ECLI:NL:GHARL:2021:6035

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
19/00850
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 juni 2019. De zaak betreft de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij de registratie van een BMW 1-serie cabrio. Belanghebbende had een bedrag van € 283 aan BPM voldaan, maar maakte bezwaar tegen de hoogte van dit bedrag. De Inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft belanghebbende diverse grieven ingediend, waaronder de stelling dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en dat de hoorplicht is geschonden. Het Hof oordeelde dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien belanghebbende en zijn gemachtigde afstand hebben gedaan van het recht om gehoord te worden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd om te ondertekenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummer 19/00850
uitspraakdatum:
22 juni 2021
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 6 juni 2019, nummer AWB 18/2007, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een BMW 1-serie cabrio (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 283 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter digitale zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De auto (VIN eindigend op 4099) is afkomstig uit Frankrijk en is op 30 april 2009 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.2
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2017 aangifte voor de BPM gedaan met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. Bij de aangifte is een op 25 augustus 2017 opgesteld taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [A] van [B] Taxaties (RITV taxateur). In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde van de auto vermeld van € 1.578, gebaseerd op referentievoertuigen, verminderd met een op basis van een schadecalculatie bepaalde schade van € 5.111. De gecalculeerde schade is voor 100% als waardevermindering in aanmerking genomen. Voorts is uitgegaan van een bruto BPM bedrag van € 8.436 en een historische nieuwprijs van € 46.916. Het afschrijvingspercentage is op basis van het taxatierapport bepaald op 96,64%. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende op 30 augustus 2017 een bedrag van € 283 aan BPM voldaan.
2.3
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
2.4
De Inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde (hierna: de gemachtigde) bij brief van 18 januari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek, te houden op 13 februari 2018.
2.5
Bij brief van 25 januari 2018 is die datum vanwege een bericht van verhindering van de gemachtigde gewijzigd in 12 februari 2018. Ook die datum bleek niet geschikt.
2.6
In zijn brief van 12 februari 2018 heeft de Inspecteur een telefonisch gemaakte afspraak bevestigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018, betreffende deze zaak en andere zaken van de gemachtigde.
2.7
Met dagtekening 22 februari 2018 heeft de Inspecteur een verslag naar de gemachtigde verzonden van de ontmoeting op 19 februari 2018. Daarin is voor zover relevant het volgende opgenomen:
“Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld. Zoals vermeld in de definitieve uitnodiging waren de dossiers van belanghebbende [C] B.V. (de heer [D] ) niet opgenomen.
Er stonden wel dossiers op waar de heer [D] - naar eigen zeggen - op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [C] B.V.
De afspraak voor dit gesprek maakten wij telefonisch op 8 februari 2018. (…). Daarmee stonden er gesprekken gepland op 19, 22 en 26 februari 2018. Echter, op 9 februari vernam ik dat de heer [D] op alle afgesproken datums verhinderd zou zijn.
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [C] B.V. te willen bespreken omdat de heer [D] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [C] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
Sinds enige tijd weet ik dat de heer [D] altijd aanwezig wil zijn bij hoor gesprekken betreffende dossiers van [C] B.V. maar ook als er dossiers besproken worden waarbij er sprake is van betrokkenheid van hem. Een betrokkenheid die voor ons niet altijd duidelijk is en vaak slechts blijkt uit het kenmerk 'CIS' in het bezwaarschrift.
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [D] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. Onderstaand een zakelijke weergave van wat wij bespraken. Aanwezig waren (naast ons beiden) de heer J. [D] , mevrouw [E] en mijn collega de heer [F] .
De heer [D] gaf te kennen dat de aan u verstrekte volmacht door hem beperkt is en dat u zonder zijn aanwezigheid van hem geen hoor gesprekken mag bijwonen en dus ook in die hoor gesprekken feitelijk niet als gevolmachtigde mag handelen.
Deze machtiging kan ook mondeling van beperkingen worden voorzien. Daarnaast is de heer [D] van mening dat de manier waarop ik u uitnodig voor een hoorgesprek niet gepast en niet effectief is. Het is de bedoeling dat ik telefonisch of per e-mail met hem in contact treedt en dat er gezocht wordt naar een hem schikkende datum.
Daarop heb ik te kennen gegeven dat ik ingeval van volmacht de gemachtigde uitnodig en dat er - indien een datum niet schikt - een nieuwe datum gezocht wordt. Deze uitnodiging komt per post. Reacties kunnen schriftelijk maar ook via een aan gemachtigde bekend gemaakt telefoonnummer. Daarbij is het voorstellen van een alternatieve datum een uitstekende manier om tot een afspraak te komen. Voorafgaand aan het formele horen is inzage van de dossiers mogelijk waarbij u en de heer [D] op (nagenoeg) elk door u gewenst tijdstip welkom zijn.
In reactie op het gesprek deel ik u nu het volgende mee.
1. De manier van uitnodigen zal niet gewijzigd worden. Indien er door u geen alternatieve datums worden aangedragen zullen wij u 2 a 3 uitnodigen per dossier om gebruik te maken van uw hoorrecht. Maakt u geen gebruik van de uitnodigingen worden de bezwaren definitief afgedaan. Voor inzage kan een aparte afspraak gemaakt worden vooraf aan het horen.
U en uw klant leveren beroepsmatig bezwaren aan en willen gehoord worden. Het horen betekent een inspanning vanuit de Belastingdienst maar ook van uw beider organisaties: [G] B.V. en [C] B.V. Wanneer u en uw klant geen prioriteit geven aan de uitnodigingen om gehoord te worden heeft u beide daar beroepsmatig iets te doen.
2. Wanneer de gemachtigde in zijn volmacht beperkt is zou ik de uitnodigingen dus in het vervolg aan de heer [D] moeten sturen. Een situatie die naar mijn mening geen precedent kent. Ik vraag u dan ook een aangepaste machtiging te overleggen.
3. Betrokkenheid van de heer [D] bij andere belanghebbenden blijkt vaak slechts uit uw kenmerk 'CIS' in het bezwaarschrift. Door die belanghebbenden is aan u een (onbeperkte) machtiging verstrekt. De vraag is of ook deze
machtigingen beperkt worden doordat de heer [D] voor zijn aan u verstrekte volmacht een beperking heeft aangebracht. Ik verzoek u dan ook mij schriftelijk te informeren om welke belanghebbenden het gaat en of én in hoeverre de verstrekte machtigingen beperkt worden. Daarbij vraag ik u ook in voorkomend geval aangepaste machtigingen te overleggen.
(…)
Afsluitend
De heer [D] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. De manier van uitnodigen is kennelijk belangrijker dan gebruik te maken van het hoorrecht.
Ons verzoek om - nu de heer [D] toch aanwezig was - de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [D] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de 'niet-CIS-dossiers' niet meer gehoord wilde worden.”
2.8
Op 6 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Over het houden van een hoorgesprek is in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:

Hoorgesprek
Voor het houden van een hoorgesprek heb ik u een aantal keren uitgenodigd. Geen der uitnodigingen is door u geaccepteerd, alternatieve datums heeft u niet voorgesteld. In nagenoeg alle gevallen is het afwijzen ingegeven door het feit dat de belanghebbende [Hof: met belanghebbende wordt gedoeld op [D] ] - die aanwezig wil zijn bij de hoorgesprekken – steeds verhinderd is. U zelf heeft aangegeven - hoewel gemachtigd - niet zonder de belanghebbende het hoorgesprek te willen houden.
Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [D] , belanghebbende - ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden. Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten om uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier én bezwaarschrift aanwezige
informatie.
Ik verwijs u voor een overzicht van eerdere uitnodigingen naar mijn uitnodiging voor het hoorgesprek op 19 februari 2018. Deze brief is verstuurd op 12 januari [Hof: februari] 2018 en geeft ook een overzicht van de eerdere uitnodigingen. Daarnaast verwijs ik hier naar mijn brief van 22 februari 2018 waarin ik uitgebreid reageer op het hoorgesprek van 19 februari 2018 (…).”
2.9
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen die uitspraak. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.1
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of:
- het (vooraf) heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht, en of een rentevergoeding is verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond;
- de hoorplicht is geschonden;
- een betaling van BPM voorafgaand aan het belastbare feit (tenaamstelling) is toegestaan; verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten;
- voor de bepaling van de afschrijving rekening moet worden gehouden met de kwalificatie ‘ex-rental’;
- voor de bepaling van de waardevermindering aanvullend rekening moet worden gehouden met marge-voertuigen;
- in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is en zo ja, tegen welk rentepercentage;
- het Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen;
- de Rechtbank een beslissing omtrent recht op immateriëleschadevergoeding had dienen te nemen, en;
- belanghebbende in aanmerking komt voor een (integrale) proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase.

4.Beoordeling van het geschil

Griffierecht
4.1
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet, aldus belanghebbende, bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en zijn de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt.
4.2
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven”
4.3
Gelet op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad, dient het betoog van belanghebbende met betrekking tot het (vooraf) heffen van griffierecht te worden verworpen. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 6 oktober 2015, nr. C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, Orizzonte Salute, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Nu geen sprake is van een heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht, is in zoverre geen rentevergoeding verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond.
Horen
4.4
Belanghebbende stelt dat hij niet is gehoord op zijn bezwaar en dat daarom terugwijzing naar de Inspecteur moet plaatsvinden.
4.5
De Inspecteur stelt dat de hoorplicht niet is geschonden en verwijst daarbij naar de motivering van de Rechtbank.
4.6
Het Hof stelt vast dat in dit geval de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De gemachtigde is hierop ingegaan en is ook op het afgesproken tijdstip – vergezeld door [D] (hierna: [D] ) die in eerste instantie niet aanwezig zou zijn – verschenen. Tijdens dit onderhoud hebben de gemachtigde en [D] gemeld dat zij in de onderhavige zaken niet wensten te worden gehoord.
4.7
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur uit de mededelingen van de gemachtigde en van [D] heeft mogen afleiden dat zij afstand deden van het recht om gehoord te worden. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van belanghebbende om bij heroverweging van zijn standpunt zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord. Belanghebbende heeft hier blijkbaar om hem moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. HR 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84). Het hoger beroep op dit punt faalt.
Betaling vooraf
4.8
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geïmporteerde auto’s ten opzichte van binnenlandse gebruikte auto’s zwaardere, nadelige heffings- en betalingsmodaliteiten gelden. Immers, er moet eerst aangifte worden gedaan, de BPM moet worden betaald, de RDW moet het kenteken uitreiken, waarna tenaamstelling – het belastbare feit – kan plaatsvinden. Bij binnenlandse gebruikte auto’s wordt de restant-BPM vastgesteld op het moment van de tenaamstelling. Verder moet er altijd bezwaar worden gemaakt om aanspraak te maken op leeftijdskorting, aldus belanghebbende. Het Unierecht brengt volgens belanghebbende mee dat de BPM voor geïmporteerde auto’s pas kan worden geheven op het moment van de tenaamstelling.
4.9
De Inspecteur heeft betoogd dat de heffing van BPM niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de tenaamstelling ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Daarbij is volgens de Inspecteur van belang dat er standaard (op basis van het goedkeurend beleid in paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit bpm, nr. BLKB2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en de tenaamstelling. Deze termijn is in het overgrote merendeel van de gevallen genoeg om de tenaamstelling af te ronden. Mocht dat in een individueel geval niet lukken dan kan belanghebbende een verzoek doen om toepassing van leeftijdskorting. Deze moet naar de mening van de Inspecteur als onderdeel van de heffingsmodaliteit worden beschouwd.
4.1
Het Hof stelt voorop dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.11
Uit de systematiek van heffing van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de tenaamstelling) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64). Indien in de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling sprake is van een waardedaling van de auto wordt hiermee rekening gehouden door de toekenning van een vermindering van de verschuldigde BPM, de zogenoemde leeftijdskorting. Dat er volgens belanghebbende altijd bezwaar moet worden gemaakt om in aanmerking te komen voor de leeftijdskorting vloeit naar het oordeel van het Hof voort uit een keuze van de belastingplichtige om de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling langer dan vijf werkdagen te laten duren.
Ex-rental
4.12
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. De BPM dient daarom met tien procent te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.13
Niet gebleken is dat de auto een zogenoemde “ex-rental” is, een auto met een huurverleden. Evenmin is gebleken dat de Inspecteur over stukken beschikt of heeft beschikt waaruit dit zou volgen, maar die niet zijn ingebracht in deze procedure als op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.14
De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt, anders dan belanghebbende betoogt, niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden (HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331).
Marge-voertuigen
4.15
Belanghebbende betoogt voorts dat rekening moet worden gehouden met een aanvullende waardevermindering omdat moet worden vergeleken met margevoertuigen. Het is volgens belanghebbende mogelijk dat ter zake van de auto teveel BPM is geheven omdat niet of onvoldoende met margevoertuigen is vergeleken. De Inspecteur dient volgens belanghebbende gegevens in het geding brengen waaruit is op te maken of en in hoeverre het Unierecht is geschonden. Daartoe moeten koerslijsten worden overgelegd waarbij rekening is gehouden met een vergelijking met margevoertuigen. Indien de Inspecteur niet aan die verplichting voldoet dient, aldus belanghebbende, de verschuldigde BPM te worden verminderd met tien procent.
4.16
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast voor een vermindering op belanghebbende rust.
4.17
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3).
4.18
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, geoordeeld dat gelet op artikel 110 VWEU moet worden uitgegaan van de prijs waarvoor het referentievoertuig in gebruikte staat door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (marge-auto’s). In het taxatierapport van [B] Taxaties (zie 2.2) is de handelsinkoopwaarde (vóór schade) bepaald aan de hand van referentievoertuigen. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de handelsinkoopwaarde in het taxatierapport te hoog is vastgesteld. Gelet daarop bestaat er geen aanleiding voor een vermindering van de verschuldigde BPM.
Rente
4.19
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat in geval van een teruggaaf van BPM er rente moet worden vergoed. Nu van een teruggaaf geen sprake is, behoeft deze grief geen behandeling.
4.2
Belanghebbende maakt aanspraak op een rentevergoeding omdat bij importvoertuigen de BPM eerder moet worden voldaan dan het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt. Uit het hiervoor overwogene (zie 4.11) vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een rentevergoeding.
Prejudiciële vragen
4.21
Belanghebbende heeft betoogd dat alleen het HvJ bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.22
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Immateriëleschadevergoeding
4.23
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist of recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij daartoe geen verzoek bij de Rechtbank heeft ingediend en dat dat ook niet hoefde, omdat een immateriëleschadevergoeding rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit en daarom van rechtswege dient te volgen.
4.24
Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. Om een vergoeding van immateriële schade moet naar het oordeel van het Hof ook in gevallen waarin het Unierecht van toepassing is, worden verzocht. Nu belanghebbende geen verzoek bij de Rechtbank heeft ingediend, behoefde de Rechtbank hierover geen beslissing te nemen (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.1 en HR 19 april 2013, nr. 11/02685, ECLI:NL:HR:2013:BX0942).
4.25
Voor zover belanghebbende beoogt te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, moet dit verzoek worden afgewezen, reeds omdat de redelijke termijn sinds de indiening van het hoger beroep op 26 juni 2019 niet is overschreden.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.