ECLI:NL:HR:2014:2655

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
14/02163
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over redelijke termijn en immateriële schadevergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een aantekening van belanghebbende over naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premies voor de jaren 2003 tot en met 2005. De Staatssecretaris had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 18 maart 2014, waarin het Hof oordeelde dat de redelijke termijn van berechting was overschreden met drie jaar en negen maanden. Het Hof had de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 6000, verdeeld over vier zaken, met toepassing van de factor anderhalf.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof de vier gezamenlijk behandelde zaken van belanghebbende in hoofdzaak op dezelfde onderwerpen betrekking had. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gegeven en dat de toepassing van de factor anderhalf niet onbegrijpelijk was. Echter, de Hoge Raad heeft ook geconcludeerd dat voor de gezamenlijke zaken slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar moet worden gehanteerd. Dit leidde tot de conclusie dat de vergoeding wegens immateriële schade in elk van de vier zaken op € 1000 moet worden vastgesteld.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor wat betreft de vaststelling van het bedrag van de vergoeding van immateriële schade, en het bedrag van die vergoeding vastgesteld op € 1000 per zaak. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12 september 2014
Nr. 14/02163
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 maart 2014, nrs. BK-12/00782 en BK-12/00811, betreffende een aan
[X], h.o.d.n. [...]te
[Z](hierna: belanghebbende) over de tijdvakken 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003, 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen/premie werknemersverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende exploiteert een agrarisch loonbedrijf en uitzendbureau. De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak.
2.1.2.
Op 13 december 2005 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende vier naheffingsaanslagen opgelegd, waaronder de onderhavige.
2.1.3.
De Rechtbank en het Hof hebben de vier (hoger) beroepen inzake die naheffingsaanslagen gezamenlijk behandeld.
2.2.1.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting in de eerste fase (bezwaar en rechtbank) is overschreden met in totaal drie jaar en negen maanden. Het Hof heeft naar analogie van de regeling voor samenhangende zaken in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding van immateriële schade bepaald met toepassing van de factor anderhalf. Het heeft de vergoeding aldus vastgesteld op 8 x € 500 x 1,5 = € 6000, derhalve in elk van de vier zaken € 1500.
2.2.2.
Het middel komt op tegen de toepassing van de factor anderhalf.
2.3.1.
In ’s Hofs uitspraak ligt besloten dat de vier gezamenlijk behandelde zaken van belanghebbende in hoofdzaak op dezelfde onderwerpen betrekking hebben. ’s Hofs uitspraak geeft op dit punt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.3.2.
Daarvan uitgaande dient voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar te worden gehanteerd (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Het middel slaagt derhalve.
2.4. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding wegens immateriële schade moet in elk van de vier zaken worden bepaald op € 1000.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, uitsluitend wat betreft de vaststelling van het bedrag van de vergoeding van immateriële schade,
stelt het bedrag van die vergoeding vast op € 1000.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.