ECLI:NL:GHARL:2020:3925

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
200.232.632
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en onverschuldigde betaling: rechtsgeldigheid van overeenkomsten en advisering door tussenpersoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, waarin werd geoordeeld dat de effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en de geïntimeerde, [geïntimeerde], rechtsgeldig zijn vernietigd. De overeenkomsten werden aangegaan zonder de toestemming van de echtgenote van [geïntimeerde], wat leidde tot de vernietiging op grond van artikel 1:88 BW jo 1:89 BW. Dexia vorderde in hoger beroep dat de wettelijke rente pas verschuldigd zou zijn vanaf een later tijdstip, maar het hof oordeelde dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat [geïntimeerde] betalingen aan Dexia heeft verricht. Het hof bevestigde dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomsten aan te gaan zonder de benodigde toestemming van de echtgenote van [geïntimeerde]. De zaak behandelt ook de rol van de tussenpersoon, SpaarSelect, die zonder vergunning adviseerde, wat de onrechtmatigheid van Dexia's handelen verder onderstreept. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter en veroordeelde Dexia tot terugbetaling van de door [geïntimeerde] betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.632
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 5132250)
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 april 2017, dat de kantonrechter van rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 juli 2017,
- het herstelexploot van 19 januari 2018,
- de memorie van grieven van 1 mei 2018,
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende vermeerdering van eis tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, met producties, van 10 juli 2018,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van 18 september 2018,
- een akte van [geïntimeerde] , met producties,
- een antwoordakte van Dexia.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Bank Labouchere N.V.) en [geïntimeerde] zijn op 24 juli 2001 de onderstaande vijf effectenleaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) genaamd “Overwaarde Effect zonder Herbelegging Vooruitbetaling” tot stand gekomen. De overeenkomsten zijn aangegaan voor de duur van 180 maanden (15 jaar). De totale leasesom per overeenkomst was als volgt.
Nr.
Contractnr.
Totale leasesom
I
[00000]
€ 20.365,20
II
[00001]
€ 20.365,20
III
[00002]
€ 20.365,20
IV
[00003]
€ 16.291,80
V
[00004]
€ 16.291,80
3.2.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [geïntimeerde] gehuwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
3.3.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de onderstaande resultaten.
Nr.
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
I
[00000]
1-12-2004
- € 2.404,34
II
[00001]
1-12-2004
- € 2.404,34
III
[00002]
1-12-2004
- € 2.404,34
IV
[00003]
1-12-2004
- € 1.923,25
V
[00004]
1-12-2004
- € 1.923,25
3.4.
Tussen [geïntimeerde] en Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) is omstreeks 12 juni 2006 overeengekomen dat Leaseproces tegen een vast bedrag en een percentage over het eventuele behaalde resultaat rechtsbijstand zal verlenen. Bij brief van 12 juni 2006 heeft Leaseproces [geïntimeerde] onder meer het volgende bericht:
“Hierbij bevestigen wij u dat wij bereid zijn om voor u een procedure te voeren tegen Dexia voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton.
Het tarief bedraagt € 895,- inclusief de onderzoekskosten van uw dossier van € 125,-. Daarnaast berekenen wij u de volgende percentages over het resultaat, d.w.z. het voordeel voor u ten opzichte van het bemiddelingsvoorstel Duisenberg: (…)”
3.5.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft de echtgenote van [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten contracten met contractnummers [00000] , [00001] , [00002] , [00003] en [00004] (de overeenkomsten) vernietigd op grond van artikel 1:88 lid 1 sub 2 jo 1:89 BW wegens het ontbreken van haar toestemming.
3.6.
Bij brief van 15 juni 2006 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat zij de nietigheid van de overeenkomsten inroept, althans deze overeenkomsten vernietigt, althans ontbindt, en is Dexia gesommeerd om binnen twee weken na dagtekening van de brief alle door [geïntimeerde] betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen.
3.7.
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM). [1] [geïntimeerde] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
3.8.
Bij brief van 4 februari 2016 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] Dexia nogmaals gesommeerd alle door [geïntimeerde] [naar het hof begrijpt: uit hoofde van de overeenkomsten] onverschuldigde betaalde bedragen terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
3.9.
Bij brief van 15 maart 2016 heeft Dexia middels haar gemachtigde aan Leaseproces bericht dat zij geen gehoor zal geven aan de sommatie.

4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten wegens het ontbreken van de toestemming van de echtgenote van [geïntimeerde] tot het aangaan van de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen tot betaling van al hetgeen [geïntimeerde] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald te vermeerderen met wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van de betaling, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.2.
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] . In reconventie heeft Dexia – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet blootstaan aan vernietiging op een grond waarop van de zijde van [geïntimeerde] een beroep kan worden gedaan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist.
4.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 april 2017 voor recht verklaard dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia veroordeeld om al hetgeen door [geïntimeerde] krachtens die overeenkomsten aan Dexia is betaald aan [geïntimeerde] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van de door [geïntimeerde] gedane betalingen tot aan de dag van algehele betaling. De kantonrechter heeft de overige vorderingen van [geïntimeerde] (de betaling van buitengerechtelijke kosten) afgewezen, evenals de vordering in reconventie. Dexia is zowel in conventie, als in reconventie veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
Dexia heeft in principaal hoger beroep één grief aangevoerd en gesteld dat zij geen wettelijke rente aan [geïntimeerde] verschuldigd is vanaf de dag dat [geïntimeerde] de betalingen op grond van de overeenkomsten aan Dexia heeft verricht, maar vanaf twee weken na de sommatiebrief van 15 juni 2006, derhalve vanaf 29 juni 2006. Dexia vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het de veroordeling van Dexia omtrent de wettelijke rente betreft en, opnieuw rechtdoende, (primair) Dexia te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf 29 juni 2006 of (subsidiair) de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, ter verdere afdoening, in beide gevallen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep.
5.2.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep de grief bestreden en voorwaardelijk (voor het geval de grief van Dexia slaagt) zijn eis vermeerderd. [geïntimeerde] stelt in dat geval dat Dexia tevens onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld wegens schending van een zorgplicht en dat Dexia alle door hem aan haar betaalde bedragen dient te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment van de betalingen aan Dexia. [geïntimeerde] heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte de buitengerechtelijke kosten afgewezen.
In het principaal hoger beroep5.3. Tussen partijen staat vast dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia op grond van de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van onverschuldigde betaling gehouden is tot terugbetaling van al hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van die overeenkomsten aan Dexia heeft voldaan. Dexia heeft echter in haar grief bestreden dat zij te kwader trouw was en gesteld dat de kantonrechter ten onrechte de rente heeft toegewezen vanaf het moment dat [geïntimeerde] de betalingen uit hoofde van de overeenkomsten aan Dexia heeft verricht.
5.4.
Wanneer een overeenkomst als de onderhavige op grond van artikel 1:88 BW jo artikel 1:89 BW wordt vernietigd, brengt de terugwerkende kracht van de vernietiging mee dat op Dexia de verplichting rust om de bedragen die ze op grond van de vernietigde overeenkomst en dus achteraf bezien zonder rechtsgrond heeft ontvangen, weer aan de afnemer terug te betalen (artikel 6:203 lid 2 BW). Indien Dexia in verzuim is met de nakoming van deze ongedaanmakingsverplichting is zij wettelijke rente over de desbetreffende bedragen verschuldigd. Volgens de hoofdregel van artikel 6:82 lid 1 BW treedt het verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze de termijn uitblijft.
5.5.
Op grond van artikel 6:205 jo 6:119 BW is de ontvanger die een goed te kwader trouw heeft aangenomen zonder nadere ingebrekestelling in verzuim, zodat hij vanaf het ontvangen van het goed wettelijke rente verschuldigd is. Blijkens de parlementaire geschiedenis geldt als criterium voor kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW dat de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Het gaat om de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van de ontvangst van de betaling. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat voor het aannemen van kwade trouw onvoldoende is dat de ontvanger (objectief) behoorde te weten dat de betaling niet verschuldigd was. [2] Ook onvoldoende is dat de ontvanger (subjectief) twijfelt over de verschuldigdheid van de betaling. Voor kwade trouw is vereist dat Dexia ten tijde van het ontvangst van de betalingen wist of vermoedde dat de echtgenote van de afnemer de overeenkomst zou vernietigen. Daartoe is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat de afnemer gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat de vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van de afnemer zou worden ingeroepen. [3] De stelplicht en bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 6:205 BW rusten in beginsel op degene die het onverschuldigd betaalde terugvordert, in dit geval [geïntimeerde] .
5.6.
Het hof heeft reeds in zijn uitspraken van 24 september 2019 en 3 december 2019 uiteengezet waarom er in gevallen als de onderhavige geen sprake is van kwade trouw aan de zijde van Dexia. [4] Het hof herhaalt in dit arrest dat met het niet vragen van toestemming Dexia het risico heeft genomen dat indien zou blijken dat [geïntimeerde] getrouwd was, zijn echtgenote de overeenkomsten zou kunnen vernietigen, indien zij daartoe aanleiding zou zien. Die omstandigheid brengt echter niet mee dat sprake is van kwade trouw. Ook het beroep van [geïntimeerde] op vergoeding van wettelijke rente op de voet van artikel 6:206 jo 3:121 BW slaagt niet, omdat wettelijke rente niet is te beschouwen als (natuurlijke of burgerlijke) vrucht in de zin van deze bepalingen. [geïntimeerde] heeft geen andere stellingen ingenomen dan in de voornoemde twee zaken waren aangevoerd, zodat in deze zaak niet anders geoordeeld zal worden.
5.7.
Gelet op het voorgaande slaagt de grief van Dexia in principaal hoger beroep en is Dexia de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat zij in verzuim is. Het hof zal de wettelijke rente in beginsel toewijzen vanaf 29 juni 2006.
In het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
Toelating eisvermeerdering
5.8.
Aangezien de grief van Dexia slaagt, komt het hof toe aan de eisvermeerdering van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft verzocht voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, alsmede Dexia te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [geïntimeerde] aan Dexia op grond van de overeenkomsten heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van iedere betaling. Omdat [geïntimeerde] daarmee beoogt een ander dictum te krijgen in hoger beroep, is deze vermeerdering van eis aan te merken als een incidenteel hoger beroep. Dexia heeft dit ook als zodanig opgevat.
5.9.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 130 lid 1 Rv jo artikel 353 lid 1 Rv aan [geïntimeerde] de bevoegdheid toekomt zijn eis of de gronden daarvan in hoger beroep te wijzigen. Deze eiswijziging kan onder meer kan geschieden door de grondslag van de vordering te vervangen door een andere of aan te vullen met een andere (subsidiair) aangevoerde grondslag. [5] Het hof beschouwt de eiswijziging van [geïntimeerde] in zijn voorwaardelijk ingesteld incidenteel hoger beroep als een aanvulling van zijn vordering met de grondslag onrechtmatige daad. In zijn memorie van 10 juli 2018 zet [geïntimeerde] immers uiteen dat hij zijn eis vermeerdert voor het geval de grief die Dexia in het principaal hoger beroep heeft gericht tegen de toewijzing van de wettelijke rente in verband met de ingeroepen vernietiging slaagt (onder 19). Aangezien de ingangsdatum van de wettelijke rente kan verschillen naar gelang de vordering is gegrond op onverschuldigde betaling of onrechtmatige daad, heeft [geïntimeerde] , anders dan Dexia heeft gesteld, een belang bij zijn vordering. Het betoog van Dexia dat [geïntimeerde] hoe dan ook geen schade heeft geleden omdat hij zijn inleg en rente terugbetaald heeft gekregen, gaat om dezelfde reden niet op. Nu het hoger beroep van Dexia slaagt, waardoor [geïntimeerde] uit hoofde van zijn vordering tot onverschuldigde betaling geen wettelijke rente toekomt vanaf het moment dat hij aan Dexia betalingen heeft verricht, zal het hof derhalve de door [geïntimeerde] ingestelde aanvullende grondslag behandelen. Het hof dient dan ook in te gaan op de vraag of Dexia onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en uit dien hoofde alles moet terugbetalen vermeerderd met wettelijke rente van de dag van iedere betaling.
Verjaring
5.10.
[geïntimeerde] heeft zich ter onderbouwing van zijn vermeerderde eis beroepen op de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016. [6] De Hoge Raad heeft in deze arresten van 2 september 2016 (en bevestigd in zijn uitspraak van 12 oktober 2018) kort gezegd geoordeeld dat als Dexia een overeenkomst heeft gesloten met een particulier waarbij een cliëntenremisier is opgetreden die de particulier heeft geadviseerd om bij Dexia een effectenleaseproduct te kopen, terwijl deze cliëntenremisier geen vergunning had om effectenleaseproducten te verkopen en daarover te adviseren en Dexia hiervan wist of behoorde te weten, sprake is van een (extra) onrechtmatigheidsgrond die Dexia zwaar wordt aangerekend. [7] De reden hiervoor is dat een particulier die is geadviseerd door een dienstverlener minder snel dan een particulier die zich wendt tot de aanbieder van een effectenleaseproduct bedacht hoeft te zijn op (en zich minder snel uit zichzelf hoeft te verdiepen in) niet genoemde risico’s. [8] In zo’n geval oordeelde de Hoge Raad dat het billijk is dat bij de verdeling van de schade tussen Dexia en de afnemer de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De Hoge Raad heeft tegen die achtergrond dus een afwijking aanvaard van de in het hofmodel gehanteerde schadeverdeling wegens eigen schuld van de afnemer die geldt in het geval sprake is van een schending van de waarschuwings- en onderzoeksplicht door Dexia.
5.11.
Het betoog van Dexia dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard, faalt. [geïntimeerde] baseert (zie de memorie van 10 juli 2018, onder 18) zijn vordering op de omstandigheid dat Dexia jegens hem in strijd heeft gehandeld met de op haar jegens [geïntimeerde] rustende bijzondere zorgplicht. In dat licht stelt [geïntimeerde] ook dat Dexia in strijd met artikel 41 NR 1999 met hem overeenkomsten heeft gesloten. Tussen partijen is niet in geschil (zie memorie van antwoord in incidenteel appel van Dexia van 18 september 2018, onder 7) dat Dexia jegens haar afnemers, waaronder [geïntimeerde] , haar zorgplicht heeft geschonden door niet te waarschuwen voor het restschuldrisico en het verlies van de inleg. Tussen partijen is wel in debat of Dexia daarnaast - vanwege het verbod in artikel 41 NR 1999 - had moeten weigeren met [geïntimeerde] te contracteren. [geïntimeerde] betoogt dat dit het geval is, waardoor bij de toepassing van artikel 6:101 BW de vergoedingsplicht van Dexia volledig in stand moet blijven. Nu de schending van artikel 41 NR 1999 in dit geval beoordeeld moet worden in het kader van de bij het beroep op eigen schuld in acht te nemen billijkheidsafweging, is niet van belang of een zelfstandig beroep op deze schending (al dan niet) is verjaard. [9]
5.12.
Voor zover Dexia met haar beroep op verjaring ook wil betogen dat de vordering van [geïntimeerde] uit onrechtmatige daad wegens schending van haar bijzondere zorgplicht als zodanig is verjaard, wordt dat verworpen. Zo niet de erkenning van Dexia van de schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht daaraan al in de weg staat, heeft het volgende te gelden. Niet bestreden is dat [geïntimeerde] met de brief van 15 juni 2006 tijdig Dexia aansprakelijk heeft gesteld. De vordering van [geïntimeerde] is vervolgens als gevolg van de WCAM-procedure gestuit op grond van artikel 7:907 lid 5 BW. Na de “opt-out” verklaring in 2007 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] de verjaring gestuit met haar brief uit van januari 2012. Het hof verwerpt het betoog van Dexia dat de brieven onvoldoende specifiek waren. [10] Op grond van de brief van 2006, waarin Leaseproces namens [geïntimeerde] ook de onrechtmatige daad noemt als mogelijke grondslag, moet het voor Dexia duidelijk zijn geweest dat [geïntimeerde] Dexia aansprakelijk hield voor haar handelwijze met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomsten, daaronder begrepen een schending van de op Dexia jegens [geïntimeerde] rustende zorgplichten in de precontractuele fase, en daarvan (ondubbelzinnig) nakoming verlangde. In het licht van deze brief, mede beschouwd tegen de achtergrond van de Duisenberg-regeling en de daaropvolgende WCAM-procedure, moet het voor Dexia ook duidelijk zijn geweest dat met de daaropvolgende stuitingsbrief werd beoogd de verjaring van deze rechtsvordering te stuiten. In de inleidende dagvaarding van 26 mei 2016 heeft Leaseproces (onder 111) namens [geïntimeerde] opnieuw uitdrukkelijk het recht voorbehouden om Dexia alsnog in rechte te betrekken wegens schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht. Ook dat brengt mee dat de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad wegens schending van de op Dexia rustende bijzondere zorgplicht die door [geïntimeerde] werd ingesteld bij memorie van 10 juli 2018 niet reeds was verjaard.
Advisering tussenpersoon
5.13.
Het hof komt thans toe aan de vraag of Dexia haar weigeringsplicht jegens [geïntimeerde] heeft geschonden en op grond van de billijkheid de vergoedingsplicht van Dexia volledig in stand moet worden gelaten.
5.14.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 is geadviseerd door cliëntenremisier SpaarSelect een financieel plan overgelegd als productie 25 bij zijn memorie van 10 juli 2018 en heeft gesteld dat dit financiële plan door de tussenpersoon (SpaarSelect) tijdens een tweede huisbezoek met hem is besproken. Dexia heeft niet weersproken dat [geïntimeerde] door SpaarSelect is geadviseerd en dat zij hiervan wist of behoorde te weten, zodat dit vaststaat. Dit leidt tot de conclusie dat de verklaring voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld dient te worden toegewezen. Dexia is op grond van deze onrechtmatige gedraging gehouden over te gaan tot terugbetaling van al hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomsten aan haar heeft voldaan.
Schadevergoeding (wettelijke rente)
5.15.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 1 mei 2015 overwogen dat Dexia de wettelijke rente telkens verschuldigd is vanaf elk moment waarop de schade wordt geleden. [11] Dit betekent dat de wettelijke rente over elk betaald gedeelte van de inleg, bestaande uit termijnbetalingen en eventuele aflossingen, verschuldigd wordt vanaf de dag van betaling van het desbetreffende gedeelte. Dat brengt mee dat in lijn met de beslissing van de kantonrechter [geïntimeerde] alsnog aanspraak maakt op betaling van de volledige wettelijke rente, zoals door hem in eerste aanleg en in het principaal hoger beroep is betoogd. Dat heeft tot gevolg dat de beslissing van de kantonrechter, zij het op andere gronden, in stand kan blijven. Het hof zal het vonnis dan ook op dit punt bekrachtigen. De grief van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep slaagt in zoverre.
Buitengerechtelijke kosten5.16. [geïntimeerde] heeft daarnaast in incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen afwijzing van de buitengerechtelijke kosten.
5.17.
Deze grief faalt. Uit de gedingstukken blijkt dat [geïntimeerde] buitengerechtelijke kosten vordert, omdat Leaseproces hem in zijn zaak in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien, steeds heeft geadviseerd over de kansen en de mogelijkheden van een schikking of procedure. Leaseproces heeft onder meer de opt-out verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring opgesteld en verstuurd. Op grond van artikel 6:96 lid 2 BW (geldend van 1 januari 2002 tot 1 juli 2012) in verbinding met artikel 241 Rv komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de door Leaseproces voor [geïntimeerde] verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden niet meer behelzen dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, zoals een standaard sommatiebrief, een opt-out verklaring en stuitingsbrieven (zie Hoge Raad 12 april 2019). [12] Dergelijke werkzaamheden moeten op één lijn worden gesteld met het opstellen en versturen van een aanmaning of een andere eenvoudige brief, zoals bedoeld in Hoge Raad 11 juli 2003, en Hoge Raad 18 februari 2005. [13] Datzelfde geldt ook voor de overige door [geïntimeerde] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen. De incidentele grief faalt dus.

6.De slotsom

In het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief van Dexia in het principaal hoger beroep slaagt, maar dat dit als gevolg van het incidenteel ingestelde hoger beroep niet tot een ander oordeel zal leiden. In het incidenteel hoger beroep slagen de grieven gedeeltelijk. Het vonnis zal worden bekrachtigd en het hof zal de door Dorst gevorderde verklaring voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld toewijzen.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Nu de grief in hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de wettelijke rente, zal het hof voor de hoogte van het liquidatietarief aansluiten bij het verschil in de waarde van de wettelijke rente, zodat tarief I geldt. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,21
- griffierecht
€ 726,-
totaal verschotten € 825,21
- salaris advocaat € 759,- (1 punt x tarief I).
6.3.
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep zullen door het hof worden vastgesteld op € 569,25 (1,5 punt x 0,5 tarief I).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, van 19 april 2017 en doet voor het overige opnieuw recht;
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens Dorst heeft gehandeld door met [geïntimeerde] effectenleaseovereenkomsten te sluiten terwijl zij wist of behoorde te weten dat SpaarSelect als cliëntenremisier zonder over een daarvoor benodigde vergunning te beschikken tevens als financieel adviseur tegenover [geïntimeerde] is opgetreden;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van Dexia tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 825,21 aan verschotten en op
€ 759,- overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Dexia in de kosten van incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 569,25 overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, L.R. van Harinxma thoe Slooten en W.C. Haasnoot, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ:7033.
2.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506.
3.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506.
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7728 onder 2.14 en 3 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10326 onder 5.19.
5.Hoge Raad 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8895.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2016:2015.
7.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en bevestigd in Hoge Raad 10 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
8.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012.
9.Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
10.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10565 en 15 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9114.
11.Hoge Raad 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198, r.o. 3.3.3.
12.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
13.Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF:7004 onder 3.5 en Hoge Raad 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164 onder 5.3.2.