Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (hierna: het arrest van 19 april 2019).
Tussen het moment waarop bezwaar is gemaakt en de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn afgerond 49 maanden verstreken. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet worden verlengd met een week, te weten het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep is overschreden met afgerond 25 maanden, zodat de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze fase € 2.500 bedraagt. Van de 25 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten drie maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase (het tijdsverloop waarmee de voor de bezwaarfase als redelijk aan te merken termijn is overschreden) en het restant, derhalve 22 maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 22/25 van € 2.500 oftewel € 2.200.
De fase van hoger beroep heeft in totaal 30 maanden geduurd. De voor die fase geldende redelijke termijn is met zes maanden overschreden, zodat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep € 500 bedraagt.