ECLI:NL:GHARL:2021:9175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
19/00680
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en waardevermindering door schade van een Opel Meriva

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de vraag of belanghebbende te veel BPM heeft voldaan bij de aangifte voor een gebruikte Opel Meriva. Belanghebbende had op 2 oktober 2017 aangifte gedaan voor de BPM, waarbij een taxatierapport was ingediend dat een waardevermindering van de auto door schade stelde. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde belanghebbende dat hij niet voldoende was gehoord en dat de waardevermindering ten onrechte niet volledig was erkend. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende gelegenheid had geboden om gehoord te worden en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de waardevermindering meer dan 72% van de schade bedroeg. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belastingplichtige geen recht had op een vermindering van de BPM. Wel werd een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 500, en werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00680
uitspraakdatum: 28 september 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2019, nummer AWB 18/2000, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 11 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende [de gemachtigde] (hierna: gemachtigde), bijgestaan door [naam1] , alsmede namens de Inspecteur mr. [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Met instemming van partijen zijn daar gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 19/00680 en 19/00741 tot en met 19/00745.
1.6.
Het onderzoek ter zitting op 11 juni 2021 is vanwege de met deze zaak gelijktijdig behandelde zaken geschorst, om de Inspecteur de gelegenheid te bieden om nadere informatie met betrekking tot de aanwezigheid bij de Belastingdienst van geautomatiseerde bestanden – ter zake van kentekengegevens en/of datum van tenaamstelling van motorvoertuigen – aan het Hof te verstrekken. Na de ontvangst van deze informatie is belanghebbende in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Met instemming van partijen heeft het Hof vervolgens, zonder nadere zitting, het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 oktober 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Opel Meriva 1.4 Turbo Cosmo met een kilometerstand van 4.408 km. (hierna: de auto). De datum van de eerste toelating is 27 maart 2017. De aangifte is gebaseerd op een taxatierapport, dat is opgemaakt door een taxateur. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 26.730, een historische bruto bpm-bedrag van € 9.036 en een handelsinkoopwaarde, gebaseerd op referentieauto’s, van € 18.370, waarop vervolgens een waardevermindering wegens schade groot 100% van de geraamde herstelkosten van € 15.832 (inclusief BTW) is toegepast, en de handelsinkoopwaarde na schade derhalve is berekend op € 2.538. De aldus berekende bpm van € 857 is op aangifte voldaan.
2.2.
Het taxatierapport vermeldt onder andere de volgende informatie over de schade:
Motivering vaststellingen waardevermindering:
De onderhavige Opel Meriva – 1.4 Turbo Cosmo heeft rechter voor schade.
De delen die vervangen of hersteld dienen te worden zijn onder meer;Voor bumper, rechter voor scherm, rechter voor portier, koelers, 1x koplamp, etc. zie bijlage schadedossier.
Het schade evenement heeft aan de voor zijde plaats gevonden. De rechter voor zijde van het voertuig is ontzet. Voertuig moet op de richtbank om de voor zijde weer in stand te zetten. De schade is omvangrijker dan op foto is zichtbaar te maken. Na demontage van verschillende onderdelen wordt duidelijk wat exact de omvang van de schade is. Mogelijkerwijs valt het schadebedrag dan hoger uit. Beschadigingen die opgenomen zijn in de waarde vermindering zijn boven gemiddeld en moeten vakkundig worden hersteld.
Gebruik sporen, zoals parkeerdeukjes en polijstbare krassen (ter waarde van ± €500,00) zijn niet opgenomen in de schadecalculatie als waarde verminderde factor.
(…)”.
2.3.
Een calculatie van de herstelkosten met aanmaakdatum 28 september 2017 is bijgevoegd. De herstelkosten bedragen € 15.832,68 inclusief BTW.
2.4.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de op aangifte afgedragen bpm.
2.5.
Bij brief van 14 december 2017 heeft de Inspecteur zijn voornemen om het bezwaar ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan gemachtigde medegedeeld. In deze brief is onder andere ook de volgende passage onder het kopje: ‘
Horen in bezwaar’opgenomen: “
Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
2.6.
Bij brief van 18 januari 2018 heeft de Inspecteur gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op 13 februari 2018 gehoord te worden.
2.7.
Bij brief van 25 januari 2018 heeft de Inspecteur een tweede uitnodiging aan gemachtigde verzonden voor een hoorgesprek op 12 februari 2018. De inhoud van de brief luidt onder andere als volgt: “(…)
Betreft: Uitnodiging horen 12 februari 2018 (tweede uitnodiging)
(…)
Hierbij stel ik u op 12 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur in gelegenheid om gehoord te worden. Het recht van inzage is op afspraak en kan plaatsvinden in de periode van nu tot het hoorgesprek. Tijdens het horen is er geen mogelijkheid tot inzage.
(…)
De dossiers komen overeen met de dossiers in de brief van 18 januari 2018 betreffende Uitnodiging horen 13 februari 2018. Voor deze dossiers is dit een 2de uitnodiging tot horen. (…)’
2.8.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de Inspecteur een aangepaste uitnodiging aan gemachtigde verzonden. De inhoud van de brief luidt voor zover relevant als volgt: “(…)
Betreft: Aangepaste uitnodiging horen 19 februari 2018
(…)
Hierbij stel ik u op 19 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur in gelegenheid om gehoord te worden. Deze afspraak hebben wij telefonisch gemaakt op 8 februari en heb ik u reeds bevestigd met de brief van 9 februari 2018 inzake 'hoorgesprekken dossiers CIS/ [naam1] '.
Deze uitnodiging, horen 19 februari 2018, geeft een overzicht van de dossiers die gehoord gaan worden. Voor deze dossiers zijn eerdere uitnodigingen verstuurd. De datum van de eerdere uitnodiging staat boven iedere tabel.
(…)
Onderstaande dossier komen overeen met de dossiers in de brief van 18 januari 2018 betreffende uitnodiging horen 13 februari 2018 en de brief van 25 januari 2018 betreffende uitnodiging horen 12 februari 2018. De dossiers van [naam4] zijn verwijderd uit het overzicht.
Dossier VIN nummer ABD nummer Naam Belanghebbende
2017-1484 W0LSD9EN1H4130152 [nummer2] Alwani H
(…)”
2.9.
Bij brief van 22 februari 2018 heeft de Inspecteur gereageerd op de ontmoeting op 19 februari 2018 (zie 2.8.) met gemachtigde. De inhoud van de brief luidt voor zover relevant als volgt: “
Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld. Zoals vermeld in de definitieve uitnodiging waren de dossiers van belanghebbende [naam4] B.V. (de heer [naam1] ) niet opgenomen. Er stonden wel dossiers op waar de heer [naam1] – naar eigen zeggen – op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [naam4] B.V.
De afspraak voor dit gesprek maakten wij telefonisch op 8 februari 2018. In mijn brief van 9 februari 2018 heb ik een en ander bevestigd. Daarmee stonden er gesprekken gepland op 19, 22 en 26 februari 2018. Echter, op 9 februari vernam ik dat de heer [naam1] op alle afgesproken datums verhinderd zou zijn.
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [naam4] B.V. te willen bespreken omdat de heer [naam1] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [naam4] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
Sinds enige tijd weet ik dat de heer [naam1] altijd aanwezig wil zijn bij hoor gesprekken betreffende dossiers van [naam4] B.V. maar ook als er dossiers besproken worden waarbij er sprake is van betrokkenheid van hem. Een betrokkenheid die voor ons niet altijd duidelijk is en vaak slechts blijkt uit het kenmerk ‘CIS’ in het bezwaarschrift.
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [naam1] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. Onderstaand een zakelijke weergave van wat wij bespraken. Aanwezig waren (naast ons beiden) de heer [naam1] , mevrouw [naam5] en mijn collega de heer [naam6] .
(…)
Afsluitend
De heer [naam1] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. De manier van uitnodigen is kennelijk belangrijker dan gebruik te maken van het hoorrecht.
Ons verzoek om – nu de heer [naam1] toch aanwezig was – de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [naam1] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de ‘niet-CIS-dossiers’ niet meer gehoord wilde worden.
(…)
Bijlage: Lijst dossiers hoorgesprek 19 februari 2018 (brief 12 februari 2018)
(…)
Dossier VIN_nummer ABD_nummer Naam_Belanghebbende
2017-1484 [nummer1] [nummer2] [belanghebbende]
(…)’
2.10.
Op 6 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft voldaan. Voorts houden partijen verschillende punten van formeelrechtelijke aard verdeeld die hierna onder de overwegingen nader worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Horen
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij niet is gehoord op zijn bezwaar en dat daarom terugwijzing naar de Inspecteur moet plaatsvinden.
4.2.
De Inspecteur stelt dat de hoorplicht niet is geschonden en verwijst daarbij naar de motivering van de Rechtbank.
4.3.
Het Hof stelt vast dat in dit geval de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Belanghebbende is hierop ingegaan en is ook op het afgesproken tijdstip – vergezeld door de heer [naam1] die in eerste instantie niet aanwezig zou zijn – verschenen. Tijdens dit onderhoud hebben gemachtigde en de heer [naam1] gemeld dat zij in de onderhavige zaak niet wensten te worden gehoord.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur uit de mededeling van de gemachtigde en van de heer [naam1] heeft mogen afleiden dat zij afstand deden van het recht om gehoord te worden. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van gemachtigde om bij heroverweging van zijn standpunt zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord (vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:HR:2020:1728). Belanghebbende heeft hier blijkbaar om hem moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. HR 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84). Het hoger beroep op dit punt faalt.
Verschuldigde bpm
4.5.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat als uitgangspunt voor de berekening van de verschuldigde bpm de waarde in onbeschadigde staat van de auto volgens de koerslijst AutotelexPRO van € 17.093 uitgangspunt is.
4.6.
Belanghebbende stelt dat deze waarde van € 17.093 nog moet worden verminderd met 100% van de gecalculeerde herstelkosten van € 15.832,68 (zie 2.3.) tot een bedrag van € 1.261.
4.7.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet motiveert waarom de waardevermindering hoger is dan de vastgestelde norm van 72% in onderdeel 3.5. van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR bpm). De bij de aangifte berekende bpm is daarom eerder te laag dan te hoog vastgesteld, aldus de Inspecteur. Het standpunt van de Inspecteur houdt in dat waarde in beschadigde staat van de auto € 5.694 (€ 17.093 minus 72% van € 15.832) bedraagt, terwijl in de aangifte rekening is gehouden met een waarde van € 2.538. Nu in afwijking van de aangifte de koerslijst AutotelexPRO wordt toegepast, heeft de Inspecteur zich beroepen op toepassing van ‘interne compensatie’.
4.8.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van bpm per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 16 maart 2021, nr. 19/00394, ECLI:NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17.
4.9.
Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de UR bpm geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op de belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, nr. 18/02955, ECLI:NL:HR:2019:1084). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, nrs. 18/02951 t/m 18/02956, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
4.10.
Het Hof acht belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van de geraamde herstelkosten bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van de begrote herstelkosten heeft genomen, ontbreekt. Dit betekent dat belanghebbende voor de auto € 4.433 te veel aan schade in aanmerking heeft genomen. Dit bedrag is ruimschoots toereikend om het verschil vanwege toepassing van de AutotelexPRO koerslijst (€ 18.370 (taxatierapport) en € 17.093 (koerslijst) = € 1.277) intern te compenseren, zoals door de Inspecteur is bepleit.
Ex-rental
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende auto is gebruikt als huurauto. De waarde van de auto, dus ook de verschuldigde belasting dient daarom te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.12.
De Inspecteur stelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de onderhavige auto ‘ex-rental’ of een ‘soortgelijke gebruikt voertuig’ is, zodat de door belanghebbende voorgestane vergelijking niet opgaat.
4.13.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto een ‘ex-rental’ en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
Heffingsmodaliteit
4.14.
De stelling van belanghebbende dat het systeem van heffing van bpm ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de bpm moet worden betaald vóór dat het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht faalt. Het is niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
Overleggen kentekengegevens
4.15.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof - waarbij meerdere zaken gelijktijdig zijn behandeld, zie 1.6 - gesteld dat de Inspecteur kentekengegevens dient te overleggen. Het Hof stelt vast dat de kentekengegevens van de onderhavige auto een week voorafgaande aan de zitting bij de Rechtbank zijn overgelegd, zodat die stelling in deze zaak geen behandeling behoeft.
Rentevergoeding
4.16.
Het voorgaande houdt in dat voor een vermindering van de door belanghebbende ter zake van de onderhavige auto op aangiften voldane bpm geen grond bestaat. De stelling van belanghebbende over de rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven bpm behoeft daarom geen behandeling.
Gelijkheidsbeginsel
4.17.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat aan vergunninghouders als bedoeld in artikel 8 Wet bpm, tot twee maanden uitstel van betaling wordt verleend van de op aangifte verschuldigde bpm. Dit moet naar de mening van belanghebbende inhouden dat aan hem, als niet-vergunninghouder, een passende rentevergoeding toekomt nu hij de belasting heeft moeten betalen voordat de auto op naam is gesteld in het kentekenregister.
4.18.
De Inspecteur stelt dat vergunninghouders slechts onder voorwaarden, zoals het verstrekken van betalingsgaranties, uiterlijk een maand ná de maand waarin de auto wordt aangegeven de belasting mogen betalen. Niet-vergunninghouders hoeven dergelijke garanties niet te verstrekken.
4.19.
Artikel 8 van de Wet bpm bepaalt – voor zover van belang – dat de inspecteur, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen, een ondernemer die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om opgave van een kenteken verzoekt voor personenauto's of motorrijwielen waarvan het kenteken op naam van een ander wordt gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking kan toestaan de belasting per tijdvak te voldoen.
4.20.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is sprake als een juiste wetstoepassing in andere, aan dat van de belanghebbende zowel feitelijk als rechtens gelijke, gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, en bovendien gehandeld is met het oogmerk van begunstiging, of onder toepassing van een begunstigend beleid, of indien die onjuiste wetstoepassing in een meerderheid van die gevallen heeft plaatsgevonden. Voor schending door de Inspecteur van enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft belanghebbende echter geen feitelijke stellingen aangevoerd.
4.21.
Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat door de wettelijke regeling het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden, deelt het Hof dit standpunt niet. Het Hof ziet in de omstandigheid dat aan ondernemers onder voorwaarden vergunning wordt verleend (vergunninghouders) om de belasting per tijdvak te voldoen, terwijl dit niet is toegestaan aan niet-vergunninghouders, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.22.
Belanghebbende heeft er ter zitting over geklaagd dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.23.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling en conformeert zich aan de uitspraak van de Rechtbank.
4.24.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven (…)”.
4.25.
Voorts acht het Hof het van belanghebbende geheven bedrag – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.26.
Nu geen sprake is van heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht, is in zoverre geen rentevergoeding verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond.
Stellen van prejudiciële vragen
4.27.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet
bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
4.28.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in beroep en in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de Rechtbank en het Hof uitspraak doen binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt respectievelijk hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63?anchor=id-f66ea9d5-6d90-44ae-a09b-99bccff88f85)).
Compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase van de procedure korter heeft geduurd kan niet plaatsvinden. Het bezwaarschrift is 7 november 2017 ontvangen. De Rechtbank heeft op 19 april 2019 in het openbaar uitspraak gedaan en een afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. Wat betreft het hoger beroep is het Hof van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is, die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is op 21 mei 2019 ontvangen en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn in hoger beroep met minder dan een half jaar is overschreden, zodat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Deze vergoeding dient ten laste te komen van de Minister. Het Hof stelt de vergoeding vast op € 500.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, dient de Minister aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden en bestaat aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.
5.2.
Het Hof ziet geen reden om het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) ter zijde te schuiven en evenmin aanleiding voor vergoeding van de werkelijke kosten. In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit – te hanteren van 0,5 (licht). Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 534 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 534).

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
  • lstveroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534,
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 534 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
  • gelast dat de Minister aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259,
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.