In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende is voldaan in de periode van juli 2011 tot en met april 2012. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigden, had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst, die hem grotendeels in het gelijk had gesteld. De rechtbank Gelderland verklaarde de beroepen van belanghebbende echter niet-ontvankelijk, maar kende hem wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 3.000, te betalen door de Staat, en veroordeelde de Staat tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.
Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht de beroepen niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat de rechtbank ook terecht het verzoek om immateriële schadevergoeding had behandeld, gezien de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof concludeerde dat de redelijke termijn met 35 maanden was overschreden en bevestigde de schadevergoeding van € 3.000. Het Hof oordeelde verder dat belanghebbende recht had op wettelijke rente over deze schadevergoeding vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
Daarnaast werd de aanspraak van belanghebbende op een rentevergoeding over het griffierecht verworpen, omdat de wet dit niet voorziet. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat belanghebbende geen recht had op een integrale proceskostenvergoeding, maar kende wel een vergoeding van € 751,50 toe voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.