ECLI:NL:GHARL:2021:10898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
19/01046 en 19/01047
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende, een vennootschap onder firma. De zaak betreft de registratie van twee gebruikte voertuigen, een Mercedes Benz B170 en een Mercedes Benz B200, waarvoor in 2015 BPM-aangiften zijn gedaan. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft de aangiften in eerste instantie gegrond verklaard, maar de rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraken ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 6 juli 2021 heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol, haar standpunten toegelicht. De Inspecteur was vertegenwoordigd door een onbekende naam en mr. [naam2]. Het Hof heeft de hoogte van de materiële BPM niet betwist, maar belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een rentevergoeding over de onverschuldigd betaalde BPM. Het Hof heeft geoordeeld dat het recht op rentevergoeding niet automatisch voortvloeit uit het Unierecht en dat een verzoek bij de Ontvanger noodzakelijk is. Daarnaast heeft het Hof de toekenning van immateriële schadevergoeding door de rechtbank bevestigd, maar de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep aangepast. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01046 en 19/01047
uitspraakdatum:
23 november 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] v.o.f.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2019, nummers AWB 18/413 en 18/414, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft in december 2015 aangiften belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan ter zake van de registratie van een personenauto van het merk en type Mercedes Benz B170 tot een bedrag van € 189 respectievelijk van het merk en type Mercedes Benz B200 tot een bedrag van € 467.
1.2.
Het bezwaar tegen de voldoeningen op aangifte is door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven, bijgestaan door J.A. Cardol. Namens de Inspecteur is verschenen, [naam1] , bijgestaan door mr. [naam2] . De onderhavige zaken zijn met instemming van partijen gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 19/01049, 19/01050, 19/01051 en 19/01054. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in december 2015 een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto, merk Mercedes Benz B170 ( [nummer2] : [nummer1] , hierna: auto 1), laten registreren in het Nederlands kentekenregister. Ter zake hiervan heeft zij op 21 december 2015 een bedrag van € 189 aan bpm aangegeven. De aldus berekende bpm van € 189 is op 28 december 2015 op aangifte voldaan. De datum eerste toelating is 30 maart 2006. De datum tenaamstelling van auto 1 is 19 november 2016.
2.2.
Belanghebbende heeft voorts in december 2015 een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto, merk Mercedes Benz B200 ( [nummer2] : 3051; hierna: auto 2), laten registreren in het Nederlands kentekenregister. Ter zake hiervan heeft zij op 17 december 2015 een bedrag van € 467 aan bpm aangegeven. De aldus berekende bpm van € 467 is op 28 december 2015 op aangifte voldaan. De datum eerste toelating is 15 oktober 2012. De datum tenaamstelling van auto 2 is 13 februari 2016.
2.3.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 22 januari 2016, bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
2.4.
De Inspecteur heeft het bezwaar inzake auto 1 bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2017 gegrond verklaard. De verschuldigde bpm is verminderd tot nihil en er is een teruggaaf verleend van € 189. Voorts heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding van € 492 toegekend en bij beschikking met dagtekening 4 januari 2018 de vergoeding van belastingrente berekend op een bedrag van € 14.
2.5.
Het bezwaar inzake auto 2 is bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2017 gegrond verklaard. De verschuldigde bpm is verminderd tot nihil en er is een teruggaaf verleend van € 467. Voorts heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding van € 492 toegekend en bij beschikking met dagtekening 4 januari 2018 de vergoeding van belastingrente berekend op een bedrag van € 34.
2.6.
Het door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 2 juli 2019 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 3.000 als vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in bezwaar. De Rechtbank heeft het griffierecht van 2 x € 338 = € 676 door de Inspecteur aan belanghebbende laten vergoeden. Voorts heeft de Rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 146,29 voor de door belanghebbende in het beroep gemaakte kosten.
2.7.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Verschuldigde bpm
4.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard, dat de hoogte van de materiële verschuldigde bpm in hoger beroep niet in geschil is.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
Vergoeding van immateriële schade door de Rechtbank: dezelfde formatie
4.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep voor wat betreft het materiële geschil ongegrond is. De Rechtbank heeft in haar uitspraak mede een oordeel gegeven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in dezelfde formatie heeft geoordeeld over het hoofdgeschil en over de schadevergoeding. Deze grief slaagt niet. Artikel 47 van het Handvest verzet zich niet tegen een werkwijze in nationale procedures waarbij de rechters die de hoofdzaak behandelen ook oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.2. tot en met 2.2.5).
Samenhang vergoeding van immateriële schade
4.5.
Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de Rechtbank geen samenhang aanwezig geacht doch per zaak een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in bezwaar. De klacht van belanghebbende faalt reeds op die grond.
Proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep
4.6.
De Rechtbank heeft een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 3.000 en heeft hierin aanleiding gezien te gelasten dat de Inspecteur het griffierecht ex artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan belanghebbende vergoed. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten.
Proceskosten bezwaarfase
4.7.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat voor een hogere dan de reeds toegekende vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten geen aanleiding bestaat, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Proceskosten beroepsfase en samenhang
4.8.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833.
Wegingsfactor
4.9.
In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in vergoeding van de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade is toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb – van 0,5 (licht) gehanteerd (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Samenhang
4.10.
De Rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met beroepszaken bekend onder rechtbanknummers AWB 18/1813, AWB 18/1816, AWB 18/1817, AWB 18/1819 en AWB 18/2137. In al die zaken is het beroep ongegrond verklaard en is door de Rechtbank een vergoeding vanwege geleden immateriële schade toegekend. De Rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om voor de vaststelling van de proceskosten in beroep de zaken als samenhangend te beschouwen. Gelet op het feit dat de vorengenoemde zaken het vrijwel identieke geschil betreft, te weten de juridische vraag of en zo ja welke passende rentevergoeding ter zake van te veel betaalde bpm verschuldigd is, de hoogte van de proceskostenvergoeding alsmede het verzoek om vergoeding van immateriële schade, is de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht ervan uitgegaan dat sprake is van samenhang.
4.11.
Nu de Rechtbank is uitgegaan van zeven (7) samenhangende zaken heeft zij nagelaten om op grond van onderdeel C2 van de Bijlage bij het Bpb – 4 of meer samenhangende zaken – de vermenigvuldigingsfactor 1,5 toe te passen. Gelet hierop dient de uitspraak van de Rechtbank op dit punt te worden vernietigd.
Griffierecht en rente
4.12.
Belanghebbende klaagt voor wat betreft het griffierecht erover dat zij ten onrechte het griffierecht eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent, mogelijk zelfs slechts 2 percent, van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.13.
De klachten over de hoogte en het vooraf betalen van griffierechten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C 571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.14.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Rente griffierecht
4.15.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht. De Rechtbank heeft overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 r.o. 2.2.4. beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
4.16.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.17.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Stellen van prejudiciële vragen
4.18.
Belanghebbende betoogt dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.19.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.20.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 29 juli 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande (zie 4.11) is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht betaald in hoger beroep.
5.2.
Het Hof acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof verworpen. Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Bpb (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.3.
Nu het Hof zelf de vergoeding van de kosten van door derde verleende rechtsbijstand in de eerdere fase van de procedure bij de Rechtbank moet vaststellen omdat de vergoeding onjuist is berekend, zal hij daarbij de vergoeding ook wijziging naar de tarieven die gelde ten tijde van het doen van deze uitspraak (vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203).
5.4.
Vanaf 1 juli 2021 is in artikel 1 van het Bpb de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748, behalve voor zaken die gaan over besluiten op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken (waardebepaling of waardevaststelling onroerende zaken) of hoofdstuk III van de Wet BPM (bpm-beschikkingen). In de toelichting bij het Bpb staat dat dit onderscheid tussen zogenoemde niet-WOZ/niet-bpm en WOZ-/bpm-beschikkingen is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in laatstgenoemd type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. De uitkomst van een WODC-onderzoek zal door de besluitgever worden afgewacht alvorens over deze tarieven te besluiten. In de nota van toelichting bij het Bpb is evenwel opgenomen dat als bij WOZ- en bpm-beschikkingen de voorgeschreven vergoeding onredelijk uitwerkt, de wegingsfactoren en de hardheidsclausule in het Bpb (artikel 2, derde lid van het Bpb) aan de bestuursrechter ruimte bieden om in individuele gevallen de hoogte van de vergoeding aan te passen.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof leidt de voorgeschreven vergoeding van € 534 per punt in dit geval tot een onredelijke uitkomst. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het hoger beroep gegrond is op het punt van de berekening van de kosten van beroepsmatige verleende rechtsbijstand, op welk punt de beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet wezenlijk verschilt van de rechtsbijstand verleend in een zogenoemde niet-bpm zaak. Het Hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand in de onderhavige zaken – waarin zowel bij de Rechtbank als bij het Hof geen materieel inhoudelijke bpm-geschilpunten aan de orde zijn – ook overigens niet wezenlijk onderdoet voor de rechtsbijstand waarvoor in niet-bpm zaken een hoger tarief per punt (€ 748) geldt, terwijl het ook in niet-bpm zaken voorkomt dat op no cure no pay basis wordt geprocedeerd. Het Hof ziet daarom aanleiding om – gezien de bijzondere omstandigheden van het geval – ook in de onderhavige zaken, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, uit te gaan van een waarde per punt van € 748.
Berekening proceskosten in beroep
5.6.
Het Hof stelt daarom de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op afgerond € 312 ((beroepschrift: 1 punt, bijwonen zitting: 1 punt) x wegingsfactor 0,5 x factor samenhangende zaken 1,5 x het tarief € 748 x 2/7).
Berekening proceskosten in hoger beroep
5.7.
In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat de Rechtbank per abuis heeft verzuimd om op grond van onderdeel C2 van de Bijlage bij het Bpb – 4 of meer samenhangende zaken – de vermenigvuldigingsfactor 1,5 toe te passen, vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb – te hanteren van 0,25 (zeer licht). Het Hof stelt daarom de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 224 (beroepschrift: 1 punt, bijwonen zitting: 1 punt) x wegingsfactor 0,25 x factor samenhangende zaken 1,5 x het tarief € 748 x 2/5 (zie bij 1.5.)). Het Hof neemt hierbij in aanmerking van de zes zaken die gezamenlijk zijn behandeld (zie 1.5.), er één zaak ongegrond is verklaard.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover dit de proceskostenveroordeling betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende gemaakt voor de beroepsfase tot een bedrag van € 312;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 2 juli 2019 tot aan de dag van algehele vergoeding,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende gemaakt in hoger beroep tot een bedrag van € 224;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar in hoger beroep gestorte griffierecht van € 519 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding van € 224 en toegekende vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
23 november 2021in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De raadsheer,
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.