ECLI:NL:GHAMS:2024:1671

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.338.824/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tot opheffing van conservatoir verhaalsbeslag met belangenafweging

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin [appellant] conservatoire beslagen heeft gelegd ten laste van [geïntimeerden] ter verzekering van een schadevergoedingsvordering van USD 1,3 miljard. [geïntimeerden] vorderen in dit kort geding de opheffing van deze beslagen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] toegewezen, omdat summierlijk is gebleken dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd, ondeugdelijk is. [appellant] is in hoger beroep gekomen van deze beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij [appellant] ook een andere advocaat heeft ingeschakeld. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [appellant] bij handhaving van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerden] bij opheffing, maar heeft de beslagen beperkt tot een bedrag van USD 125 miljoen. De subsidiaire vordering van [geïntimeerden] om [appellant] te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor de schade is afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de kosten van beide instanties gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.338.824/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/746120 / KG ZA 24-91
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juni 2024
inzake
[appellant],
wonend in [plaats] (Turkije),
appellant,
advocaat: mr. J.W. de Groot te Amsterdam,
tegen

1.YILDIRIM INTERNATIONAL INVESTMENT HOLDING B.V.,

gevestigd te Amstelveen,

2. de rechtspersoon naar buitenlands recht YILDIRIM HOLDING AS,

gevestigd te Gemlik/Bursa (Turkije),

3. [geïntimeerde 1] ,

wonend in [plaats] (Turkije),

4. [geïntimeerde 2] ,

wonend in [plaats] (Turkije),
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.R. Meerdink te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] . genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Ter verzekering van het verhaal van een gestelde schadevergoedingsvordering heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerden] . beslagen doen leggen voor een bedrag van USD 1,3 miljard. In dit kort geding vorderen [geïntimeerden] . dat deze beslagen worden opgeheven.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] . toegewezen, op de grond dat summierlijk is gebleken dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd, ondeugdelijk is. Deze beslissing van de voorzieningenrechter wordt in dit hoger beroep door [appellant] bestreden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 maart 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op 15 februari 2024 onder bovenvermeld zaak- en rolnummer heeft gewezen tussen [geïntimeerden] . als eisers en [appellant] als gedaagde.
2.2.
De appeldagvaarding bevat de grieven, met producties. [geïntimeerden] . hebben een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 26 april 2024. Partijen hebben de zaak bij die gelegenheid laten toelichten door hun advocaten, [appellant] tevens door mr. M.V.A. Heuten, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerden] . tevens door mrs. T.S.T.C. Flapper, F.J.L. Kaptein en V.M. Schippers, advocaten te Amsterdam, steeds aan de hand van spreekaantekeningen, die zijn overgelegd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben beide partijen bij akte nog producties in het geding gebracht.
2.4.
Aan het slot van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof verzocht om het arrest aan te houden ten behoeve van partijoverleg over een minnelijke regeling. Op de rolzitting van 14 mei 2024 hebben zij alsnog arrest gevraagd.
2.5.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
– uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] . zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] . in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerden] . hebben geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.

3.Feiten

3.1.
De voorzieningenrechter heeft in rov. 2 van het bestreden vonnis opgesomd welke feiten in het kader van dit kort geding tussen partijen vaststaan. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eerste grief tegen deze opsomming van de vaststaande feiten gericht, op de grond dat ze onjuist en gebrekkig is.
Voor zover [appellant] stelt dat de voorzieningenrechter in haar opsomming van de vaststaande feiten onvolledig is geweest, miskent [appellant] dat art. 230 lid 1 onder e Rv de rechter slechts verplicht in zijn vonnis de feiten te noemen die aan zijn beslissing ten grondslag liggen. De grief van [appellant] houdt niet in dat de voorzieningenrechter deze verplichting heeft miskend en het hof heeft dat ook niet ambtshalve kunnen vaststellen. De grief faalt in zoverre.
Met de klacht dat de voorzieningenrechter in rov. 2.5 en 2.11 van het vonnis feiten verkeerd heeft beschreven, heeft het hof in rov. 3.2 rekening gehouden.
3.2.
Samengevat komen de vaststaande feiten neer op het volgende.
( i) De [Naam 6] (de Turkse en Nederlandse Holdings en hun directe en indirecte werkmaatschappijen) is opgericht in 1963 als (familie)bedrijf in bouwmaterialen, en uitgegroeid tot een wereldwijd opererend conglomeraat met activiteiten in verschillende sectoren. Sinds 2010 is de [Naam 6] ook actief in Nederland. In 2019 is besloten de topholding van de Groep in Nederland te vestigen.
(ii) De aandelen in de Turkse Holding werden tot medio oktober 2017 in drie gelijke delen gehouden door drie broers van de familie [Naam 1] : [Naam 2] , [Naam 3] en [Naam 4] .
(iii) [Naam 4] is overleden op 14 oktober 2017. Zijn erfgenamen zijn zijn zoon [appellant] en zijn dochter [Naam 5]
(iv) [appellant] en zijn zus hebben de Turkse Holding verzocht de aandelen van [Naam 4] in het aandeelhoudersregister over te zetten op hun naam. De Turkse Holding heeft dat op 16 maart 2018 geweigerd, met een beroep op haar statuten en art. 493 lid 4 van het Turkse Wetboek van Koophandel. Ze heeft [appellant] en diens zus aangeboden hun aandelen te kopen tegen betaling van de werkelijke waarde daarvan, die zij stelde op (omgerekend) USD 87.938.771,70. [appellant] en diens zus hebben de juistheid van dit bedrag bestreden.
( v) [appellant] en diens zus hebben op 12 april 2018 een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank in Bursa (Turkije), strekkende tot vaststelling van de werkelijke waarde van hun aandelenbelang. De rechtbank heeft bij wijze van voorlopige voorziening de registratie en overdracht van hun aandelen verboden, maar die beslissing is op 18 september 2018 in hoger beroep vernietigd.
(vi) Tot medio 2019 stond de Turkse Holding aan het hoofd van de groep, sinds 2019 is dat de Nederlandse Holding. [Naam 2] en [Naam 3] hebben hun aandelen in de Turkse Holding op 26 juli 2019 overgedragen aan de Nederlandse Holding.
(vii) Met goedkeuring van alle betrokken partijen heeft de rechtbank in Bursa de Turkse tak van het internationale accountantskantoor Mazars aangesteld om de aandelen in de Turkse Holding te waarderen. Nadat de Turkse Holding alleen de gegevens had verstrekt die nodig zijn voor een waardering op basis van de zogenoemde “net asset value”, heeft het accountantskantoor geconcludeerd dat zij zonder overeenstemming over de waarderingsmethode haar opdracht niet op die basis kon uitvoeren. Vervolgens heeft de rechtbank in Bursa bij vonnis van 2 februari 2022 het verzoek om de waarde van de aandelen te bepalen, afgewezen. Zowel de Turkse Holding als [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Die procedure loopt nog.
(viii) Met de zus van [appellant] heeft de Turkse Holding begin 2022 een schikking getroffen, waarbij de waarde van haar aandelenbelang in de Turkse Holding en zes andere vennootschappen is bepaald op USD 125 miljoen. Van dit bedrag is circa USD 100 miljoen toe te rekenen aan het aandelenbelang in de Turkse Holding.
(ix) Op 3 februari 2022 heeft de Turkse Holding de aandelen die het belang vertegenwoordigden dat [appellant] en zijn zus geërfd hadden van hun vader, op haar eigen naam geregistreerd. Vervolgens heeft de Turkse Holding deze aandelen voor een koopsom van
USD 200.614.943,73 overgedragen aan de Nederlandse Holding.
( x) Op 1 juni 2022 heeft [appellant] de rechtbank Bursa verzocht om de bestuursbesluiten te vernietigen waarop de registratie en overdracht van zijn aandelen aan de Nederlandse Holding zijn gebaseerd, op de grond dat de Turkse Holding geen eigenaar is van zijn aandelen en dus niet bevoegd is tot overdracht daarvan. Hij stelt dat de Turkse Holding met de overdracht aan de Nederlandse Holding de aandelen heeft willen verduisteren.
(xi) Op dezelfde gronden heeft [appellant] bij dezelfde rechtbank op 13 juni 2022 een voorlopige voorziening gevraagd om de Nederlandse Holding te verbieden om 1/6 deel van haar aandelen (de omvang van zijn aandelenbelang) over te dragen aan derden. Die voorlopige voorziening is op 16 juni 2022 toegewezen voor de duur van de bodemprocedure; in hoger beroep is die voorziening in stand gebleven.
(xii) Op 16 januari 2024 heeft [appellant] in Nederland verzocht (repeterend) conservatoir beslag ten laste van [geïntimeerden] . te mogen leggen, op de grond dat zij zich zijn aandelenbelang in de Turkse Holding hebben toegeëigend en vervolgens overgedragen aan de Nederlandse Holding en tegelijk de betaling aan hem van de werkelijke waarde van dat belang blokkeren. [appellant] stelt daardoor schade te lijden tot het bedrag van de door hem gestelde werkelijke waarde van de aandelen. Dat verlof is verleend op 17 januari 2024. De vordering is daarbij begroot op € 1.307.207.000 inclusief rente en kosten. Vervolgens heeft [appellant] beslag gelegd ( onder andere) onder banken en op aandelen.
(xiii) In de hoofdprocedure die [appellant] op30 januari 2024 aanhangig heeft gemaakt, vordert hij, kort gezegd, dat [geïntimeerden] . en twee andere entiteiten uit de [Naam 6] worden veroordeeld tot betaling aan hem van in hoofdsom USD 1.307.207.000,00 aan schadevergoeding, althans een ander bedrag, op te maken bij staat.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerden] . hebben in eerste aanleg gevorderd dat de door [appellant] gelegde beslagen worden opgeheven, althans dat [appellant] wordt veroordeeld om zekerheid te stellen voor de schade die door de beslagen wordt veroorzaakt, op straffe van opheffing van de beslagen althans een dwangsom; althans alle aandelenbeslagen op te heffen.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering van [geïntimeerden] . toegewezen, op de grond dat summierlijk is gebleken dat de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd, ondeugdelijk is.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen de beslissing van de voorzieningenrechter heeft [appellant] in hoger beroep vijf grieven aangevoerd.
De eerste grief is hiervoor behandeld. De vier overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
Ook in dit hoger beroep zijn beide partijen uitvoerig ingegaan op de vraag wie op dit moment naar Turks recht eigenaar is van de aandelen die [appellant] van zijn vader heeft geërfd. Het hof kan die vraag in het kader van dit kort geding niet beantwoorden, nog daargelaten dat zijn voorlopige oordeel over het antwoord op die vraag tussen partijen geen gezag van gewijsde zou krijgen. Zo bezien faalt de tweede grief, die inhoudt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat deze eigendomskwestie de kern van de zaak vormt. De kern van dit kort geding betreft immers de vraag of de conservatoire beslagen die [appellant] ten laste van [geïntimeerden] . heeft doen leggen, moeten worden opgeheven, en de kern van dit hoger beroep betreft de vraag of de voorzieningenrechter die beslagen terecht heeft opgeheven.
5.3.
Ook als zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerden] . summierlijk hebben doen blijken dat de vordering waarvoor [appellant] conservatoir beslag ten laste van [geïntimeerden] . heeft doen leggen, ondeugdelijk is, was de voorzieningenrechter – en is het hof alsnog – gehouden de belangen van [geïntimeerden] . bij de opheffing van de beslagen af te wegen tegen de belangen van [appellant] bij de handhaving daarvan, waarbij moet worden betrokken dat [appellant] aansprakelijk zal zijn voor de schade die zijn beslagen hebben veroorzaakt als zijn vordering wordt afgewezen en die afwijzing kracht van gewijsde krijgt (HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105; HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9060; HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074). In zoverre voert [appellant] terecht aan dat de voorzieningenrechter heeft verzuimd de belangen van partijen af te wegen.
5.4.
In het kader van zijn mogelijke risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het gelegde beslag heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep – onweersproken – gewezen op het feit dat [geïntimeerden] . in voorkomend geval voor die schade verhaal zullen kunnen nemen op (de waarde van) zijn aandelenbelang. Met deze omstandigheid houdt het hof rekening bij zijn afweging van het belang van [appellant] om zijn schadeverhaal te verzekeren voor het geval [geïntimeerden] . inderdaad onrechtmatig jegens hem blijken te hebben gehandeld door zijn aandelenbelang over te dragen zonder hem gelijktijdig de waarde van dat belang te vergoeden, tegenover het belang van [geïntimeerden] . bij opheffing van de beslagen, die hen in hun bedrijfsvoering hinderen en voor een zo groot bedrag zijn gelegd dat [geïntimeerden] . – naar zij onweersproken hebben gesteld – in de onmogelijkheid verkeren om voldoende zekerheid voor de gestelde vordering van [appellant] te stellen.
Voor de stelling van [geïntimeerden] . dat het verhaal van de schade van [appellant] zonder meer is gegarandeerd, zijn naar het voorlopige oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten gegeven; de omstandigheid dat de onderneming van [geïntimeerden] . een multinational is, acht het hof daartoe onvoldoende. Er staat tegenover dat [geïntimeerden] . erkennen dat [appellant] gerechtigd is tot betaling van een substantieel bedrag, welk bedrag zij stellen te zullen betalen nadat de hoogte in de aanhangige procedure in Turkije is bepaald. Tegen de achtergrond daarvan komt de door [appellant] gestelde omvang van de door hem gestelde schadevergoedingsvordering voorshands disproportioneel voor; het hof weegt mee dat het beslag in zoverre mogelijk als disproportioneel en misbruik van recht is aan te merken (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059).
Al met al weegt naar het voorlopige oordeel van het hof het belang van [appellant] bij handhaving van de beslagen in zoverre zwaarder dan het belang van [geïntimeerden] . bij opheffing van het beslag, dat de beslagen moeten worden gehandhaafd voor zover zij het bedrag waarop het aandelenbelang van de zus van [appellant] is bepaald, derhalve USD 125 miljoen, niet te boven gaan.
5.5.
De subsidiaire vordering van [geïntimeerden] . om [appellant] te veroordelen om zekerheid te stellen voor de schade die door zijn beslagen kan worden veroorzaakt, is niet toewijsbaar (HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6098; HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4930; HR 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:987).
5.6.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerden] . slechts toewijsbaar is voor zover de door [appellant] gelegde beslagen een bedrag van USD 125 miljoen te boven gaan. Voor zover de grieven van [appellant] hierboven niet zijn besproken, bestaat daarbij geen belang, omdat zij niet kunnen leiden tot een andere uitkomst van dit hoger beroep.
Omdat beide partijen, gezien dit oordeel van het hof, deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, worden de kosten van beide instanties gecompenseerd.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
6.2.
heft op alle beslagen die [appellant] ten laste van [geïntimeerden] . heeft gelegd op grond van het verlof dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam bij beschikking van
17 januari 2024 heeft verleend, voor zover die beslagen zijn gelegd voor een vordering die een bedrag van USD 125 miljoen te boven gaat;
6.3.
bepaalt dat partijen zowel in eerste aanleg als in dit hoger beroep hun eigen proceskosten dragen;
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
6.5.
verklaart de beslissing onder rov. 6.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.W. Hoekzema en A.C. van Schaick, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.