ECLI:NL:GHARL:2020:1979

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
18/00484
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM, schending hoorplicht en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] h.o.d.n. [Y] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2018. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die belanghebbende heeft voldaan voor de registratie van een Nissan Micra. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de verschuldigde BPM verminderd tot nihil en een proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard voor het niet toekennen van belastingrente. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de schending van de hoorplicht, de hoogte van de rentevergoeding en de griffierechten ter discussie staan. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet verplicht was belanghebbende te horen, omdat hij volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar. De hoogte van de rentevergoeding wordt vastgesteld op € 12, en de verzoeken van belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding worden afgewezen. Het Hof bevestigt dat de griffierechten niet in strijd zijn met het EU-recht, en dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze niet bepaalt dat belanghebbende recht heeft op wettelijke rente over het griffierecht. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente over de griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 18/00484
uitspraakdatum: 3 maart 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 26 april 2018, nummer AWB 17/5872, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 21 juli 2016 ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Nissan, type Micra 1.2 Mix hatchback K12 (hierna: de auto) een bedrag van € 463 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur verschuldigde BPM verminderd tot nihil en is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op het niet toekennen van belastingrente.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Bij tussenuitspraak van 16 augustus 2019 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende in de onderhavige zaak geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure (ECLI:NL:GHARL:2019:6619). De griffier heeft belanghebbende bij brief van 16 augustus 2019 van de weigering op de hoogte gesteld en hem verzocht binnen vier weken desgewenst een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd, waarna de griffier belanghebbende bij brief van 4 oktober 2019 heeft geïnformeerd over het verdere verloop van de procedure.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord, namens de Inspecteur mr. [A] en mr. [B] . Belanghebbende is, na daartoe op de wettelijk voorgeschreven wijze te zijn uitgenodigd, zonder bericht van verhindering aan het Hof niet verschenen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2010 een personenauto van het merk Nissan, type Micra 1.2 Mix hatchback K12 (hierna: de auto) geregistreerd en daarbij € 2.037 BPM voldaan.
2.2
Op 29 juni 2016 heeft belanghebbende de auto per ongeluk voor sloop aangeboden aan een sloopbedrijf. De sloopverklaring is door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) ingetrokken. Na afmelding voor de sloop heeft belanghebbende opnieuw een kenteken aangevraagd voor de auto. Van de kentekenregistratie heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan. De te betalen BPM van € 463 heeft belanghebbende op 21 juli 2016 voldaan.
2.3
Bij brief van 24 augustus 2016, bij de Inspecteur binnengekomen op 31 augustus 2016, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM op aangifte. Hij heeft vermeld dat het een pro forma bezwaar betreft, maar ook een grond opgenomen, namelijk dat het hier een herinvoer betreft van een auto waarvoor destijds bij uitvoer geen BPM werd teruggevorderd.
2.4
Bij brief van 12 september 2016 heeft de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. In de uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en teruggave verleend voor de BPM van € 463. Tevens heeft de Inspecteur een vergoeding van proceskosten van € 246 toegekend. De Inspecteur heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar nader te motiveren en hij heeft belanghebbende niet gehoord.
2.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarbij is van belanghebbende een bedrag van € 168 aan griffierecht geheven.
2.6
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet toekennen aan belanghebbende van een bedrag aan belastingrente, het bedrag van de aan belanghebbende te vergoeden belastingrente vervolgens vastgesteld op € 12, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, door de Rechtbank vastgesteld op € 1.002, en de Inspecteur gelast het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 168 aan hem te vergoeden.
2.7
Belanghebbende heeft op 1 juni 2018 hoger beroep ingesteld. Daarbij is van belanghebbende een bedrag van € 253 aan griffierecht geheven.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

In hoger beroep is, kort gezegd, in geschil of de zaak dient te worden teruggewezen naar de Inspecteur omdat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, of de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor rente en proceskosten te laag zijn, of van belanghebbende een te hoog griffierecht is geheven en of belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

Schending hoorplicht
4.1
Belanghebbende stelt dat, nu deze zaak is onderworpen aan bepalingen van het Unierecht, hij in alle gevallen diende te worden gehoord, ook indien – zoals in de onderhavige zaak – de Inspecteur inhoudelijk geheel aan de bezwaren van belanghebbende tegen het primaire besluit tegemoetkomt.
4.2
In zijn arrest van 25 oktober 2019, nr. 18/04694, ECLI:NL:HR:2019:1619, oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“2.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een aan haar opgelegde naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift heeft zij verzocht om vergoeding van de volledige kosten van rechtsbijstand voor het maken van bezwaar en om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
(…)
2.4.
De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, lid 1, Awb belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Omdat de behandeling van het bezwaar strekt tot heroverweging van het primaire besluit, moet worden aangenomen dat deze uitzondering ziet op gevallen waarin het bestuursorgaan volledig tegemoet komt aan het bezwaar dat tegen dat primaire besluit is gemaakt. In het kader van dat bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, behoren niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit. Als het bestuursorgaan het voornemen heeft om niet of niet volledig te voldoen aan dergelijke in het kader van het bezwaar gedane verzoeken, is het dan ook niet op grond van artikel 7:2 Awb verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord.
2.5.
De Inspecteur heeft in dit geval naar aanleiding van het bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen was hij daarom niet gehouden belanghebbende op grond van artikel 7:2 Awb te horen over de hiervoor in 2.1.1 bedoelde verzoeken. De Inspecteur was hiertoe ook niet verplicht op grond van enige andere regel van
Nederlands nationaal recht of op grond van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.”
4.3
Nu niet in geschil is dat de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar inhoudelijk geheel aan de bezwaren van belanghebbende tegen het primaire besluit is tegemoetgekomen, is – anders dan belanghebbende stelt – geen grond aanwezig om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur om belanghebbende alsnog te horen.
Passende rentevergoeding over onverschuldigd betaalde BPM
4.4
De Inspecteur dient overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij beschikking een bedrag van aan belanghebbende te vergoeden rente vast te stellen ter zake van de door deze onverschuldigd betaalde BPM. Niet in geschil is dat de aldus vast te stellen belastingrente € 12 beloopt, welk bedrag door de Inspecteur in zijn verminderingsbeschikking van 16 mei 2018 is vastgesteld. Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich daarvoor te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Proceskostenvergoeding
4.5
Belanghebbende heeft verzocht de Inspecteur te veroordelen in de werkelijke proceskosten. De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne. Belanghebbende komt op dezelfde gronden voor de hogerberoepsfase evenmin in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding.
Rentevergoeding over proceskostenvergoeding
4.6
Belanghebbende heeft niet verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden bedrag van de proceskosten van belanghebbende voor de procedure bij de Rechtbank en bij het Hof.
Bedrag van griffierechten in strijd met Eu-recht?
4.7
Belanghebbende stelt dat nu de Rechtbank en het Hof van belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep bedragen aan griffierechten hebben geheven zonder rekening te houden met de omvang van de onderliggende vordering, zij hebben gehandeld in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (Kantarev).
4.8
In zijn arrest van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“3.1.2. Met middel V klaagt belanghebbende erover dat hij de hiervoor bedoelde griffierechten eerst volledig heeft moeten betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Hoge Raad te laten beoordelen. Volgens belanghebbende is dit in strijd met het Unierecht voor zover daarbij geen rekening is gehouden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C‑571/16, ECLI:EU:C:2018:807 (hierna: het arrest Kantarev), volgt, aldus belanghebbende, dat voor gerechtelijke procedures die een geschil betreffen over een vordering die valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht, de nationale rechter niet meer griffierechten mag heffen dan 4 procent van de vordering die voorwerp is van geschil. Aangezien het financiële belang in de onderhavige zaak in totaal € 2.810 betreft, zou het geheven griffierecht bij de Hoge Raad niet meer dan € 112 hebben mogen bedragen, aldus nog steeds middel V.
3.1.3.
Het hiervoor bedoelde betoog wordt verworpen. Uit het arrest Kantarev kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven.”
4.9
Gelet op het in 4.8 vermelde arrest van de Hoge Raad, dient het betoog van belanghebbende met betrekking tot de hoogte van de griffierechten te worden verworpen.
Rentevergoeding over griffierecht Rechtbank en vergoeding griffierecht in hoger beroep
4.1
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem betaalde griffierecht. De Rechtbank heeft de Inspecteur in dat verband gelast een bedrag van € 168 aan belanghebbende terug te betalen. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat de opdracht tot uitbetaling van dat griffierecht intern op 7 mei 2018 is verstrekt en dat het doorgaans zes tot acht weken duurt voordat de uitbetaling daadwerkelijk plaatsvindt. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient de aanspraak van belanghebbende op vergoeding van wettelijke rente over het terugbetaalde griffierecht te worden gehonoreerd, en dient de Inspecteur over het bedrag van € 168 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 2 mei 2018 tot aan de dag van algehele voldoening. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.11
Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 253 te vergoeden en, zoals belanghebbende heeft gevorderd, over dit bedrag tevens wettelijke rente te vergoeden in geval die vergoeding van griffierecht niet binnen vier weken na deze uitspraak door de Inspecteur aan belanghebbende wordt betaald. De wettelijke rente gaat dan lopen vanaf vier weken na de uitspraak in hoger beroep.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur in hoger beroep op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Overeenkomstig dit Bpb stelt het Hof de vergoeding vast op € 525 ter zake van in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij is het Hof uitgegaan van één punt voor proceshandelingen (hogerberoepschrift), een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 525. Voor vergoeding van overige of meer kosten ziet het Hof geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarbij niet is bepaald dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over het aan hem te vergoeden bedrag aan griffierecht vanwege de behandeling van zijn zaak bij de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van hoger beroep, vastgesteld op € 525,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 168 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 2 mei 2018 tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze in hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 253 vergoedt, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende bij het Hof betaalde griffierecht van € 253 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. I. Brand, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 maart 2020
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.