In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toekenning van een dwangsom in het kader van de Wet WOZ. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de waardering van twee onder één kap gelegen woningen, waarbij hij stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met achterstallig onderhoud en de gedateerdheid van de woningen. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had geoordeeld dat de niet tijdig genomen uitspraken op bezwaar zozeer samenhangende besluiten waren, dat het verbeuren van een dwangsom niet per WOZ-object afzonderlijk moest worden beoordeeld. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende slechts recht had op één dwangsom, ondanks dat er twee aanvragen waren gedaan.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat het oordeel van de Rechtbank niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De eerste twee middelen van de belanghebbende, die zich richtten tegen het oordeel van de Rechtbank, werden verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van de Rechtbank begrijpelijk was en geen nadere motivering behoefde. Het derde middel, dat niet tot cassatie kon leiden, werd eveneens verworpen, omdat het geen rechtsvragen opriep die relevant waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.