ECLI:NL:GHARL:2018:7559

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
16/00395 en 16/00396
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM-heffing en schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende was voldaan. De belanghebbende had een naheffingsaanslag BPM ontvangen van de Inspecteur, die door de rechtbank Gelderland in eerdere uitspraken gegrond was verklaard. De belanghebbende stelde dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel was geschonden, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op het voornemen van de Inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen. Het Hof oordeelde dat, hoewel de schending van het verdedigingsbeginsel vaststond, de belanghebbende door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur zijn recht op het aanvoeren van nieuwe rechtsgronden had prijsgegeven. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde deze voor zover het de immateriële schadevergoeding betrof. Het Hof kende de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 970 door de Inspecteur en € 2.030 door de Staat, met wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank. Daarnaast werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.404 voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in belastingprocedures en de gevolgen van het niet naleven van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 16/00395 en 16/00396
uitspraakdatum:
21 augustus 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 25 februari 2016, nummers AWB 12/3973 en AWB 12/3974 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor
Doetinchem(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.849 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd. De tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffingsaanslag door belanghebbende gemaakte bezwaren, zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar gegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 februari 2016, de beroepen gegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] en [D] .
1.6
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 16/00390, 16/00391, 16/00392, 16/00393, 16/00395, 16/00396, 16/00397, 16/00398, 16/00399, 16/00597 en 16/00598.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 18 oktober 2010 aangifte voor de BPM gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een uit een andere EU-lidstaat overgebrachte gebruikte auto (met datum eerste toelating: 27 april 2010) voor een bedrag van € 3.849. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 1 november 2010 een naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.848 opgelegd. Op 6 november 2010 heeft belanghebbende ter zake van de auto een bedrag van (€ 3.849 plus € 1.848 is) € 5.697 betaald aan de Belastingdienst.
2.2
Belanghebbende heeft op 18 november 2010 bezwaar aangetekend tegen het op aangifte voldane bedrag alsmede tegen de naheffingsaanslag.
2.3
Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.4
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 juli 2012 de bezwaren gegrond verklaard en de door belanghebbende verschuldigde BPM nader vastgesteld op € 4.949. Hij heeft in verband daarmee het bedrag dat door belanghebbende op aangifte diende te worden voldaan nader vastgesteld op € 3.345 en het bedrag van de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.604. Daarbij is aan belanghebbende voor beide zaken in totaal een proceskostenvergoeding toegekend van € 109 en een rente vergoed van € 33.
2.5
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.6
Belanghebbende heeft op 3 augustus 2012 beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraken op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.7
Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank op 16 december 2015 hebben belanghebbende en de Inspecteur een compromis bereikt over het bedrag van de door belanghebbende verschuldigde BPM, nader vastgesteld op € 3.849, en over het aan belanghebbende toekomende bedrag aan rentevergoeding, nader vastgesteld op € 253. Het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank vermeldt, voor zover hier van belang:
“Voorzitter: Heeft u overeenstemming bereikt?
Verweerder: Ja. We zijn er uit, met uitzondering van de geschilpunten over de redelijke termijn en de proceskostenvergoeding.
Gemachtigde: Over de belasting zijn we het eens en over de rente.
(…)
Verweerder:
(…)
12/3973en
12/3974: De BPM moet worden verminderd tot € 3.849 en de rentevergoeding bedraagt in totaal € 253. Op de naheffingsaanslag resteert een bedrag van € 504 aan BPM.”
2.8
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 februari 2016 de beroepen gegrond verklaard, het bedrag dat door belanghebbende op aangifte diende te worden voldaan vastgesteld op € 3.849, het bedrag van de naheffingsaanslag verder verminderd tot € 504, de Inspecteur veroordeeld tot een schadevergoeding aan belanghebbende van € 253 wegens rentederving, de Inspecteur verder veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500 en de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.104 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 312 te vergoeden.
2.9
Belanghebbende heeft op 31 maart 2016 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1
In hoger beroep is in de kern in geschil: (1) of schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel meebrengt dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, (2) of de Rechtbank het bedrag van de vergoeding voor door belanghebbende geleden immateriële schade op het juiste bedrag heeft berekend, (3) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over (nog) niet aan hem uitbetaalde bedragen, en (4) of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van proceskosten dan door de Rechtbank is toegekend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
4.1
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een nieuwe grief ingebracht, namelijk dat in deze zaak het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden aangezien belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen van de Inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen. Ondanks het feit dat bij de Rechtbank overeenstemming is bereikt over de hoogte van de verschuldigde BPM, is de gemachtigde van belanghebbende de mening toegedaan dat de naheffingsaanslag op die grond moet worden vernietigd. De gemachtigde van belanghebbende was, naar hij heeft gesteld, ten tijde van de zitting van de Rechtbank nog niet ermee bekend dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.
4.2
De Inspecteur heeft tijdens de zitting van het Hof van deze zaak verklaard dat in het onderhavige geval tot het opleggen van een naheffingsaanslag is overgegaan zonder dat vooraankondiging heeft plaatsgevonden. In beginsel is hiermee het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden. Echter, aan die schending dient – aldus de Inspecteur – geen gevolg te worden verbonden, gelet op het feit dat partijen ter zitting van de Rechtbank een compromis hebben gesloten en dat dit compromis dient te worden gerespecteerd. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst de Inspecteur naar het proces-verbaal van de zitting alsmede naar de uitspraak van de Rechtbank. De naheffingsaanslag dient dan ook, aldus de Inspecteur, in stand worden gelaten.
4.3
Niet in geschil is dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden in de onderhavige zaak met betrekking tot de naheffingsaanslag. Ter zitting van de Rechtbank van 16 december 2015 hebben belanghebbende en de Inspecteur echter ook ten aanzien van de bedoelde naheffingsaanslag een compromis bereikt. Aldus staat vast dat door belanghebbende en de Inspecteur ter zitting van 16 december 2015 een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek is gesloten, welke definitief en onherroepelijk tot stand is gekomen met de onvoorwaardelijke aanvaarding en zonder voorbehoud door belanghebbende, en door de Rechtbank is opgenomen in haar uitspraak van 25 februari 2016. In de periode gelegen tussen 16 december 2015 en 25 februari 2016 is belanghebbende daarvan niet (kenbaar) teruggekomen. Daarmee heeft belanghebbende het recht op het in een later stadium aanvoeren van nieuwe rechtsgronden welke tot een vernietiging van de naheffingsaanslag zouden dienen te leiden prijsgegeven. In dat geval kan hij niet met vrucht zich erop beroepen dat de schending van het verdedigingsbeginsel een onevenredige en onduldbare ingreep is geweest (Hoge Raad 25 november 2016, nr. 15/02183ECLI:NL:HR:2016:2664, BNB 2017/46).
Dat bij belanghebbende op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek is door belanghebbende niet gesteld, laat staan dat dit aannemelijk is geworden. Dat de gemachtigde van belanghebbende er – zoals deze ter zitting van het Hof heeft gesteld – op 16 december 2015 niet mee bekend was dat belanghebbende voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren, is niet als een zodanig wilsgebrek aan te merken. Het Hof acht die stelling bovendien – de gemachtigde is ter zake deskundig, voert vele (fiscale) procedures ook bij het Hof van Justitie en is goed op de hoogte van voor een zaak relevante feiten en omstandigheden – ook niet geloofwaardig.
Immateriëleschadevergoeding bezwaar en beroep
4.4
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.5
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 18 november 2010 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 2 juli 2012. De Rechtbank heeft op 25 februari 2016 uitspraak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 40 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.6
De Rechtbank heeft vanwege bijzondere omstandigheden aanleiding gezien de redelijke termijn met 11 maanden te verlengen. Die bijzondere omstandigheden bestonden zeer kort gezegd uit de omstandigheid dat tussen partijen in de fase van bezwaar overleg heeft plaatsgehad over de afwikkeling van de vele zaken van de gemachtigde die aanhangig waren, welke onderhandelingen uiteindelijk voor veel zaken in een vaststellingsovereenkomst hebben geresulteerd. Belanghebbende heeft de verlenging van de termijn betwist. Gelijk het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2015, nr. 13/01180, ECLI:NL:GHARL:2015:1079 heeft overwogen, namelijk dat het initiatief om te komen tot een vaststellingsovereenkomst voor de behandeling van het grote aantal bezwaarschriften is uitgegaan van de Belastingdienst, dat op 31 augustus 2011 een eerste oriënterend gesprek daartoe heeft plaatsgevonden en dat eerst op 5 januari 2012 een voorstel is gedaan voor de inhoud van een vaststellingsovereenkomst, is er – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaak geen aanleiding voor het op die grond verlengen van de redelijke termijn.
4.7
De Rechtbank heeft voorts aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen met 15 maanden vanwege de omstandigheid dat in de periode 27 september 2012 tot en met 19 december 2013 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaak. De bij het Hof van Justitie aanhangige zaak C-437/12 betrof de BPM-heffing volgens de tabellen in artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM, (tekst 2010) – welke heffing mede afhankelijk was gesteld van de CO2-uitstoot – van een gebruikt voertuig met een eerste toelatingsdatum die was gelegen vóór 1 februari 2008 en welk voertuig na 31 december 2009 was ingevoerd, alsmede de vraag of de omstandigheid dat de verschuldigde BPM niet meer mag bedragen dan het bedrag aan BPM dat nog rust op een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte personenauto, in die gevallen meebrengt dat een belastingplichtige voor de door hem verschuldigde BPM (mede) mag uitgaan van de belasting die nog drukt op de vanaf 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 geregistreerde vergelijkbare personenauto’s, waarin niet is begrepen de heffing die afhankelijk is van de CO2-uitstoot.
4.8
Nu het in de onderhavige zaken gaat om een auto met een datum van eerste toelating van na 1 februari 2008, bestond er naar het oordeel van het Hof voor die auto geen aanleiding voor de Rechtbank om die zaken aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke aan de orde waren bij het Hof van Justitie in de zaak C-437/12. Een termijnverlenging in het kader van de vergoeding van immateriële schade op die grond is dan niet aan de orde.
4.9
Het Hof is nochtans van oordeel dat te dezen sprake is van andere bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen, namelijk drie maanden voor de bezwaarfase en drie maanden voor de beroepsfase.
4.1
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met 34 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van zes maal € 500 = € 3.000 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.11
Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (2 juli 2012) tot de uitspraak van de Rechtbank op 25 februari 2016, derhalve een tijdsverloop van afgerond 44 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (64 - 44 =) 20 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet bij verlenging van de redelijke termijn in beide fasen van drie maanden een periode van (20 - 9 =) 11 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend en een periode van (44 – 21 =) 23 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 11/34 deel van € 3.000 te betalen (€ 970) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 23/34 deel (€ 2.030). Gelet op de omvang van de bedragen die door de Minister voor Rechtsbescherming dienen te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
4.12
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat hij voor elke zaak afzonderlijk recht heeft op een immateriëleschadevergoeding, wordt dat standpunt door het Hof verworpen. De onderhavige zaken (voldoening en naheffing), die door de Rechtbank gezamenlijk zijn behandeld zagen in beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en waren gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, zodat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.10.2).
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.13
Het hogerberoepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 31 maart 2016. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase in de onderhavige procedure met vijf maanden is overschreden. Aangezien de bijzondere omstandigheden inzake de verknochtheid van de zaken die een verlenging van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase rechtvaardigen zich in hoger beroep ook hebben voorgedaan, zal het Hof vanwege deze bijzondere omstandigheden de duur van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase eveneens met zes maanden verlengen.
4.14
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de hogerberoepsfase in de onderhavige procedure niet is overschreden.
Rente immateriëleschadevergoeding
4.15
Belanghebbende maakt, nu het bedrag niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank aan hem is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, BNB 2016/94, dient zowel de Inspecteur als de Staat aan belanghebbende vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 25 februari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van de aan belanghebbende toekomende schadevergoeding zoals dat uiteindelijk in rechte onherroepelijk komt vast te staan.
Rentevergoeding griffierecht
4.16
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van rente over het griffierecht.
Overige rentevorderingen
4.17
Belanghebbende stelt dat de bedragen van de ter zitting van de Rechtbank met de Inspecteur overeengekomen vermindering van de BPM en te vergoeden rente, welke tevens door de Rechtbank in haar uitspraak zijn opgenomen, nog niet aan hem zijn uitbetaald en vordert deswege vergoeding van rente over die bedragen. Het Hof is echter – als rechter in belastingzaken – niet bevoegd een dergelijke vordering te behandelen. Belanghebbende dient zich daarvoor tot de burgerlijke rechter te wenden.
Proceskostenvergoeding
4.18
In bezwaar en in beroep heeft belanghebbende op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) forfaitaire proceskostenvergoedingen verkregen van 2 x € 54,50 (€ 109) respectievelijk € 995, in totaal € 1.104.
4.19
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof, gelijk de Rechtbank heeft beslist, niet gehonoreerd. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184.
4.2
Belanghebbende heeft in beginsel recht op een vergoeding van de proceskosten overeenkomstig de forfaitaire normen van het Bpb. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1, BNB 2011/180).
4.21
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11).
4.22
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de twee onderhavige zaken voor de bezwaar- en beroepsfase, evenals de Rechtbank, uitgaan van € 109 en € 995 en voor de hogerberoepsfase van € 300.
Concreet betekent dit een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase van in totaal € 1.404.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de beslissing omtrent de immateriëleschadevergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 970,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over deze vergoeding van immateriële schade, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 25 februari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.030,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de wettelijke rente over deze vergoeding van immateriële schade, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 25 februari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 150,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 150,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 125,50, en
– gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 125,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 augustus 2018
De griffier is verhinderd deze uitspraak De voorzitter,
mede te ondertekenen
(C.E. te Brake)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 augustus 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.