Uitspraak
gevestigd te Utrecht,
gevestigd te Marsberg, Duitsland,
gevestigd te IJsselstein,
2.Uitgangspunten
3.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
4.Beslissing
in het incidentele beroep:
1 juli 2022.
Hoge Raad
In deze zaak hebben Ritzenhoff B.V. en Ritzenhoff AG, hierna gezamenlijk aangeduid als Ritzenhoff c.s., cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit arrest betrof een vordering tot zekerheidstelling in het kader van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, waarbij Ritzenhoff c.s. werd veroordeeld tot betaling van € 2.000.000,-- aan [verweerster]. Het hof had aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbonden dat [verweerster] zekerheid diende te stellen in de vorm van een bankgarantie, op straffe van een dwangsom. Ritzenhoff c.s. voerden aan dat de verplichting tot zekerheidstelling niet kan worden aangemerkt als een hoofdveroordeling in de zin van artikel 611a Rv, en dat de dwangsom daarom niet kon worden opgelegd.
De Hoge Raad oordeelde dat de dwangsom een middel is om nakoming van een hoofdveroordeling af te dwingen. Aangezien de verplichting tot zekerheidstelling niet kan worden beschouwd als een hoofdveroordeling, was de verbinding van een dwangsom aan deze voorwaarde onjuist. De Hoge Raad vernietigde het tussenarrest van het hof voor zover daarin aan de voorwaarde van zekerheidstelling een dwangsom was verbonden en wees de vordering tot oplegging van een dwangsom af. Ook het eindarrest van het hof werd vernietigd, maar uitsluitend voor zover het hof daarin de aangezegde dwangsommen had opgeheven. Ritzenhoff c.s. werden in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.