ECLI:NL:HR:2019:241

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
17/06102
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding van redelijke termijn en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van een bezwaar. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een belastingaanslag en verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De Rechtbank Gelderland had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en geen beslissing genomen over het verzoek om schadevergoeding. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat ook bij een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar of beroep, de rechter een verzoek om schadevergoeding niet onbehandeld mag laten. De overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift was niet verschoonbaar, maar dat betekent niet dat het verzoek om schadevergoeding genegeerd kan worden. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had en dat haar uitspraak ontoereikend gemotiveerd was.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op het verzet voor zover deze geen beslissing bevatte over het verzoek om schadevergoeding, en verwees de zaak naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

15 februari 2019
Nr. 17/06102
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 24 november 2017, nr. AWB 17/3177, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op het verzet van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 september 2018 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1035).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Op 3 april 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen een door haar verrichte voldoening op aangifte op 11 november 2013 van een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 16 mei 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op het bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Zij heeft daarbij verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar zaak. De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:54 Awb het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarbij geen oordeel gegeven over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. Bij de in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is en zij heeft daarom het verzet ongegrond verklaard. Ook in deze uitspraak heeft de Rechtbank geen beslissing gegeven over het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
2.3.
Het middel klaagt erover dat de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade onbehandeld heeft gelaten.
2.4.
Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat ook op een bezwaar of beroep dat te laat is ingediend, binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Ook in die gevallen moeten, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Ook in deze gevallen mag de rechter een verzoek om vergoeding van die schade niet onbehandeld laten. Dat wordt niet anders als hij van oordeel is dat het bezwaar of beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Een dergelijke kennelijke niet-ontvankelijkheid is geen bijzondere omstandigheid.
2.5.
Indien het ontbreken van een beslissing op het verzoek om toekenning van vergoeding van immateriële schade berust op miskenning van hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, geeft de uitspraak van de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien aan het ontbreken van die beslissing ten grondslag ligt dat de Rechtbank dat verzoek over het hoofd heeft gezien, is haar uitspraak in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel slaagt. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Opmerking verdient dat de verwijzingsrechtbank de Inspecteur nog in de gelegenheid moet stellen zich uit te laten over het verzoek van belanghebbende.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Over de kosten van het geding bij de Rechtbank dient de verwijzingsrechtbank te beslissen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet doch uitsluitend voor zover daarin een beslissing op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn ontbreekt,
verwijst het geding naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor de behandeling van dat verzoek,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.456 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door E.N. Punt.