ECLI:NL:GHARL:2022:10321

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/00497
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vennootschap onder firma (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) niet-ontvankelijk verklaard. De naheffingsaanslag was opgelegd tot een bedrag van € 958. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift te laat was ingediend. Belanghebbende stelde dat zij tijdig beroep had ingesteld, maar het Hof oordeelde dat de bewijslast voor tijdige indiening bij de rechtbank op belanghebbende rustte. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat het beroepschrift op tijd was ontvangen door de rechtbank Gelderland. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tevens werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00497
uitspraakdatum: 29 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
VOF [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 maart 2021, nummer LEE 19/2529, ECLI:NL:RBNNE:2021:906, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd tot een bedrag van € 958.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 3 augustus 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde), bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 7 mei 2015 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag bpm gedaan. In de rechtsmiddelverwijzing heeft de Inspecteur vermeld dat een beroepschrift per post aan de rechtbank kan worden toegezonden of digitaal kan worden ingediend met gebruikmaking van een elektronische handtekening (DigiD).
2.2.
Op 17 juli 2019 heeft gemachtigde per fax ‘pro forma’ beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 7 mei 2015. Het beroepschrift luidt voor zover van belang als volgt (Hof: waarbij de Inspecteur is aangeduid als: verweerder):
“Hierbij tekenen wij pro forma beroep aan tegen de uitspraak op bezwaar van 7 mei 2015 inzake de belasting BPM van het dossier met voormeld kenmerk.
Verweerder heeft naar onze mening een te summiere uitspraak gedaan. Er is namelijk ten eerste niet gehoord in de onderhavige procedure.
In bijlage treft u de uitspraak op bezwaar aan. (…)”
Als bijlage is een kopie van de uitspraak op bezwaar met dagtekening 7 mei 2015 bijgevoegd.
2.3.
Bij brief van 22 juli 2019 heeft de Rechtbank gemachtigde in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te laten weten waarom het beroep na afloop van de beroepstermijn is ingediend.
2.4.
Bij brief van 30 juli 2019 heeft gemachtigde de Rechtbank laten weten dat met dagtekening 10 juni 2015 beroep (hierna: ‘beroepschrift 2015’) is ingesteld bij de rechtbank Gelderland. Als bijlage is een kopie overgelegd van een ‘verzendingsoverzicht’ met de volgende tijdsaanduiding: ‘Datum/tijd:10/06/2015:09:05’ en melding: ‘Pagina:1 (laatste pagina). Volgens het ‘verzendingsoverzicht’ is een document verzonden waarin voor zover van belang het volgende is vermeld:
“PER TELEFAX 026 359 27 50 (wordt
nietper post nagezonden)
Rechtbank Arnhem
Afdeling bestuursrecht
Team belastingrecht
(…)
BEROEPSCHRIFT
Betreft: pro forma beroepschrift
Aanslagnummer; [nummer1]
Kenmerk verweerder; [nummer2]
Ons kenmerk; [vestigingsplaats] – 7275
(…)
Belanghebbende: De heer vennootschap onder firma [belanghebbende]
(…)”
2.5.
Het ‘verzendingsoverzicht’ vermeldt tot slot (waarbij ‘VD’ staat voor ‘Voltooid’):
“Totaal gescande pagina’s: 4 Totaal verzonden pagina’s: 4
Nr.
Doc.
Extern station
Starttijd
Duur
Pag.
Mode
Inhoud
Status
1
4737
Rb Arnhem
10-6: 9:03
1m39s
4/ 4
G3
VD”

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep.
3.2.
Belanghebbende stelt dat zij tijdig op 10 juni 2015 beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 7 mei 2015. Het ‘beroepschrift 2015’ is weliswaar verzonden aan de rechtbank Gelderland, terwijl dit aan de Rechtbank had moeten zijn, maar rechtbank Gelderland had het bij haar ingediende ‘beroepschrift 2015’ op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moeten doorsturen aan de Rechtbank.
3.3.
De Inspecteur is van mening dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende eerder dan op 17 juli 2019 (zie 2.2.) beroep heeft ingesteld en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev [1] en Orrizonte Salute [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie, gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Dit kan volgens belanghebbende de toegang tot de rechter belemmeren en daarom is volgens haar het Nederlandse systeem van griffierecht in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [3] . Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 174 en door het Hof een griffierecht van € 541 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank.
4.2.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb). De termijn voor het instellen van beroep vangt aan met ingang van de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Als een beroepschrift bij een onbevoegd orgaan is ingediend, dan is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan (in beginsel) bepalend voor het antwoord op de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend (artikel 6:15, derde lid, Awb).
4.3.
Uit artikel 6:9, eerste lid, Awb volgt dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (hierna: ontvangsttheorie). Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat als een beroepschrift per post wordt verzonden, het tijdig is ingediend als het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, mits het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.
4.4.
Ingevolge artikel 2:17, tweede lid, Awb geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, het tijdstip waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt.
4.5.
Ingevolge artikel 8:40a, eerste lid, Awb is afdeling 2.3 ‘verkeer langs elektronische weg’ van de Awb, waarvan artikel 2:17 Awb onderdeel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing op het verkeer met de bestuursrechter.
4.6.
Uit artikel 1, eerste lid, van het ‘Besluit elektronisch verkeer met de bestuursrechter’ volgt dat beroep bij de bestuursrechter slechts langs elektronische weg kan worden ingesteld op een vanwege de gerechten aangegeven wijze. In de in 2015 geldende Procesregeling bestuursrecht 2013 is verzending per fax niet als zo’n toegestane wijze aangemerkt. Ook overigens is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat belanghebbende ervan mocht uitgaan dat de rechtbank Gelderland destijds per fax voldoende bereikbaar zou zijn voor toezending van een beroepschrift.
4.7.
Het Hof overweegt dat de Hoge Raad [4] heeft geoordeeld dat verzending per fax van een beroepschrift niet op één lijn kan worden gesteld met verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, Awb. Dit houdt in dat de hoofdregel van artikel 6:9, eerste lid, Awb, derhalve de ‘ontvangsttheorie’ van toepassing is nu belanghebbende uitsluitend per fax - nazending per post heeft niet plaatsgevonden - het ‘beroepschrift 2015’ zou hebben verzonden. In dit geval gaat het dus niet om het tijdstip van verzending van het ‘beroepschrift 2015’ vanuit het faxapparaat van gemachtigde, maar om het moment van ontvangst van het ‘beroepschrift 2015’ op het faxapparaat van de rechtbank Gelderland (zie 4.4. en 4.5.).
4.8.
Het Hof overweegt verder dat – gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur dat belanghebbende eerder dan op 17 juli 2019 beroep heeft ingesteld - de bewijslast van een tijdige ontvangst door de rechtbank Gelderland van het beroepschrift op belanghebbende rust [5] . Hierbij mag belanghebbende de medewerking van de griffie van de rechtbank Gelderland verwachten, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat vanwege het niet openstellen van de mogelijkheid om het beroepschrift per fax in te dienen (zie 4.6.) die griffie niet over een uitgebreid registratiesysteem van de ontvangst van beroepschriften per fax zal beschikken. Eventuele bewijsnood als gevolg van de keuze om niettemin per fax een beroepschrift in te dienen bij die rechtbank, moet dan ook voor belanghebbendes rekening komen.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Gemachtigde heeft immers alleen een ‘verzendingsoverzicht’ in het geding gebracht van de verzending – moment van het verlaten van het verzonden bericht – van het ‘beroepschrift 2015’ vanuit zijn eigen faxapparaat. Dit overzicht geeft echter geen antwoord op de vraag of het ‘beroepschrift 2015’ het faxapparaat van de rechtbank Gelderland ook heeft bereikt, terwijl dit laatste nu juist door belanghebbende aannemelijk moet worden gemaakt. (zie 4.7.). Omtrent de ontvangst bij rechtbank Gelderland heeft gemachtigde zowel ter zitting van de Rechtbank als ter zitting bij het Hof verklaard dat hij contact heeft opgenomen met de griffie van de rechtbank Gelderland en dat aldaar na onderzoek is gebleken dat er geen beroepszaak tegen de onderhavige uitspraak bekend is, dan wel niet is geregistreerd. In de regel zal een gerecht reageren op een per fax ontvangen beroepschrift. Belanghebbende heeft echter geen stukken overgelegd - zoals een ontvangstbevestiging, een doorzendbrief of brief waarin de mogelijkheid wordt geboden verzuimen te herstellen van de rechtbank Gelderland – waaruit de ontvangst van het beroepschrift zou kunnen volgen.
4.10.
Het Hof overweegt dat nu niet aannemelijk is geworden dat het ‘beroepschrift 2015’ met dagtekening 10 juni 2015 (zie 2.4.) door de rechtbank Gelderland is ontvangen, ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende door middel van het beroepschrift van 17 juli 2019 voor het eerst in beroep is gekomen tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar. De beroepstermijn is geëindigd op 18 juni 2015, het beroepschrift is ontvangen op 17 juli 2019, de beroepstermijn is derhalve zeer ruim overschreden. Nu belanghebbende niets ter verschoning van de overschrijding van de beroepstermijn heeft aangevoerd is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit leidt het Hof vervolgens tot het oordeel dat de Rechtbank het beroep – zij het op andere gronden – terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Vergoeding van immateriële schade.
4.11.
Het Hof overweegt dat ook op een beroep dat te laat is ingediend, binnen een redelijke termijn moet worden beslist [6] .
4.12.
Aangezien belanghebbende het verzoek om een vergoeding van immateriële schade voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd [7] .
4.13.
De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 9 december 2014. De behandeling van de zaak eindigt in hoger beroep met de onderhavige uitspraak van het Hof van heden. De redelijke behandelingsduur van die gezamenlijke fases van de procedure bedraagt als hoofdregel vier jaren en zou derhalve zijn geëindigd op 8 december 2018. Nu echter het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift op 10 juni 2015 is ingediend en er daarom van moet worden uitgegaan dat belanghebbende eerst op 17 juli 2019 in beroep is gekomen tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar, ziet het Hof aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn met afgerond 4 jaar en 1 maand (de periode vanaf het einde van de beroepstermijn op 18 juni 2015 tot de indiening van het beroepschrift op 17 juli 2019). [8] De redelijke termijn eindigt daarom op 7 januari 2023, zodat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Het betoog van belanghebbende faalt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.
De griffier, De voorzitter,
.
(M.T.M. Hennevelt) (T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 november 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807.
2.HvJ EU 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655.
3.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
4.Vgl. HR 3 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9246.
5.Vgl. HR 20 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9091.
6.Vgl. HR 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:241
7.HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
8.Vgl. HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516.