ECLI:NL:GHAMS:2024:262

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/53
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en griffierecht in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan de belanghebbende, [X] B.V., vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak. De heffingsambtenaar had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van de belanghebbende, dat was ingediend tegen de WOZ-beschikking van 28 februari 2019. De rechtbank had geoordeeld dat het bezwaar te laat was ingediend, en dat de overschrijding van de redelijke termijn niet volledig aan de belanghebbende kon worden toegerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de belanghebbende de behandeling van de zaak had getraineerd. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn met bijna zeven maanden niet volledig aan de belanghebbende was toe te rekenen. De rechtbank had de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof bevestigde deze beslissing en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase af, omdat de termijn nog niet was overschreden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling in de hoger beroepsfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/53
16 januari 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] ,de heffingsambtenaar
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
[X] B.V.,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 10 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/930 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen met dagtekening 28 februari 2019 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] te [plaats] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 539.000.
In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt
1.2.
Het tegen de hiervoor vermelde beschikkingen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 november 2019, niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank, ingekomen op 7 januari 2020. Bij uitspraak van 10 december 2021 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ’verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 142;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 858;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser[es] tot een bedrag van € 267;
- draagt verweerder op de helft van het door eiseres betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van
€ 177 aan eiseres te vergoeden;
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op de helft van het door eiseres betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 177 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak pro forma hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 21 januari 2022, en dit nader gemotiveerd bij brief van
16 februari 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift en tevens een incidenteel hoger beroep ingediend, ingekomen op 23 maart 2022, en dit nader gemotiveerd bij brief van
30 maart 2022.
1.5.
Met dagtekening 3 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar een nader stuk ingediend. Met dagtekening 19 mei 2023, 7 december 2023 en 23 december 2023 heeft belanghebbende aanvullende stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2024. De zaak is gezamenlijk met de zaak met zaaknummer 22/52 van [X] II B.V. behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het bezwaarschrift tegen de primaire beschikkingen, welke zijn gedagtekend
28 februari 2019, is gedagtekend 26 februari 2019.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft, gedagtekend 29 november 2019, uitspraak op bezwaar gedaan.
2.3.
Belanghebbende heeft in beroep om uitstel voor de betaling van het griffierecht verzocht. Daarnaast heeft belanghebbende (herhaaldelijk) een beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht gedaan, zonder deze verzoeken met bewijsstukken nader te onderbouwen.
2.4.
In zijn brief van 30 maart 2022 schrijft de gemachtigde in punt 2:
“De door de wederpartij gememoreerde schriftelijke discussie speelde zich met name af gedurende het hoogtepunt van de zogenaamde Covid19/Coronacrisis. Onze klant [belanghebbende] beschikte toen/destijds eenvoudigweg niet over voldoende pecunia om (tijdig) aan dit soort verplichtingen te kun[n]en voldoen.(…)”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en griffierecht aan belanghebbende is verschuldigd.
Tevens is bij wege van incidenteel hoger beroep de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Ontvankelijkheid
6. De rechtbank zal beoordelen of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
7. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de
termijn voor het indienen van een bezwaar zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel
22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) aan op de dag
na die van de dagtekening van de aanslag, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de
dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het bezwaarschrift tijdig ingediend, indien liet voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het
voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop
van de termijn is ontvangen. Als op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst,
neemt de rechtbank in beginsel aan dat het bezwaarschrift op die dag op de post is gedaan.
De rechtbank wijkt alleen van dit uitgangspunt af als eiseres aannemelijk maakt dat het op
een eerdere datum op de post is gedaan (vgl. Hoge Raad 28 januari 2011,
ECLI:NL:HR:2011:BP2138). Indien een bezwaarschrift te laat is ingediend, verklaart
verweerder liet bezwaar niet-ontvankelijk. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt voorts dat ten
aanzien van een na afloop van de hiervoor genoemde termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, indien de indiener redelijkerwijs niet kan worden
geacht in verzuim te zijn geweest.
8. De rechtbank stelt vast dat de beschikking is gedagtekend op 28 februari 2019,
terwijl niet gesteld of gebleken is dat deze dagtekening ligt vóór de datum van
bekendmaking, zodat de termijn op 12 maart 2019 is geëindigd. Gelet op het poststempel op
de enveloppe gaat de rechtbank ervan uit dat het bezwaarschrift op 19 mei 2019 op de post
is gedaan. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 mei 2019. Dit betekent
dat het bezwaar te laat door verweerder is ontvangen.
9. Eiseres voert aan dat het bezwaarschrift is gedagtekend 26 februari 2019. Zij stelt
dat zij het rond die datum op de post gedaan heeft en dat de trage bezorging door PostNL
niet voor haar rekening mag komen. Met deze blote stelling die op geen enkele wijze
onderbouwd is heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij het bezwaarschrift op of
omstreeks 26 februari 2019 op de post heeft gedaan. Dit is te meer zo omdat eiseres
aanvankelijk ter zitting als reden voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding
heeft aangevoerd dat de beschikking haar nooit bereikt heeft en dat daarom het bezwaarschrift te laat was ingediend. Nadat gebleken was dat het bezwaarschrift
26 januari 2019 gedagtekend was, wijzigde eiseres haar standpunt aldus dat de vertraging aan PostNL zou liggen. Eiseres heeft daarmee geen feiten en omstandigheden aangevoerd laat staan aannemelijk gemaakt, die kunnen leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding
verschoonbaar was, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder het bezvaar wegens
overschrijding van de bezwaartermijn terecht niet-ontvankelijk verklaard en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens
overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke
termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in
het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907,
ECLI:NL:HR:2016:252. Voor uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet
binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24
maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere
omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het
bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt
voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die
termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde
overschrijding naar boven wordt afgerond.
12. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 21 mei 2019 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet
op 10 december 202[1], is een periode van afgerond 31 maanden verstreken. Verweerder
heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijn zou
moeten worden verkort. In dit verband voert verweerder aan dat de door eiseres met de
rechtbank gevoerde correspondentie over de betalingsonmacht van eiseres voor haar
rekening dient te komen en van de termijn moet worden afgetrokken, te meer omdat eiseres
heeft aangegeven over een onbeperkt budget te beschikken zodat het verzoek om vrijstelling
van betaling van griffierecht ten onrechte gedaan was. Eiseres heeft dit betwist en gesteld
dat van het onbeperkte budget alleen sprake is in zaken van [bedrijf] ,
waarvan dit er geen is.
13. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de stelling van gemachtigde dat van
een onbeperkt budget voor de onderhavige zaak geen sprake was en dat hij meende het
verzoek tot vrijstelling van griffierecht vanwege betalingsonmacht terecht te kunnen doen,
ook al is dat vervolgens afgewezen. Nu de Hoge Raad in het hiervoor vermelde
overzichtsarrest heeft geoordeeld dat het gunnen van tijd voor herstel van verzuimen, het
verlenen van uitstel voor liet indienen van nadere processtukken, het de eerste keer uitstellen
van een behandeling van een zaak door de rechter op verzoek van een partij, een onderbreking van een zaak vanwege een wrakingsverzoek en het uitstellen van een zaak
vanwege een verzoek tot geheimhouding geen bijzondere omstandigheden zijn die
aanleiding geven om de termijn te verkorten is de rechtbank van oordeel dat dit ook geldt
voor het onderhavige verzoek om vrijstelling van griffierecht vanwege betalingsonmacht.
14. Dit betekent dat de redelijke termijn met (naar boven) afgerond 7 maanden is
overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de
duur daarvan een halfjaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf
jaar, oftewel 18 maanden, in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar was op
29 november 2019. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 7 maanden, en daarmee (naar boven) afgerond 1 maand te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 7 januari 2020. De beroepsfase heeft dus (afgerond) 24 maanden, en daarmee 6 maanden te lang geduurd.
15. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van
€ 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn is (afgerond) voor 1 maand toe te
rekenen aan verweerder en (afgerond) voor 6 maanden toe te rekenen aan de Staat.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder
respectievelijk de Staat veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 142
respectievelijk € 858 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534, te weten 1 punt voor
het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde
per punt van € 534 en, omdat de vergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen
van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5 (vgl. het arrest van de
Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).
18. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Formele verzoeken
5.1.
In zogeheten ‘pinpoint brieven’ van 19 mei 2023 en 7 december 2023 heeft belanghebbende een reeks klachten van formele aard geformuleerd, voornamelijk bestaande uit in algemene bewoordingen gestelde verzoeken om het verkrijgen van gedingstukken, zoals taxatieverslagen, processen-verbaal en taxatierapporten. Het Hof is van oordeel dat deze klachten feitelijke grondslag missen. Belanghebbende heeft de hiervoor genoemde op de zaak betrekking hebbende stukken reeds ontvangen.
Het hoger beroep van de heffingsambtenaar5.2. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat ten onrechte een vergoeding van immateriële schade is toegekend.
5.3.
In zijn hogerberoepschrift vermeldt de heffingsambtenaar dat de gemachtigde op
14 mei 2020 uitstel heeft gevraagd voor het betalen van griffierecht en dat vervolgens tussen de gemachtigde en de rechtbank is gecorrespondeerd over de betaling van het griffierecht. In dat verband heeft de gemachtigde diverse malen een beroep gedaan op betalingsonmacht van zijn cliënt, zoals per brieven van 28 augustus 2020, 18 september 2020, 3 december 2020 en
12 januari 2021. Volgens de heffingsambtenaar is uit laatstvermelde brief af te leiden dat het griffierecht 12 maanden na ontvangst van het beroepschrift nog niet was gedaan. De rechtbank heeft volgens de heffingsambtenaar gereageerd op onder meer 10 september 2020 en
1 december 2020, en op 17 maart 2021 is de heffingsambtenaar – naar hij stelt – verzocht een verweerschrift in te dienen.
5.4.
Volgens de heffingsambtenaar is er op grond van rechtsoverweging 3.5.1, onderdeel b, van het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna ook: het overzichtsarrest), in een geval als het onderhavige, waarin meerdere malen een beroep op betalingsonmacht is gedaan zonder daarvoor stukken aan te dragen en ondanks verzoeken daartoe van de rechtbank, geen reden voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
5.5.
Gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat de Hoge Raad met het overzichtsarrest duidelijkheid heeft willen scheppen en ziet het geschil over de vergoeding van immateriële schade naar aanleiding van het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep als een discussie “achteraf” die de Hoge Raad heeft willen voorkomen.
5.6.
In rechtsoverweging 3.5.1 van het overzichtsarrest is vermeld dat bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de in beginsel op twee jaar gestelde redelijke termijn voor het doen van een uitspraak in eerste aanleg, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift.
5.7.
Belanghebbende heeft geen enkele grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Derhalve gaat het Hof, zoals de rechtbank heeft overwogen in onderdeel 8 van haar uitspraak, ervan uit dat het bezwaarschrift op 21 mei 2019 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank is van 10 december 2021, zodat de redelijke termijn met (afgerond) zeven maanden is overschreden.
5.8.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het Hof voorop dat zich dit beperkt tot de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 142. Dit is althans het bedrag van de immateriële schade dat aan de heffingsambtenaar is toegerekend. De Staat heeft geen hoger beroep ingesteld.
5.9.
Ofschoon hetgeen de heffingsambtenaar heeft gesteld reden vormt om te veronderstellen dat de behandeling van de zaak in de beroepsfase door belanghebbende is getraineerd, bieden de door de heffingsambtenaar gestelde feiten onvoldoende grond om vast te stellen dat de overschrijding van de redelijke termijn met bijna zeven maanden, volledig aan het hier veronderstelde getraineer van belanghebbende is toe te rekenen.
Daarbij geldt, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.6.1 van het overzichtsarrest is overwogen, dat de tijd die belanghebbende kan zijn gegund voor het herstellen van verzuimen, niet tot verlenging van de redelijke termijn leidt. In hoeverre met voormelde briefwisseling tussen de rechtbank en gemachtigde meer tijd gemoeid is geweest dan de tijd die in rechtsoverweging 3.6.1 van het overzichtsarrest geacht kan worden te zijn begrepen, en of de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn volledig in dat tijdsexces opgaat, is op grond van de door de heffingsambtenaar vermelde gegevens niet goed te beoordelen. In zoverre ontbeert het hoger beroep derhalve feitelijke grondslag.
5.10.
Voorts overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar niet (subsidiair) rekening heeft gehouden met de eventualiteit dat de redelijke termijn wel is overschreden, maar met minder dan een half jaar, hetgeen in een andere toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn aan de heffingsambtenaar en de Staat zou hebben kunnen resulteren.
5.11.
Het Hof concludeert dat het in hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd onvoldoende reden ziet om het hoger beroep gegrond te verklaren.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende5.12. Nu belanghebbende in zijn incidenteel hoger beroep geen enkele grief heeft aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring - terwijl, voor zover van belang, de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof heeft verklaard dat belanghebbende de aanslag in april 2019 heeft betaald – ziet het Hof geen enkele reden om ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, en maakt het de gronden waarop de beslissing van de rechtbank berust (rechtsoverwegingen 6 tot en met 10) tot de zijne. Het Hof ziet ook geen aanleiding om aan de eventuele onzorgvuldigheid van de heffingsambtenaar van het niet navraag doen naar een mogelijke verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gevolgen te verbinden (vgl. Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1595). Bij dit oordeel gaat het Hof voorbij aan al hetgeen gemachtigde in het incidenteel hoger beroep van belanghebbende over de waardevaststelling heeft aangevoerd.
Wettelijke rente
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoedingen van immateriële schade, griffierecht en proceskosten. Het Hof zal ter zake beslissen als vermeld in het dictum van deze uitspraak. Omdat belanghebbende voor de rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, vormt het ontbreken van een beslissing over de wettelijke rente in de uitspraak van de rechtbank geen grond voor vernietiging van die uitspraak (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.5).
Proceskosten
5.14.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de (proces)kostenveroordeling geen rekening heeft gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
5.15.
Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht is juist. Bij de veroordeling van de heffingsambtenaar en de Staat in de kosten had de rechtbank dienen uit te gaan van de toen geldende tarieven (tarief 2021) met dien verstande dat daarbij uitgegaan had moeten worden van een tarief van € 748 per punt voor beroep, omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en daarom buiten toepassing moet blijven (vgl. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Naar het oordeel van het Hof is door de rechtbank evenwel niet een te lage proceskostenveroordeling vastgesteld. Daarvoor acht het Hof van belang hetgeen in het arrest van 10 november 2023 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:1526) is overwogen:
“5.2 Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
5.16.
Vorenoverwogene brengt naar het oordeel van het Hof mee dat indien een (hoger) beroep ongegrond is en uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals in de onderhavige zaak het geval is, ook voor de fase van het (hoger) beroep slechts met één proceshandeling en met wegingsfactor 0,25 dient te worden gerekend (dus ongeacht het aantal verrichte proceshandelingen in beroep en hoger beroep in de inhoudelijke zaak). Alsdan heeft de rechtbank de proceskosten- veroordeling te hoog vastgesteld (belanghebbende heeft immers slechts recht op 1 x € 875 x 0,25 = € 218,75).
Immateriële schade hoger beroep
5.17.
Belanghebbende heeft in haar ‘pinpointbrieven’ verzocht om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep. Sinds de ontvangst van het hoger beroep op
21 januari 2022 tot deze uitspraak zijn nog geen twee jaren verstreken, hetgeen betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase.
Slotsom
5.18.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep niet slagen en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Bij deze stand van het geding ziet het Hof geen aanleiding om derden-belanghebbenden op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Weliswaar heeft belanghebbende zich moeten verdedigen tegen het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep dat ongegrond is, maar gelet op belanghebbendes algemeen geformuleerde verweerschrift acht het Hof een kostenveroordeling niet wenselijk.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- beslist dat, indien het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde immateriële schade, proceskostenvergoeding en griffierechtvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase af.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: