In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van een bezwaar. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een belastingaanslag en verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De Rechtbank Gelderland had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en geen beslissing genomen over het verzoek om schadevergoeding. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat ook bij een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar of beroep, de rechter een verzoek om schadevergoeding niet onbehandeld mag laten. De overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift was niet verschoonbaar, maar dat betekent niet dat het verzoek om schadevergoeding genegeerd kan worden. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had en dat haar uitspraak ontoereikend gemotiveerd was.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op het verzet voor zover deze geen beslissing bevatte over het verzoek om schadevergoeding, en verwees de zaak naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.