ECLI:NL:HR:2005:AT9060

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/250HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot medewerking aan verlaging bankgarantie in kort geding na vergaan vaartuig

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de vennootschap naar Deens recht, Rohde Nielsen A/S, en verschillende vennootschappen gevestigd te Raamsdonksveer, gezamenlijk aangeduid als De Donge. De zaak betreft een kort geding waarin Rohde Nielsen werd bevolen om mee te werken aan de verlaging van een door De Donge gestelde bankgarantie, nadat het vaartuig Machiavelli, dat onderwerp was van een huurovereenkomst met een koopoptie, was vergaan. De voorzieningenrechter had eerder de vordering van De Donge toegewezen, maar Rohde Nielsen ging in hoger beroep. Het gerechtshof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarna Rohde Nielsen cassatie instelde.

De Hoge Raad overwoog dat het vergaan van de Machiavelli De Donge een voordeel had opgeleverd, omdat zij een verzekeringsuitkering ontving, terwijl Rohde Nielsen haar koopoptie verloor. De Hoge Raad concludeerde dat er geen causaal verband was tussen het voordeel van De Donge en het nadeel van Rohde Nielsen, waardoor Rohde Nielsen geen vorderingsrecht kon ontlenen aan de regels van ongerechtvaardigde verrijking. De Hoge Raad verwierp het beroep van Rohde Nielsen en oordeelde dat de belangenafweging door het hof correct was uitgevoerd. De kosten van het geding in cassatie werden aan Rohde Nielsen opgelegd.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in kort geding procedures, vooral bij conservatoir beslag en de beoordeling van vorderingen die nog niet in de bodemprocedure zijn vastgesteld.

Uitspraak

25 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/250HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Deens recht ROHDE NIELSEN A/S,
gevestigd te Kopenhagen, Denemarken,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
1. B.V. BEHEERMAATSCHAPPIJ "DE DONGE",
2. MACON CHARTER B.V.,
3. B.V. "SCHEEPSWERF DE DONGE",
alle gevestigd te Raamsdonksveer,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder in enkelvoud aangeduid als: De Donge - heeft eiseres tot cassatie - verder te noemen: Rohde Nielsen - in kort geding gedagvaard voor voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam en gevorderd Rohde Nielsen te veroordelen binnen 2 x 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, mede te werken aan verlaging van het bedrag van de door De Donge gestelde bankgarantie, tot een bedrag van € 577.000,--, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,-- per dag, voor iedere dag dat Rohde Nielsen hiermee in gebreke blijft.
Rohde Nielsen heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 2 juli 2002 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Rohde Nielsen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 8 juni 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Rohde Nielsen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Donge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Rohde Nielsen heeft bij brief van 21 juli 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben op 18 augustus 2000 een overeenkomst gesloten, aangeduid als 'charter/purchase', met betrekking tot het vaartuig Machiavelli (een zogenaamde dipperdredger). De huurprijs is bepaald op ƒ 1.700.000,-- per jaar. Tevens is in de overeenkomst bepaald dat Rohde Nielsen het recht heeft de Machiavelli te kopen indien zij dat drie maanden tevoren schriftelijk te kennen geeft, voor een prijs die volgens een in de overeenkomst neergelegde staffel afliep van ƒ 9.700.000,-- in september 2000 tot ƒ 7.977.013,-- in september 2002.
(ii) Op 2 januari 2002 heeft Rohde Nielsen een bod gedaan op de Machiavelli van ƒ 6.800.000,--, dat wil zeggen ca. ƒ 1.700.000,-- minder dan de volgens voormelde staffel op die datum geldende koopprijs. Rohde Nielsen beriep zich daarbij op verrekening met schade die zij heeft geleden wegens tekortkomingen aan en reparatiekosten betreffende de Machiavelli. De Donge heeft dit bod afgewezen.
(iii) Op 22 februari 2002 is de Machiavelli vergaan. De cascoverzekeraars hebben de volledige verzekerde som ten belope van ƒ 10.000.000,-- uitgekeerd aan De Donge.
(iv) Op 23 april 2002 is met verlof van de voorzieningenrechter ten verzoeke van Rohde Nielsen en ten laste van De Donge conservatoir derdenbeslag gelegd op alle gelden, geldswaarden en roerende zaken die Marsh B.V. onder zich heeft of zal verkrijgen ten behoeve van De Donge. Het beslag is gelegd tot zekerheid en verhaal van de vordering die Rohde Nielsen in verband met het vorenstaande op De Donge pretendeert te hebben. De voorzieningenrechter heeft die vordering begroot op € 1.532.000,--.
(v) Op 25 april 2002 is een bankgarantie voor een bedrag van € 1.532.000,-- afgegeven, strekkende tot opheffing van voormeld beslag.
3.2 In dit kort geding heeft de voorzieningenrechter Rohde Nielsen veroordeeld mee te werken aan de verlaging van de door De Donge gestelde bankgarantie tot een bedrag van € 577.000,--. Zij overwoog daartoe, verkort weergegeven, dat tussen partijen geen huurkoopovereen-komst met betrekking tot de Machiavelli is gesloten, zoals Rohde Nielsen stelt, maar een huurovereenkomst met een koopoptie, welke optie niet is ingeroepen.
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1.1 - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - betoogt dat het hof, aldus oordelend, is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van Rohde Nielsen, dat De Donge door het vergaan van de Machiavelli een voordeel heeft verkregen dat zij niet zou hebben ontvangen zonder dat zij - als gevolg van dat vergaan - was tekortgeschoten in de nakoming van de charter/purchase-overeenkomst. Dit voordeel bestaat, aldus nog steeds het onderdeel, in het verschil tussen de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde uitkering die Rohde Nielsen van verzekeraars heeft ontvangen, en de prijs waarvoor Rohde Nielsen de koopoptie op het moment van het vergaan van Machiavelli had kunnen uitoefenen.
3.4 De door het onderdeel bedoelde stelling, die in de conclusie van de Advocaat-Generaal is geciteerd onder 3.12, is te vinden in één alinea van de pleitnota waarvan de advocaat van Rohde Nielsen zich in hoger beroep heeft bediend. Deze alinea maakt onderdeel uit van een betoog dat tien pagina's beslaat en dat in zijn geheel tot strekking heeft dat tussen partijen niet, zoals de voorzieningenrechter heeft aangenomen, een huurovereenkomst is gesloten met een optie tot koop, maar een overeenkomst van huurkoop. Het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, heeft aan deze stelling kennelijk en niet onbegrijpelijk geen zelfstandige betekenis toegekend in de context waarin deze werd verdedigd. Het heeft het standpunt van Rohde Nielsen, dat tussen partijen een huurkoopovereenkomst was gesloten, verworpen en daarmee ook de door het middel bedoelde stelling. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.5 De Hoge Raad ziet niettemin aanleiding ten overvloede zijn oordeel te geven over de hiervoor in 3.3 weergegeven stelling.
De Donge kreeg door het vergaan van de Machiavelli een vordering op de verzekeraars daarvan ten belope van het eerdergenoemde bedrag van ƒ 10.000.000,--. Als gevolg van het bestaan van die verzekering kwam De Donge in een voordeliger positie te verkeren dan waarin zij zou hebben verkeerd als Rohde Nielsen tijdig de door haar bedongen koopoptie zou hebben ingeroepen. Als Rohde Nielsen dit zou hebben gedaan, had De Donge immers voor de Machiavelli een koopprijs ontvangen van ƒ 8.451.632,--.
Rohde Nielsen verloor door het vergaan van de Machiavelli haar koopoptie op dat schip. Die koopoptie vertegenwoordigde een zekere vermogenswaarde.
Hoewel het vergaan van de Machiavelli dus De Donge voordeel heeft gebracht en Rohde Nielsen nadeel, is de door onderdeel 1.1 verdedigde stelling toch niet juist. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt, hebben het voordeel van De Donge en het nadeel van Rohde Nielsen immers weliswaar beide te maken met het vergaan van de Machiavelli, maar hebben zij niettemin een verschillende oorzaak. Daarom brengen de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, die van toepassing zijn op de in art. 6:78 BW (waarop Rohde Nielsen zich beroept) bedoelde gevallen, mee dat laatstgenoemde aan deze bepaling geen vorderingsrecht op De Donge kan ontlenen: tussen dat voordeel en dat nadeel bestaat immers niet het voor toepassing van artikel 6:212 BW vereiste verband.
3.6 Voor zover de onderdelen 1.2 - 1.5 al feitelijke grondslag hebben, stuiten zij af op het hiervoor in 3.5 overwogene.
3.7 Onderdeel 2, dat een inleidend karakter heeft en dus geen behandeling behoeft, keert zich tegen de volgende overwegingen uit het bestreden arrest:
"6. Het hof is van oordeel dat onvoldoende summierlijk aannemelijk is geworden dat RN aanspraak had op (een deel van) de verzekeringsuitkering voor de Machiavelli. (...)
7. Ook is onvoldoende summierlijk aannemelijk geworden dat uit de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeit dat RN aanspraak kon maken op een deel van de verzekeringsuitkering. (...)"
Onderdeel 2.1 betoogt, samengevat weergegeven, dat het hof blijkens deze overwegingen ten onrechte van Rohde Nielsen heeft verlangd dat zij de deugdelijkheid van haar vordering (summierlijk) aannemelijk diende te maken, terwijl juist omgekeerd De Donge de ondeugdelijkheid van het door Rohde Nielsen ingeroepen recht aannemelijk diende te maken.
3.8 Het door het onderdeel verdedigde standpunt is in zoverre juist, dat volgens art. 705 lid 2 Rv. een conservatoir beslag dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kortgedingrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (zie HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481).
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat, hoewel het bestreden oordeel wellicht minder gelukkig is geformuleerd, het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat in het gegeven geval een afweging van de wederzijdse belangen van partijen meebracht dat het beslag moest worden opgeheven, voor zover dat een bedrag van € 577.000,-- te boven ging, gelet op de gemotiveerde betwisting door De Donge dat in zoverre een deugdelijke grond voor het beslag aanwezig was, in samenhang met het feit dat hetgeen Rohde Nielsen ter weerlegging daarvan heeft aangevoerd, naar zijn oordeel ondeugdelijk was. Dit oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd, zodat het onderdeel faalt.
3.9 Onderdeel 2.2 beroept zich erop dat een conservatoir beslag na afweging van de belangen van partijen kan worden gehandhaafd, ook voor een vooralsnog geheel onbewezen vordering. Daarom acht het onderdeel het bestreden oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 20 maart 1959, NJ 1959, 246, heeft geoordeeld, is onjuist de stelling dat de rechter in kort geding zonder in een beoordeling van de wederzijdse belangen van partijen te mogen treden, de opheffing van een conservatoir beslag zou moeten bevelen indien de beslaglegger niet erin slaagt het bestaan van zijn vordering aannemelijk te maken. In de MvA I Inv. bij art. 705 Rv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 314, wordt dit arrest aangemerkt als "het ene uiterste" bij de door de rechter te verrichten belangenafweging: indien de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk maakt, noopt dit nog niet tot opheffing van het conservatoir beslag; zelfs dan moet nog een belangenafweging plaatsvinden. De memorie gaat dan als volgt verder:
"Het andere uiterste kan men afleiden uit de slotoverweging van H.R. 22 april 1983, N.J. 1984, 180: het kan zich voordoen dat een vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk gemaakt wordt, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het betreffende beslag voor de schuldenaar te rechtvaardigen.
(...) De vordering moet worden aangetoond in de bodemprocedure. Dat heeft geen zin als zij dan niet te verhalen blijkt. Het conservatoir beslag strekt ertoe dit laatste te voorkomen. De mogelijkheid moet daarom open blijven dat ook voor een vooralsnog geheel onbewezen vordering conservatoir beslag kan worden gelegd, zij het dat de president in het in art. 705 bedoelde kort geding kan oordelen dat het belang dat de schuldeiser hierbij heeft, niet tegen de belangen van de schuldenaar opweegt."
In dit licht kan het onderdeel geen doel treffen voor zover het ertoe strekt dat de kortgedingrechter een conservatoir beslag ingeval van een vooralsnog geheel onbewezen vordering zou moeten handhaven: de kortgedingrechter is daartoe onder de genoemde omstandigheden immers niet gehouden, maar - na belangenafweging - (slechts) bevoegd. Voor zover het onderdeel het onbegrijpelijk acht dat de kortgedingrechter in de gegeven omstandigheden niet van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, faalt het eveneens omdat het bestreden oordeel wel degelijk begrijpelijk is, nu het hof voorshands geen rechtsgrond aanwezig achtte voor de door Rohde Nielsen gestelde vordering.
3.10 Onderdeel 2.3 betoogt dat in het oordeel van het hof ligt besloten dat na summier onderzoek de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomst niet precies kan worden vastgesteld en dat de bankgarantie in dergelijke omstandigheden in beginsel dient te worden gehandhaafd.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat het hof de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomst niet in het midden heeft gelaten, maar heeft overwogen het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dat sprake is van een huurovereenkomst met een koopoptie, te delen (rov. 8).
3.11 De door onderdeel 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Rohde Nielsen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Donge begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 november 2005.