In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een aantekening van belanghebbende over naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premies voor de jaren 2003 tot en met 2005. De Staatssecretaris had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 18 maart 2014, waarin het Hof oordeelde dat de redelijke termijn van berechting was overschreden met drie jaar en negen maanden. Het Hof had de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 6000, verdeeld over vier zaken, met toepassing van de factor anderhalf.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof de vier gezamenlijk behandelde zaken van belanghebbende in hoofdzaak op dezelfde onderwerpen betrekking had. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gegeven en dat de toepassing van de factor anderhalf niet onbegrijpelijk was. Echter, de Hoge Raad heeft ook geconcludeerd dat voor de gezamenlijke zaken slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar moet worden gehanteerd. Dit leidde tot de conclusie dat de vergoeding wegens immateriële schade in elk van de vier zaken op € 1000 moet worden vastgesteld.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor wat betreft de vaststelling van het bedrag van de vergoeding van immateriële schade, en het bedrag van die vergoeding vastgesteld op € 1000 per zaak. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.