht,
  • belanghebbende recht heeft op (integrale) vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep. Volgens belanghebbende moet dit verzoek door het Hof in een andere samenstelling dan de huidige zetel worden beoordeeld.

4.Beoordeling van het geschil

Schending hoorplicht
4.1.
Belanghebbende stelt dat de hoorplicht is geschonden en de zaak om die reden moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat het de bedoeling was geheel tegemoet te komen aan de bezwaren van belanghebbende. Gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder e van de Awb kon daarom volgens de Inspecteur van het horen worden afgezien. Dat de teruggaaf niet op € 494, maar op € 491 is vastgesteld, berust volgens hem op een tikfout.
4.2.
Het Hof oordeelt als volgt. In artikel 7:3, aanhef en onder e van de Awb is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien volledig aan een bezwaar wordt tegemoetgekomen. Uit het dossier, onder meer de uitspraak op bezwaar (zie 2.2), maakt het Hof op dat het de bedoeling van de Inspecteur was volledig aan het bezwaar - de verzochte teruggaaf - tegemoet te komen en dat dat abusievelijk niet is gebeurd. Dit neemt echter niet weg dat artikel 7:3, aanhef en onder e van de Awb geen toepassing heeft kunnen vinden, aangezien niet aan de voorwaarden van die bepaling werd voldaan. De hoorplicht is derhalve geschonden. Belanghebbendes stelling dat artikel 7:3 van de Awb gelet op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten, behoeft daarom geen behandeling meer. De schending van de hoorplicht heeft tot gevolg dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. Vervolgens heeft het Hof gelet op artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de keuze om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur dan wel zelf in de zaak te voorzien. Dit laatste zal aangewezen zijn indien het Hof tot het oordeel komt dat belanghebbende ook zonder dat hij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld dan wel indien belanghebbende heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495). Nu belanghebbende ter zake van de teruggaaf volledig in het gelijk wordt gesteld, zal het Hof zelf in de zaak voorzien. Belanghebbendes stelling dat teruggewezen dient te worden omdat de Inspecteur gehouden is haar ter zake van de nevenvorderingen te horen treft in dit verband geen doel (vgl. HR 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619). De verwijzing van belanghebbende naar het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, op grond waarvan volgens haar moet worden teruggewezen naar de Inspecteur teneinde de nevenbeslissingen te heroverwegen, leidt het Hof evenmin tot een ander oordeel, aangezien nevenbeslissingen omtrent verzoeken zoals een integrale proceskostenvergoeding, geen bezwarende besluiten zijn in de zin van het Unierecht (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden, 5 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1937).
Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang rechtsgang
4.3.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de zaak Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg - zij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen - en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 333 en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van het verschuldigde griffierecht. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de Rechtbank de Inspecteur en de Minister tezamen heeft veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende voor het beroep betaalde griffierecht.
Uitleg Unierecht
4.4.
Belanghebbende stelt -zakelijk weergegeven- dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het HvJ EU daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover dat hof (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het arrest IATA (HvJ EU 10 januari 2006, ECLI:EU:C:2006:10), waar belanghebbende zich eveneens op beroept en dat betrekking heeft op de bevoegdheid te oordelen over de (on)geldigheid van handelingen van gemeenschapsinstellingen, is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu een handeling van een zodanige instelling niet ter beoordeling voorligt.
Passende rentevergoeding bij bpm-teruggaaf
4.5.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over op grond van het Unierecht terug te ontvangen bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de terug te ontvangen belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292), voor zover in het onderhavige geval (betreffende een teruggaaf bij export van reeds betaalde bpm) al sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting (vgl. HR 9 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.6.
Belanghebbende heeft voorts aanspraak gemaakt op een vergoeding van belastingrente op grond van 30ha van de AWR. Het Hof oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 30ha, derde lid, van de AWR bestaat recht op vergoeding van belastingrente indien een afwijzende beschikking op een verzoek om een teruggaaf wordt vervangen door een teruggaafbeschikking. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na de ontvangst van het verzoek om teruggaaf, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. De Inspecteur heeft de periode ruimer bepaald (zie 2.8) omdat de teruggaaf van € 491 niet binnen twee weken na de teruggaafbeschikking (de uitspraak op bezwaar) is uitbetaald en uitbetaling van de teruggaaf van € 3 nog moet worden gerealiseerd. Hij heeft daarom meegedeeld dat de belastingrente wordt vergoed tot (minstens) de uitbetalingsdatum. Belanghebbende heeft tegen de door de Inspecteur voorgestelde periode waarover belastingrente wordt vergoed niets ingebracht, doch slechts gesteld dat gelet op het Unierecht de rentevergoeding minstens dient te worden bepaald op 8 procent. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en is van oordeel dat de aldus door de Inspecteur toe te kennen rentevergoeding, gelet op het te hanteren rentepercentage, niet zodanig laag is dat sprake is van strijd met het Europeesrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.7.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door haar betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop zij het griffierecht heeft voldaan. Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 beslist dat voor de wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende gesteld dat rente is verschuldigd over de vergoeding van het griffierecht. Nu de Rechtbank zich hierover niet heeft uitgelaten, is het hoger beroep in zoverre gegrond. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop respectievelijk de Rechtbank en het Hof uitspraak hebben gedaan.
Proceskostenvergoeding
4.8.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij ter zake het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft hij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien in deze zaak sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het Hof is van oordeel dat feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, op zichzelf niet met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet gebleken. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
Redelijke termijn /vergoeding immateriële schade
4.9.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en hoger beroep. De Rechtbank heeft beslist dat de redelijke termijn in eerste aanleg met elf maanden is overschreden en heeft daarom een vergoeding van € 1.000 toegekend. Belanghebbende heeft hiertegen niets ingebracht. Het Hof acht de beslissing van de Rechtbank juist.
4.10.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Het Hof is van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is op 8 april 2019 ontvangen en het Hof doet heden uitspraak, zodat in hoger beroep de redelijke termijn met minder dan een half jaar is overschreden. Dit betekent dat belanghebbende in hoger beroep in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade van € 500.
4.11.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelt, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770, waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
SlotsomOp grond van hetgeen is overwogen is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart en de uitspraak van de Rechtbank vernietigt, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het beroep (€ 333) en het hoger beroep (€ 519) te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 269 voor de kosten in bezwaar (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 269), € 1.082 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 541) en € 1.352,50 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, bijwonen nadere zitting  wegingsfactor 1  € 541), ofwel in totaal op € 2.703,50.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– bepaalt dat de teruggaafbeschikking van € 491 dient te worden vermeerderd met belastingrente op de voet van artikel 30ha, derde lid, van de AWR over de periode 1 april 2017 en met 21 augustus 2017, alsmede te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– stelt een aanvullende teruggaaf van € 3 vast, te vermeerderen met belastingrente op de voet van artikel 30ha, derde lid, van de AWR over de periode 1 april 2017 tot en met de datum van uitbetaling, alsmede te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– veroordeelt de Minister in de door belanghebbende in hoger beroep geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.703,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 333 in verband met het beroep bij de Rechtbank, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. T. Tanghe in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.