ECLI:NL:GHAMS:2024:2981

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
23/473
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vergoeding voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2023. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en een schadevergoeding van € 50 toegekend voor immateriële schade. De heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats] had eerder de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 411.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en had bezwaar gemaakt, dat door de heffingsambtenaar ongegrond was verklaard. Het Hof moest nu beoordelen of de rechtbank een juist bedrag aan schadevergoeding had toegekend en of er ook proceskosten en griffierecht vergoed moesten worden.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2024 werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar was veroorzaakt, wat leidde tot de veronderstelling dat belanghebbende immateriële schade had geleden. Het Hof volgde de rechtbank in de toekenning van een schadevergoeding, maar oordeelde dat het bedrag van € 50 per half jaar, zoals door de rechtbank vastgesteld, redelijk was gezien het geringe financiële belang van de zaak. Het Hof wees ook de verzoeken om vergoeding van proceskosten en griffierecht toe, waarbij het Hof de heffingsambtenaar veroordeelde tot betaling van deze kosten aan belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar bevestigd voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/473
10 september 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats] ,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 19 april 2023 in de zaak met kenmerk AMS 22/571 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres In [Straat] 12 te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 411.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend
22 december 2021, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar eiser een schadevergoeding van Є 50 betaalt.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 19 juni 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en tevens – tijdig – incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Geschil in het principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep

In principaal hoger beroep is in geschil of de rechtbank een juist bedrag aan vergoeding van immateriële schade heeft toegekend en of aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten en griffierecht toegekend had moeten worden. In incidenteel hoger beroep is de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade in geschil.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’):
“8. Wat betreft de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende.
De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd (een half jaar voor het bezwaar en anderhalf jaar voor het beroep). Hoewel de heffingsambtenaar op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet weliswaar tot het einde van het jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen, heeft de Hoge Raad bepaald dat voor het bepalen van de redelijke termijn niet wordt afgeweken van de termijn van een half jaar.
9. Het bezwaarschrift is ingediend op 9 maart 2021 (aanvang redelijke termijn). De rechtbank had daarom uiterlijk op 8 maart 2023 uitspraak moeten doen. De rechtbank doet dit ruim een maand later.
De heffingsambtenaar heeft ruim negen maanden over het bezwaar gedaan. De rechtbank heeft ongeveer een jaar en drie maanden over de uitspraak gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn zit daarom aan de kant van de heffingsambtenaar.
10. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De bestuursrechter kan dan overgaan tot veroordeling van het bestuursorgaan (voor de bezwaarfase) en de Staat (voor de beroepsfase) tot vergoeding van deze immateriële schade door spanning en frustratie.
11. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022, waarin is overwogen dat het huidige systeem van forfaitair toekennen van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn te grofmazig is, afgezet tegen het financiële belang in de zaak. Ook hier wil de rechtbank differentiatie toepassen. Gelet op het kleine financiële belang in deze zaak en de geringe overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank een schadevergoeding van € 50 voldoende compensatie. Deze schadevergoeding komt ten laste van de heffingsambtenaar. In navolging van de uitspraak van 18 januari 2023 van de rechtbank Noord-Holland dient deze schadevergoeding aan eiseres zelf te worden uitgekeerd, omdat zij als belastingplichtige gerechtigd is tot deze vergoeding.”

4. Beoordeling van het geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Vergoeding van immateriële schade
4.1.
De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is in de eerste fase (bezwaar en beroep) met ruim een maand overschreden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij daarom recht heeft op een vergoeding van € 500. Zij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar. Daarnaar gevraagd ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de vermelding van een bedrag van € 1.000 in het hogerberoepschrift op een vergissing berust.
De heffingsambtenaar stelt zich primair (in incidenteel hoger beroep) op het standpunt dat de rechtbank in het geheel geen vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen, omdat de door belanghebbende voorgestane WOZ-waarde voor het jaar 2021 niet reëel was, zodat – zo begrijpt het Hof – van spanning en frustratie over de uitkomst van de procedure geen sprake kon zijn. Mocht het Hof de heffingsambtenaar niet volgen in zijn primaire standpunt, dan stelt hij zich op het standpunt dat de vergoeding door de rechtbank terecht is gematigd tot € 50. In dat verband heeft hij ter zitting in hoger beroep gesteld dat het financiële belang bij de hoofdzaak (bestaande uit belastingbesparingen die belanghebbende met deze procedure kon realiseren) niet meer dan € 30 bedraagt, hetgeen door belanghebbende niet is betwist. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) onder meer overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41),”
en in zijn arrest van 31 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:775):
“3.2.2. (…) Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals het geval is bij een overeenkomst als de onderhavige, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden.”
In het licht van de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad vindt het Hof in de omstandigheid dat belanghebbende zelf door het instellen van hoger beroep financieel niet in een betere positie kan komen te verkeren geen reden om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn – indien het Hof dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank zou bevestigen – door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
4.3.
In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad voorts overwogen:
“3.10.1. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie het arrest BNB 2011/232). (…) Het zojuist bedoelde uitgangspunt van € 500 schadevergoeding per half jaar geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft (zie het arrest BNB 2014/5).”
4.4.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:355, onder meer als volgt geoordeeld:
“5.6. Naar het oordeel van het Hof heeft bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade het overzichtsarrest als uitgangspunt te gelden. Dat wil echter niet zeggen dat er geen redenen kunnen zijn om een of meer elementen van dat arrest op de merites ervan te bezien, bijvoorbeeld als het gaat om de verhouding tussen het financieel belang van een zaak en de hoogte van de verlangde vergoeding voor immateriële schade. (…) Nog afgezien daarvan is het bedrag van de schadevergoeding slechts als uitgangspunt € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn. Dat impliceert ruimte voor afwijkingen in bijzondere gevallen, zoals gevallen waarin dat bedrag, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, als (overwegend) onbillijk is te beschouwen.”
4.5.
In zijn arrest van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 (r.o. 3.2.1, derde volzin) herhaalt de Hoge Raad dat – voor zover hier van belang – een tarief van € 500 als uitgangspunt dient te gelden. Ook na dit arrest heeft derhalve te gelden dat er ruimte is voor afwijkingen in bijzondere gevallen, zoals gevallen waarin dat bedrag, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, als (overwegend) onbillijk is te beschouwen.
4.6.
In de uitspraak van de ABRvS van 2 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5070, r.o. 2.6.4 is een gering financieel belang en een evidente wanverhouding tussen het procesbelang en de vergoeding aanleiding tot toekennen van een lager bedrag aan schadevergoeding. Het Hof neemt dit ook tot uitgangspunt en gaat ervan uit dat bij een geringer financieel belang in het algemeen ook sprake is van geringere psychische schade. Zoals vermeld onder 4.1 bedraagt het financiële belang in casu niet meer dan € 30.
Een uitzondering op dit uitgangspunt kan zich bijvoorbeeld voordoen als bij een geschil nog een ander belang speelt dan de enkele vaststelling van te betalen bedragen, bijvoorbeeld een accusatoir karakter van de beschikking, een belangrijk processueel gevolg daarvan voor gerelateerde zaken (zoals het geval kan zijn bij een informatiebeschikking), of als aannemelijk is dat de betrokkene voor de uit de beschikking volgende betalingsverplichting geen uitstel kreeg en daarom – ondanks het beperkte beloop daarvan – in financiële problemen is gekomen. Dergelijke uitzonderingen doen zich in de onderhavige zaak echter niet voor.
4.7.
Ook de aard van de beschikking kan een reden zijn voor het oordeel over de grootte van de psychische schade. Relevant voor deze zaak is naar ’s Hofs oordeel dat de rechtsgevolgen beperkt zijn in de tijd. De WOZ-beschikking 2021 is slechts voor één belastingjaar van belang; voor 2022 en volgende jaren worden weer nieuwe WOZ-beschikkingen genomen. Aan een WOZ-beschikking is een (jaarlijks terugkerende) gemeentelijke aanslag gekoppeld.
Deze beschikkingen worden in de regel steeds in een vaste periode aan het begin van het jaar op initiatief van de gemeente aan belanghebbenden toegezonden. Het is met andere woorden een heel gebruikelijke beschikking met gelding van (relatief) korte duur. Beschikkingen van deze aard zullen naar verhouding doorgaans geen grote mentale impact hebben.
4.8.
Verder is de onderhavige zaak inhoudelijk eenvoudig. De zaak betreft een WOZ-beschikking voor een woning zonder enige opvallende complicatie en kent verder geen ingewikkelde kwesties. De motivering van het beroep beslaat niet meer dan negen alinea’s (op 2 pagina’s). In de zaak spelen geen specifieke zaken die de woning betreffen en die vergen dat belanghebbende zich (intensief) met de zaak bezighoudt waardoor hij steeds weer met de lange duur van de rechtsgang – en daarmee samenhangende spanning en frustratie – wordt geconfronteerd. Integendeel, de enige handeling van belanghebbende die uit het dossier blijkt is het afgeven van een volmacht op 9 maart 2021. In lijn met de eenvoud van de zaak is de bewerkelijkheid daarvan ook gering.
4.9.
Het is ook niet aannemelijk dat belanghebbende stress heeft ervaren vanwege een hoog oplopende rekening voor de verleende bijstand in dit geschil omdat de gemachtigde de diensten aanbiedt op basis van ‘no cure no pay’ en de ‘pay’ is beperkt tot een eventueel aan belanghebbende toegekende vergoeding van (proces)kosten en/of vergoeding voor immateriële schade. Ook het griffierecht wordt niet door belanghebbende zelf betaald. Belanghebbende hoeft met andere woorden de kosten van deze procedure niet zelf te dragen, of hij nu wint of verliest, en kan van deze procedure dus alleen maar voordeel hebben.
4.10.
Het hiervoor overwogene overziende komt het Hof tot de conclusie dat in deze zaak sprake is van:
- een relatief gering en puur financieel belang;
- een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur;
- een eenvoudige zaak; en
- een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende.
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar in dit specifieke geval zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ).
Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof ook in dit geval redelijk.
4.11.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn standpunt dat in het geheel geen vergoeding had moeten worden toegekend. De omstandigheid dat de door belanghebbende voorgestane waarde slechts 9% lager is dan de in de bestreden beschikking vastgestelde waarde kan op zichzelf beschouwd niet de conclusie dragen dat belanghebbende tegen beter weten in een irreëel standpunt heeft ingenomen. De omstandigheid dat wellicht sprake is van een geringe kans op succes van de belanghebbende in de rechtbankprocedure brengt niet mee dat kan worden afgezien van een vergoeding van immateriële schade (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, r.o. 2.6.2).
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene falen de gronden van zowel het principale als het incidentele beroep die zich richten tegen de beslissing van de rechtbank inzake de vergoeding van immateriële schade.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
4.13.
Partijen hebben zich eenparig op het standpunt gesteld dat de rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding had moeten toekennen. Het Hof zal partijen hierin volgen, nu dit standpunt juist is. Het Hof zal een vergoeding toekennen van € 218,75 (1 punt x € 875 x 0,25, conform HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.).
Griffierecht
4.14.
Gelet op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2 geformuleerde overgangsrecht komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van het voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor zover het de proceskostenvergoeding en het griffierecht betreft. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar is ongegrond.

5.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Voor de beroepsfase kent het Hof een vergoeding toe van € 218,75 (zie r.o. 4.13). Voor het hoger beroep kent het Hof een vergoeding toe van:
3 [hogerberoepschrift + zienswijze incidenteel hoger beroep + zitting] x € 875 x 0,25 (wegingsfactor) = € 656,25
Het Hof kwalificeert het geschil in hoger beroep als zeer licht, omdat het enkel betrekking heeft op (het ontbreken van) nevenbeslissingen in de uitspraak van de rechtbank.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin geen vergoeding van proceskosten en griffierecht is toegekend;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van de beroepsfase tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het hoger beroep en incidenteel hoger beroep tot een bedrag van € 656,25;
  • draagt de heffingsambtenaar op het voor het instellen van beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht, in totaal € (€ 186) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 10 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: