ECLI:NL:HR:2003:AL7059

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/183HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van de Hoge Raad inzake onrechtmatig handelen en beslaglegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin [eiser] de verweerders in cassatie, [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3], had gedagvaard wegens onrechtmatig handelen. De zaak begon met een vordering van [eiser] bij de rechtbank te Zutphen, waarin hij stelde dat de verweerders onrechtmatig hadden gehandeld door conservatoir beslag te leggen op zijn onroerende zaken. De rechtbank had de vordering van [eiser] afgewezen, en dit vonnis werd door het gerechtshof te Arnhem in hoger beroep bekrachtigd. [Eiser] stelde dat de verweerders onrechtmatig hadden gehandeld door beslag te leggen voor een bedrag dat hoger was dan uiteindelijk door het hof was toegewezen, en dat zij misbruik van bevoegdheid hadden gemaakt door voorwaarden te stellen aan de opheffing van het beslag.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid heeft voor de gevolgen van een door hem gelegd beslag, maar dat deze aansprakelijkheid niet van toepassing is als de vordering waarvoor beslag is gelegd in rechte is vastgesteld, ook al blijkt later dat het bedrag lager is dan aanvankelijk gepretendeerd. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en oordeelde dat de rechtbank en het hof terecht hadden geoordeeld dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid door de verweerders. De Hoge Raad veroordeelde [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op € 1.666,34.

Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het verduidelijkt onder welke omstandigheden een beslaglegger aansprakelijk kan worden gehouden voor de gevolgen van een beslag en hoe de maatstaf van misbruik van bevoegdheid moet worden toegepast in het kader van conservatoir beslag.

Uitspraak

5 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/183HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploten van 20 september 1999 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [verweerder] c.s. jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld, en
2. [verweerder] c.s. te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de schade die hij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van hen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [verweerder] c.s. in de kosten van het geding, die van het beslag daaronder begrepen.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 januari 2000 een comparitie van partijen gelast.
Vervolgens heeft [eiser] bij conclusie van repliek zijn eis vermeerderd en onder 2 mede gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen tot betaling van het schadebedrag ten bedrage van ƒ 290.859,21 met betrekking tot de schade als gevolg van de surséance en het faillissement, althans een zodanig schadebedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
[Verweerder] c.s. hebben zich tegen de vermeerdering van eis verzet.
Bij rolbeschikking van 13 juli 2000 heeft de rechtbank het verzet tegen de wijziging van eis afgewezen.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 4 januari 2001 het gevorderde afgewezen.
Tegen het vonnis van 4 januari 2001 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 12 maart 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. M.B.C. Kloppenburg, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 19 juni 1988 is [betrokkene 1] overleden. Haar zeven kinderen, onder wie [eiser] en [verweerder] c.s., zijn haar enige erfgenamen.
(ii) [Verweerder] c.s. hebben, onder meer stellende dat [eiser] gehouden is tot het doen van rekening en verantwoording inzake door hem als gevolmachtigde gevoerd beheer van gelden van zijn moeder en dat hij daarmee in gebreke is gebleven, in maart 1990 conservatoir beslag gelegd op twee onroerende zaken van [eiser]. De vordering van [verweerder] c.s. werd voorlopig begroot op ƒ 200.000,-- met inbegrip van rente en kosten.
(iii) [Eiser] is veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording. Daarbij is in eerste instantie door de rechtbank te Utrecht geoordeeld dat de rekenplicht betrekking had op drie kwesties, te weten op het beheer van bankrekeningen van de moeder bij de Sparkasse Kleve en bij de Dresdner Bank met saldi van in totaal omstreeks ƒ 140.000,-- en op een lening van ƒ 160.000,--. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 24 november 1994 is de kwestie van het saldo bij de Sparkasse Kleve geschrapt, zodat de rekenplicht nog betrekking had op het saldo bij de Dresdner Bank van ƒ 114.091,65 en op een lening van ƒ 160.000,--, derhalve in totaal ƒ 274.091,65.
(iv) Vervolgens heeft de rechtbank te Utrecht bij vonnis van 14 februari 1996 in de hoofdprocedure (rolnummer 4220 HAZA 90-472 en 16276 HA RK 93-252) geoordeeld dat [eiser] geen deugdelijke rekening en verantwoording heeft afgelegd. In een op dezelfde dag gewezen, uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis (onder rolnummer 4569 HAZA 90-1149) heeft die rechtbank in de vanwaardeverklaringsprocedure de gelegde beslagen van waarde verklaard en [eiser] veroordeeld tot betaling van ƒ 117.467,85. Dit bedrag is als volgt berekend: de rekenplicht van [eiser] betreft het saldo bij de Dresdner Bank van ƒ 114.091,65 en de lening van ƒ 160.000,--, derhalve in totaal ƒ 274.091,65; van dat bedrag vorderen [verweerder] c.s. (nadat een vierde broer zich uit de procedure heeft teruggetrokken) drie/zevende deel, derhalve ƒ 117.467,85.
(v) Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 8 oktober 1998 het in (iv) eerst vermelde vonnis bekrachtigd en het laatst vermelde vonnis vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarbij een bedrag van ƒ 117.467,85 is toegewezen, en het heeft [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van DM 42.891,60 met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 1998. Kort gezegd oordeelde het hof dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] daadwerkelijk ƒ 160.000,-- van zijn moeder heeft geleend, zodat de veroordeling alleen op het saldo bij de Dresdner Bank betrekking kon hebben. Het hof achtte de wettelijke rente niet vanaf een eerder tijdstip toewijsbaar, omdat die in de hoofdprocedure niet kon worden toegewezen en omdat deze in de vanwaarde-verklaringsprocedure pas op 5 februari 1998 bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep was gevorderd en niet is gebleken van een eerdere aanmaning.
(vi) Na de onder (iv) vermelde vonnissen is tussen partijen onderhandeld over de opheffing van de beslagen. [Verweerder] c.s. waren hiertoe slechts bereid indien, naast betaling van de vermelde hoofdsom van ƒ 117.467,85, een bankgarantie zou worden gesteld voor een bedrag van ƒ 75.000,-- ter zake van wettelijke rente. De onderhandelingen hebben geduurd tot 10 mei 1996, op welke datum overeenstemming is bereikt over de opheffing van de beslagen. Dit laatste is niet geschied doordat inmiddels op 8 mei 1996 door ABN AMRO beslag was gelegd op de beslagen onroerende zaken en Amev niet langer bereid was een nieuwe hypothecaire geldlening aan [eiser] te verstrekken.
(vii) Op 4 juni 1996 is aan [eiser] voorlopig surséance van betaling verleend. Op 31 juli 1996 is het verzoek van [eiser] tot het definitief verlenen van surséance van betaling afgewezen, doordat [verweerder] c.s. daartegen hebben gestemd, en is [eiser] in staat van faillissement verklaard. Hiertegen is [eiser] niet in hoger beroep gekomen. Het faillissement is op 27 augustus 1999 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
3.2 [Eiser] heeft de hiervóór onder 1 vermelde vordering gegrond op de stellingen dat [verweerder] c.s. jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld door
(i) conservatoir beslag te leggen voor een veel hoger bedrag dan uiteindelijk door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 8 oktober 1998 is toegewezen,
(ii) tijdens de onderhandelingen die na 14 februari 1996 tussen partijen hebben plaatsgevonden steeds als eis te stellen dat [eiser] een bankgarantie moest stellen voor een bedrag van ƒ 75.000,-- ter zake van een rentevordering, die door het gerechtshof te Amsterdam bij het arrest van 8 oktober 1998 uiteindelijk is afgewezen, en daarbij de beslagen niet eerder te hebben willen opheffen dan nadat die eis zou zijn ingewilligd,
(iii) tegen de definitieve verlening van surséance van betaling te stemmen, terwijl zij wisten dat dit het faillissement van [eiser] tot gevolg zou hebben omdat zij met hun vorderingen meer dan een/vierde van het totaal van de ter vergadering vertegenwoordigde schuldvorderingen vertegenwoordigden en wisten dat zij bij een definitieve surséance van betaling 100% van hun respectieve vorderingen uitbetaald zouden krijgen.
3.3 De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 4 januari 2001 afgewezen. Het hof heeft dat vonnis bekrachtigd.
3.4.1 Onderdeel 1.1 van het middel keert zich met een rechtsklacht tegen rov. 5.7. Daarin heeft het hof geoordeeld dat de regel dat, kort gezegd, op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van een door hem ten onrechte gelegd beslag, niet van toepassing is in het onderhavige geval, waarin het gaat om een vordering waarvan het bestaan in rechte is vastgesteld maar waarvan in hoger beroep (slechts) is komen vast te staan dat deze een minder grote omvang heeft dan aanvankelijk door de beslagleggers was gepretendeerd. In zo'n geval is volgens het hof in het algemeen de beslaglegger slechts wegens onrechtmatige daad aansprakelijk als hij door een beslag te leggen of te handhaven zoals hij heeft gedaan, misbruik van bevoegdheid maakt.
3.4.2 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu het hof heeft vastgesteld dat [verweerder] c.s. een vordering op [eiser] hadden. Indien de vordering of de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt of worden toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt (vgl. HR 11 april 2003, nr. C01/218, NJ 2003, 440). Het onderdeel gaat uit van een andere rechtsopvatting en faalt derhalve.
3.5 Onderdeel 1.2 richt zich tegen de rov. 5.8 tot en met 5.10. Het hof heeft daarin de vraag of het door [verweerder] c.s. gelegde beslag misbruik van bevoegdheid oplevert, beantwoord aan de hand van de maatstaf van misbruik van recht, zoals deze in de rechtspraak met betrekking tot conservatoir beslag is uitgewerkt (HR 24 november 1995, nr. 8605, NJ 1996, 161). De in het onderdeel vervatte rechtsklacht is in de schriftelijke toelichting ingetrokken en behoeft dus geen behandeling meer. De in het onderdeel vervatte motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, nu daarin niet wordt toegelicht waarom 's hofs oordeel dat van rechtsmisbruik geen sprake was, onbegrijpelijk zou zijn.
3.6.1 De onderdelen 1.3 tot en met 1.5 - onderdeel 1.6 is in de schriftelijke toelichting ingetrokken en onderdeel 1.7 mist zelfstandige betekenis - richten zich eveneens tegen 's hofs oordeel dat van misbruik van bevoegdheid geen sprake is, maar keren zich nu tegen de verwerping van de hiervóór in 3.2 onder (ii) weergegeven stelling van [eiser]. Het hof heeft dienaangaande geoordeeld (rov. 5.9 en 5.10) dat het stellen van de eis van een bankgarantie geen misbruik van bevoegdheid opleverde. Volgens het hof geldt als uitgangspunt dat het de beslaglegger is toegestaan zekerheid te bedingen bij de beslagene alvorens in te stemmen met opheffing van het door hem gelegde conservatoire beslag, tenzij de beslaglegger, door in de omstandigheden van dat geval die eis te stellen, misbruik van bevoegdheid maakt of reeds op het eerste gezicht duidelijk is dat de beslaglegger geen vordering op de beslagene heeft. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] dat laatste niet gesteld en het eerste onvoldoende toegelicht.
3.6.2 Onderdeel 1.3 neemt tot uitgangspunt dat, hangende het hoger beroep, het weigeren van een aanbod tot betaling als genoemd in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, althans aan het accepteren van die betaling nadere voorwaarden te verbinden, in het algemeen reeds misbruik van bevoegdheid oplevert. Dat uitgangspunt is niet juist, zodat het onderdeel in zoverre faalt. In gevallen waarin het conservatoir beslag is gelegd voor een hoger bedrag dan het bedrag dat bij vonnis is toegewezen en dat de beslagene aanbiedt te betalen, levert de enkele omstandigheid dat de beslaglegger slechts bereid is tot opheffing van het beslag indien (ook) voor het niet toegewezen deel van zijn vordering zekerheid wordt gesteld, geen misbruik van recht op. Voorts levert, anders dan onderdeel 1.5 betoogt, het enkele feit dat andere voorwaarden worden gesteld voor de opheffing van het gelegde beslag dan die welke voortvloeien uit de door de schuldeiser verkregen executoriale titel, op zichzelf nog geen misbruik van bevoegdheid op.
3.6.3 Het hof heeft blijkens zijn rov. 5.9 en 5.10 niet miskend dat onder omstandigheden sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid wanneer in het kader van onderhandelingen over de opheffing van een beslag wordt geëist dat de beslagene zekerheid stelt. Het hof heeft echter niet onbegrijpelijk in de in onderdeel 1.5 aangevoerde stellingen onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat [verweerder] c.s. in het onderhavige geval misbruik van bevoegdheid hebben gemaakt door zekerheid te eisen voor de betaling van de rentevordering. Voorzover de onderdelen 1.3-1.5 voortbouwen op onderdeel 1.1 - de schriftelijke toelichting op de onderdelen 1.3 en 1.4 duidt daarop, waar deze betoogt dat de enkele omstandigheid dat de omvang van de vordering waarvoor aanvankelijk beslag was gelegd op een later moment minder groot bleek te zijn, ertoe leidt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid - falen zij op de hiervóór in 3.4.2 gegeven gronden. Het oordeel van het hof geeft ook overigens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.7 De onderdelen 1.8 tot en met 1.10 bouwen voort op de hiervóór besproken onderdelen en moeten het lot daarvan delen.
3.8.1 De onderdelen 1.11 en 1.12 klagen over onbegrijpelijkheid van rov. 5.10, voorzover het hof daarin heeft geoordeeld dat [verweerder] c.s. onweersproken hebben gesteld dat zij niet ermee op de hoogte waren dat op 1 mei 1996 een door Amev gestelde fatale termijn afliep en bovendien ABN AMRO dreigde beslag te leggen (hetgeen op 8 mei 1996 ook daadwerkelijk is geschied). Mede op deze grond heeft het hof het verwijt verworpen dat [verweerder] c.s. tijdens de na 14 februari 1996 gevoerde onderhandelingen misbruik van bevoegdheid maakten. Onderdeel 1.11 voert hiertegen aan dat [eiser] in ieder geval heeft weersproken dat [verweerder] c.s. niet op de hoogte waren van het feit dat een door Amev gestelde termijn zou aflopen, en onderdeel 1.12 klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de vervaldatum in de offerte van Amev een fatale termijn was.
3.8.2 De onderdelen kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Indien de door Amev gestelde termijn niet een fatale termijn was en [verweerder] c.s. daarvan op de hoogte waren, zou zulks slechts bijdragen aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat [verweerder] c.s. geen misbruik van bevoegdheid maakten door in weerwil van het aflopen van die termijn voorwaarden te verbinden aan hun bereidheid tot opheffing van de beslagen. Bovendien is in de kennelijke en niet onbegrijpelijke gedachtegang van het hof van beslissend belang dat - zoals het hof overwoog en in cassatie niet is bestreden - [verweerder] c.s. ten tijde van de onderhandelingen over de opheffing van de beslagen niet ermee op de hoogte waren dat ABN AMRO dreigde eveneens beslag te leggen, hetgeen op 8 mei 1996 daadwerkelijk is geschied, waarna Amev de offerte niet meer gestand wilde doen.
3.9 De onderdelen 1.13 en 1.14 zijn tevergeefs voorgesteld omdat zij zich richten tegen een overweging die de beslissing van het hof niet draagt.
3.10 Onderdeel 1.15, dat zich keert tegen de laatste zin van rov. 5.10, vormt een herhaling van de hiervóór in 3.4.2 besproken klacht van onderdeel 1.1. De klacht faalt op de daar genoemde gronden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.