ECLI:NL:GHARL:2015:2563

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
14/00484 t/m 14/00487
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en bron van inkomen voor orthopedisch chirurg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] [Z], een orthopedisch chirurg, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2014. De rechtbank had geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende niet als bron van inkomen konden worden aangemerkt, waardoor de daarmee behaalde verliezen niet in aanmerking konden worden genomen. Belanghebbende had in de jaren 2005 tot en met 2008 onbezoldigd werkzaamheden verricht en stelde dat hij recht had op aftrek van verliezen uit deze werkzaamheden. De Inspecteur had eerder de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor deze jaren vastgesteld, waarbij verliezen waren aangegeven. De rechtbank had het beroep van belanghebbende voor het grootste deel ongegrond verklaard, maar de proceskostenvergoeding voor het jaar 2005 gegrond verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel inriep. Het Hof oordeelde dat de werkzaamheden van belanghebbende geen bron van inkomen vormden, omdat er geen objectieve voordeelsverwachting was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond voor het jaar 2006, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor dat jaar en kende een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank werd voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/00484 tot en met 14/00487
uitspraakdatum:
31 maart 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2014, nummers AWB 13/1895, 13/2096, 13/2097 en 13/2098, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn gelijktijdig met het vaststellen van de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2005 tot en met 2008, de bedragen van het verlies uit werk en woning voor die jaren bij beschikkingen vastgesteld op respectievelijk € 6.813, € 11.748, € 6.833 en
€ 6.526. Tevens is voor de jaren 2005 en 2007 een bedrag van respectievelijk € 158 en € 336 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 juli 2010 de verliesbeschikking voor het jaar 2005 gehandhaafd en de beschikking heffingsrente voor dat jaar verminderd tot een bedrag van € 141.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 22 juli 2011, nummer AWB 10/4279, het beroep gegrond verklaard vanwege schending van de hoorplicht, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw op de bezwaren tegen de verliesbeschikking 2005 en beschikking heffingsrente te beslissen.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2013 de verliesbeschikking voor het jaar 2005 gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verder verminderd tot een bedrag van € 132.
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2013 de verliesbeschikking voor het jaar 2006 gehandhaafd.
1.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2013 de verliesbeschikking voor het jaar 2007 alsmede de beschikking heffingsrente voor dat jaar gehandhaafd.
1.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2013 het verlies voor het jaar 2008 verhoogd tot een bedrag van € 6.773.
1.8.
Belanghebbende is tegen voornoemde uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 3 april 2014, nummers AWB 13/1895, 13/2096, 13/2097 en 13/2098, het beroep inzake de in bezwaar voor het jaar 2005 toegekende proceskostenvergoeding gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de proceskostenvergoeding vernietigd, de in bezwaar voor het jaar 2005 gemaakte proceskosten vastgesteld op € 11,51, en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 mei 2014, ingekomen bij de informatiebalie van het arrondissement Gelderland op 15 mei 2014, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.10.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015 te Arnhem. De zaken met de nummers 14/00484 tot en met 14/00487 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen [A].
1.12.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1950, is sinds 1982 orthopedisch chirurg. Tot 1995 was hij als zodanig in dienstbetrekking werkzaam. Nadien is hij niet meer als orthopedisch chirurg in dienstbetrekking werkzaam geweest.
2.2.
In de onderhavige jaren (2005 tot en met 2008) heeft belanghebbende onbezoldigd werkzaamheden als orthopedisch chirurg verricht. Dat was nodig om voor registratie in het zogenoemde BIG-register in aanmerking te komen. Bij zijn aangiften heeft belanghebbende als kosten opgevoerd uitgaven voor onder meer beroepsverenigingen, boeken, vaktijdschriften en herregistratie in BIG-register. Vanaf 2001 geniet belanghebbende soms vergoedingen voor adviezen die hij uitbrengt op zijn vakgebied.
2.3.
Belanghebbende heeft in de jaren vanaf 1996 ter zake van zijn werkzaamheden als orthopedisch chirurg steeds een negatief resultaat aangegeven. In de jaren 2001 tot en met 2008 heeft belanghebbende ter zake van deze werkzaamheden, daaronder mede begrepen de advieswerkzaamheden die hij uitbrengt op zijn vakgebied, (hierna: de werkzaamheden) het volgende aangegeven:
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Inkomsten € 928 0 0 1.580 0 0 750 500
Kosten
4.197 5.122 5.193 4.757 4.497 4.935 4.962 5.603
Resultaat - 3.269 - 5.122 - 5.193 - 3.177 - 4.497 - 4.935 - 4.212 - 5.103
2.4.
In de gerechtelijke procedure voor het jaar 1997 was de vraag aan de orde of de hiervoor genoemde kosten zijn aan te merken als kosten tot verwerving van inning en behoud van inkomsten als bedoeld in artikel 35, lid 1, Wet op de inkomstenbelasting 1964. Nadat de Hoge Raad op 7 november 2003, nr. 37.862, arrest had gewezen waarbij de zaak werd verwezen naar Hof Den Haag, is belanghebbende door dat hof bij uitspraak van
18 mei 2004, nr. 03/03114, in het gelijk gesteld. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 9 juni 2004 onder ander het volgende geschreven:
“Op 18 mei 2004 werd door Hof ’s-Gravenhage uitspraak gedaan met betrekking tot de door u gevoerde procedure tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie/volksverzekeringen 1997. Bij de vaststelling van de belastbare inkomens over 1998 tot en met 2000 is toegezegd dat de uitkomst van deze procedure ook voor deze jaren zal gelden.
Ik zal ten aanzien van de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage geen voorstel tot cassatie indienen. Hiervoor acht ik het belang te gering. Wel behoud ik mij het recht voor deze kwestie met betrekking tot 2001 opnieuw aan de orde te stellen”.
2.5.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2001 ambtshalve opgelegd omdat niet tijdig aangifte was gedaan. In bezwaar heeft belanghebbende alsnog een ingevuld aangiftebiljet ingediend waarin een negatief resultaat uit de werkzaamheden is opgevoerd van € 3.269. Bij uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2004 is de Inspecteur tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende en heeft hij de aanslag IB/PVV 2001 verminderd overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.6.
De Inspecteur heeft ook de aanslag IB/PVV 2002 ambtshalve opgelegd omdat niet tijdig aangifte was gedaan. Ook voor dat jaar heeft belanghebbende in bezwaar alsnog een ingevuld aangiftebiljet ingediend waarin een negatief resultaat uit de werkzaamheden is opgevoerd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het negatieve resultaat niet in aanmerking genomen, hetgeen is bevestigd door de uitspraak van Rechtbank Haarlem
10 oktober 2007, nr. 06/10738. In hoger beroep heeft Hof Den Haag 12 oktober 2011,
nr. 11/00195 na cassatie, onder meer geoordeeld dat belanghebbende redelijkerwijs niet kon verwachten met zijn bekwaamheden als orthopedisch chirurg positieve opbrengsten te realiseren, zodat voor een aftrek van de kosten geen plaats is. De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 juni 2012, nr. 11/05170, het cassatieberoep van belanghebbende tegen de hofuitspraak ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie.
2.7.
Ook in de gerechtelijke procedures voor de jaren 2003 en 2004 was de vraag aan de orde of belanghebbende een negatief resultaat uit de werkzaamheden in aanmerking kon nemen. Hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 12 juli 2012, nrs. 10/00054 en 10/00055, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX2314 uiteindelijk geoordeeld dat geen sprake is van een bron van inkomen zodat het negatieve resultaat niet in aanmerking kon worden genomen.
2.8.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2006 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.9.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de in geschil zijnde jaren 2005 tot en met 2008 onder meer geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende niet als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt, zodat de daarmee behaalde verliezen niet in aanmerking worden genomen. In dat verband heeft de Rechtbank verwezen naar de uitspraak van Hof Amsterdam 12 juli 2012, nrs. 10/00054 en 10/00055, waarin ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2003 en 2004 in gelijke zin is geoordeeld. Verder heeft de Rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in de onderhavige jaren een verlies in aanmerking kan nemen ter zake van de werkzaamheden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de werkzaamheden een bron van inkomen vormen. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Bij een bevestigende beantwoording van de bronvraag is tussen partijen niet in geschil dat het (negatieve) resultaat tot het resultaat uit een werkzaamheid in de zin van artikel 3.94 Wet inkomstenbelasting 2001 moet worden gerekend.
3.2.
Verder beroept belanghebbende zich met betrekking tot de bronvraag op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende betoogt subsidiair dat sprake is van aftrekbare scholingsuitgaven. Voorts betoogt belanghebbende dat de aanslag IB/PVV 2005 moet worden vernietigd omdat op het aanslagbiljet abusievelijk is vermeld dat over 2005 geen aangifte is ingediend en dat het inkomen daarom is geschat. Belanghebbende betoogt verder dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, tot verhoging van de vastgestelde verliezen en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd bevestigd dat de griffier van de Rechtbank in augustus 2014 het teveel betaalde griffierecht van € 44 heeft gerestitueerd.

4.Overwegingen

Ontvankelijkheid bezwaar 2006
4.1.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd van nihil. Overeenkomstig de ingediende aangifte is daarbij het verlies vastgesteld op € 11.748. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het eveneens op het aanslagbiljet vermelde totaalbedrag van de te verrekenen verliezen. Daartegen staat echter geen bezwaar en beroep open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat het door belanghebbende gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Bron van inkomen
4.2.
Een resultaat kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, nr. 11.683, ECLI:NL:HR:1954: AY2826, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, nr. 36.238, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald.
4.3.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, en HR 15 juni 2012, nr. 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
4.4.
Vaststaat dat de werkzaamheden van belanghebbende van 1996 tot en met 2008 jaarlijks steeds tot negatieve resultaten hebben geleid (zie 2.3). Nu er sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een voordeelsverwachting. Belanghebbende heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat in de toekomst met deze werkzaamheden een positieve opbrengst is te verwachten. Gelet daarop is naar het oordeel van het Hof in de onderhavige jaren geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Deze werkzaamheden vormen derhalve geen bron van inkomen. Het negatieve resultaat uit deze werkzaamheden kan mitsdien niet in aanmerking worden genomen.
Vertrouwensbeginsel
4.5.
Aan de omstandigheid dat de Inspecteur voor de jaren 2001 en 2006 het negatieve resultaat in aanmerking heeft genomen, kan belanghebbende geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl.
HR 14 juni 2000, nr. 35.549, ECLI:NL:HR:2000:AA6516). Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de aangelegenheid van de bronvraag in die jaren uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en hij bovendien geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarbij komt nog, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, dat als belanghebbende al een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan het volgen van de aangifte IB/PVV 2001, dit vertrouwen is beëindigd door de nadien gevoerde gerechtelijke procedures met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2004, waarin de Inspecteur zich duidelijk op een ander standpunt heeft gesteld.
4.6.
Ook aan de in 2.4 genoemde brief van de Inspecteur van 9 juni 2004, waarin is toegezegd dat de uitkomst van de gerechtelijke procedure inzake het jaar 1997 ook voor de jaren 1998 tot en met 2000 zal gelden, kan belanghebbende niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat voor de jaren 2005, 2007 en 2008 het negatieve resultaat in aanmerking wordt genomen. Te minder nu in dezelfde brief door de Inspecteur het recht is voorbehouden om deze kwestie in 2001 opnieuw aan de orde te stellen. Daarbij komt nog dat als belanghebbende al een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan de brief van
9 juni 2004, dit vertrouwen is beëindigd door de nadien gevoerde gerechtelijke procedures met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2004, waarin de Inspecteur zich duidelijk op een ander standpunt heeft gesteld.
Gelijkheidsbeginsel
4.7.
Verder heeft belanghebbende betoogd dat de wetgever het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden nu een orthopedisch chirurg die beroepshalve zijn werkzaamheden verricht de desbetreffende kosten wel kan aftrekken, terwijl belanghebbende, die onbezoldigd de werkzaamheden verricht, deze kosten niet kan aftrekken. Dit betoog kan niet slagen, reeds omdat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
Scholingsuitgaven
4.8.
Belanghebbende betoogt dat de kosten als aftrekbare scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 Wet IB 2001 aangemerkt kunnen worden. Ook dit betoog faalt. Een belastingplichtige kan eerst dan voor aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking komen, als hij een opleiding of studie volgt waarbij het verwerven van kennis onder enige begeleiding of toezicht plaatsvindt (vgl. HR 25 januari 2008, nr. 41.927, ECLI:NL:HR:2008:BC2601). In het onderhavige geval is daarvan geen sprake.
Onjuiste vermelding aanslag IB/PVV 2005
4.9.
Anders dan belanghebbende betoogt, is de enkele omstandigheid dat op het aanslagbiljet abusievelijk is vermeld dat over 2005 geen aangifte is ingediend en dat het inkomen daarom is geschat, geen grond voor vernietiging van de op dat biljet vermelde aanslag IB/PVV of verliesbeschikking.
Vergoeding van immateriële schade
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Voor de schadevergoeding dient als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.11.
In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540;
HR 12 september 2014, nr. 14/02163, ECLI:NL:HR:2014:2655; HR 17 oktober 2014, nr. 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981).
4.12.
De onderhavige zaken waarin de jaren 2005, 2007 en 2008 aan de orde zijn, hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar overschrijding wordt gehanteerd. Het eerst ingediende bezwaarschrift is het op 11 januari 2010 door de Inspecteur ontvangen bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2005. De Rechtbank heeft op 3 april 2014 uitspraak gedaan. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is derhalve met bijna tweeënhalf jaar overschreden.
4.13.
Voor de bepaling van de redelijke termijn dient de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van de beslissing van Hof Amsterdam in de procedure van belanghebbende met betrekking tot de jaren 2003 en 2004, niet te worden meegerekend. Het afwachten van die beslissing was voor de jaren 2005, 2007 en 2008 redelijk, omdat in die procedure bij Hof Amsterdam dezelfde geschilpunten aan de orde waren, waaronder de bronvraag.
4.14.
Naar analogie van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest HR 21 maart 2014,
nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, heeft beslist over de tijd die is gemoeid met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, vangt de buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de Inspecteur belanghebbende schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden. Zoals de Hoge Raad in dat arrest echter heeft overwogen, zal de eis van een schriftelijke kennisgeving in belastingzaken eerst worden gesteld in gevallen waarin na
1 april 2014 de behandeling van de zaak wordt aangehouden.
4.15.
In het onderhavige geval wordt de eis van de schriftelijke kennisgeving dus niet gesteld. Gelet daarop heeft de Rechtbank terecht overwogen dat buiten beschouwing moet worden gelaten de tijd die is gemoeid met het afwachten van de beslissing van Hof Amsterdam. Dit brengt mee dat de termijn tussen het eerste ingediende bezwaarschrift en de uitspraak van Hof Amsterdam op 12 juli 2012, buiten beschouwing wordt gelaten. Nu tussen laatstgenoemde datum en de uitspraak van de Rechtbank van 3 april 2014 nog geen twee jaren zijn verstreken, doet zich per saldo geen overschrijding van de redelijke termijn voor.
4.16.
Dit is anders voor het jaar 2006. Zoals overwogen in 4.1 had de Inspecteur het bezwaar inzake dat jaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het afwachten van de beslissing van Hof Amsterdam is dan niet redelijk. De tijd die gemoeid is geweest met het afwachten, dient derhalve in aanmerking te worden genomen voor de bepaling van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift inzake het jaar 2006 is door de Inspecteur ontvangen op 13 mei 2009. De Inspecteur heeft op 25 februari 2013 uitspraak op bezwaar gedaan. Nadat belanghebbende daartegen beroep heeft ingesteld, heeft de Rechtbank op 3 april 2014 uitspraak gedaan. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is derhalve met bijna drie jaar overschreden, welke overschrijding volledig aan de bezwaarfase kan worden toegerekend. Aan belanghebbende dient daarom een schadevergoeding te worden toegekend van
6 x € 500, ofwel € 3.000.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende dient gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op
€ 23,80 (reiskosten Bilthoven naar Arnhem en vice versa met openbaar vervoer, tweede klasse). Van andere kosten in de zin van het Bpb is niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank wat betreft IB/PVV 2006 alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade;
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake IB/PVV 2006;
– verklaart het bezwaar inzake IB/PVV 2006 niet-ontvankelijk;
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 23,80, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep (€ 122) betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 maart 2015.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 3 april 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.