ECLI:NL:GHAMS:2024:1644

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/763
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en vergoeding griffierecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van zijn woning voor het jaar 2021. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 244.000, wat door belanghebbende werd betwist. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding van € 500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de heffingsambtenaar de waarde niet deugdelijk had gemotiveerd en dat het griffierecht vergoed moest worden. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de waarde van de woning voldoende had onderbouwd en dat de heffingsambtenaar zich aan de wettelijke vereisten had gehouden. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel, maar oordeelde dat het griffierecht wel vergoed moest worden, omdat de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep aan de heffingsambtenaar kon worden toegerekend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de beslissing over het griffierecht, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/763
4 juni 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed te Boxmeer)
tegen de uitspraak van 4 juli 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/1735 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] 168 te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 244.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt op het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van
€ 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 augustus 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 17 april 2024 heeft het Hof partijen geïnformeerd dat het onderzoek is gesloten.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een rijwoning, gebouwd in 2002. De inhoud van de woning is 311 m³ en de oppervlakte van het perceel is 119 m². De woning is voorzien van een berging/schuur (6 m²) en twee dakkapellen.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
Bij e-mail van 19 juli 2021 heeft de heffingsambtenaar het taxatieverslag, een ‘Taxatiekaart Matrix’, met daarin onder meer vermeld de verkoopdatum, de in aanmerking genomen onderdeelwaarden en eenheidsprijzen en de KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten [A-straat] 138 (rijwoning), [A-straat] 157 (hoekwoning) en [A-straat] 181 (rijwoning), alle gelegen in [Z] , alsmede de grondstaffel aan de gemachtigde van belanghebbende toegezonden.
2.4.
Op 17 november 2021 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. In de ‘Bijlage bezwaren en antwoorden’ bij de uitspraak op bezwaar is ter zake van aanvullende grieven tijdens de hoorzitting vermeld:
“3. U stelt dat [A-straat] 138 een lagere WOZ-waarde onderbouwt.
4. U levert objecten [A-straat] 154, 163 en 161 als nieuwe referentieobjecten.”
2.5.
Met dagtekening 30 november 2021 heeft belanghebbende ter onderbouwing van de door haar voorgestelde waarde van € 227.000 een door [A] en [B] opgesteld taxatierapport overgelegd. Op pagina 9 en 10 van dit rapport worden als vergelijkbare (tussen)woningen voorgesteld: [A-straat] 163, [A-straat] 174 en [A-straat] 154.
2.6.
Ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase een taxatierapport van taxateur [C] overgelegd, met een nieuwe waardematrix. Hierin is de onderhavige woning vergeleken met de rijwoningen aan het adres
[A-straat] 138, [A-straat] 161 en [A-straat] 181.
2.7.
In de zittingsaantekeningen van de rechtbank is vermeld dat beide partijen het erover eens zijn dat de objecten [A-straat] 164 [
Hof:174] en [A-straat] 154 niet hoeven terug te komen in de waardering.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of:
- de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar deugdelijk heeft gemotiveerd;
- het voor het instellen van beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht aan belanghebbende dient te worden vergoed.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
5. Eiseres stelt dat de KOUDV-factoren in bezwaar wel zijn verstrekt, maar dat daarbij geen inzicht is verstrekt in de toegepaste correctiepercentages en dat dit verzuim dient te leiden tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank begrijpt dat eiseres hierbij een beroep doet op artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat - voor zover hier van belang - voorschrijft dat het bestuursorgaan voorafgaand aan de hoorzitting alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage legt. Indien in het onderhavige geval al zou moeten worden aangenomen dat de correctiepercentages in de bezwaarfase op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316), dan ziet de rechtbank in de gestelde schending van artikel 7:4, lid 2, Awb in ieder geval hier geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren zoals eiseres heeft bepleit. Hooguit zou in dit verzuim naar het oordeel van de rechtbank eventueel aanleiding kunnen worden gevonden om de kosten van het beroep te vergoeden aan eiseres. Maar ook daarvoor ziet de rechtbank in dit geval geen reden. Ook zonder de correctiepercentages is met de verstrekte KOUDV-factoren, de per object aangegeven afwijking van het gemiddelde en alle overige door verweerder in bezwaar verstrekte informatie voldoende inzicht geboden in (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, en zijn daarmee ook de gemaakte keuzes, aannames en gegevens voldoende controleerbaar. De rechtbank verbindt aan het niet verstrekken van de correctiepercentages dus geen gevolgen.
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. De rechtbank acht de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat het allemaal in dezelfde straat gelegen rijwoningen zijn uit dezelfde bouwjaar en hebben dezelfde bouwstijl. De rechtbank acht [A-straat] 181 het beste vergelijkingsobject, daar de inhoud en oppervlakten van de objecten het dichtst bij elkaar liggen. De wooninhoud van de onroerende zaak bedraagt 311 m³ tegenover een wooninhoud van 318 m³ voor het vergelijkingsobject [A-straat] 181. De grondoppervlakte bedraagt voor de onroerende zaak 119 m² tegenover een grondoppervlakte van 112 m² voor het vergelijkingsobject [A-straat] 181.
Alle woningen zijn van een vergelijkbaar kwaliteitsniveau, onderhoudsniveau en voorzieningenniveau. De verkoopprijzen van de referentieobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de referentieobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
8. Dat laatste heeft verweerder gelet op de verschillen, zoals vermeld in de matrix, gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het verweerschrift en het daarbij overgelegde taxatierapport een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de referentieobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit en voorzieningenniveau in de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. Nu de voor de woning gehanteerde waarde per kubieke meter (€ 641) lager is dan de gemiddelde waarde per kubieke meter van de door verweerder ingebrachte referentieobjecten (€ 645,67), kan niet worden gesteld dat de gewogen gemiddelde van de eenheidsprijzen van de referentiepanden een lagere waarde voor de woning onderbouwen. De ter zitting ingebrachte stelling van eiseres dat verweerder in de waardering onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat referentieobject [A-straat] 138 een moderne keuken heeft en [A-straat] 181 een moderne badkamer, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De badkamer en keuken hadden anno 2020 geen waarde-invloed gelet op de toen geldende marktsituatie. Hierbij neemt de rechtbank in acht dat het hebben van een voorkeur voor een moderne keuken of badkamer veelal een kwestie van smaak is en niet van invloed is op de waarde.
Inzichtelijkheid van de grondstaffel
9. Eiseres heeft betoogd dat de grondstaffel niet inzichtelijk is gemaakt. Verweerder heeft voor de onderbouwing van de grondwaarde van de referentieobjecten en de woning verwezen naar de in het dossier aanwezige grondstaffel. De woning en referentieobjecten zijn alle gelegen in dezelfde straat en in hetzelfde waardegebied. Daarnaast zijn de woningen van hetzelfde objectsoort en vallen de woningen daardoor in hetzelfde segment. Van de ingebrachte grondstaffel is af te leiden wat de waarde van de kavel is. De rechtbank acht de grondstaffel zeker in samenhang met het hiervoor vermelde, anders dan eiseres stelt, voldoende inzichtelijk.
Indexeringspercentage
10. Eiseres heeft gesteld dat de gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk zijn. Naar aanleiding hiervan oordeelt de rechtbank het volgende. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit het door verweerder overgelegde verweerschrift en bijgevoegde taxatierapport en matrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. Bovendien heeft verweerder in het verweerschrift een toelichting gegeven dat er voor de woning een indexeringspercentage van 9,7% gehanteerd is en dat dit percentage af te halen is van de website van de waarderingskamer. De in de waardematrix besloten liggende indexering van de referentieobjecten is in overeenstemming hiermee. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de referentieobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden en acht het percentage voldoende aannemelijk. De in de matrix gehanteerde indexeringspercentages zijn in overeenstemming hiermee. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789). De klacht faalt.
Slotsom
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de referentieobjecten. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
12.1
Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12.2
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
12.3
De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 maart 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 4 juli 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 29 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 500 aan immateriële schade aan eiseres te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
14. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiseres gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank, behoudens de beslissing van de rechtbank (in rechtsoverweging 14) om het in beroep betaalde griffierecht niet te vergoeden, en maakt de overige gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 5 tot en met 13) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof nader als volgt.
Motivering uitspraak op bezwaar
5.2.
In hoger beroep voert belanghebbende onder meer het volgende aan:
“1. In geschil is het feit dat verweerder in de beroepsfase met een geheel nieuwe onderbouwing komt en de rechtbank niet toetst of de besluitvorming in de bezwaarfase een deugdelijke was.
(…) Met betrekking tot de beoordeling van de inzichtelijkheid van de indexeringspercentages is het beroep enkel toegespitst op de taxatie van verweerder in beroep. De besluitvorming en de onderbouwing in de bezwaarfase wordt door de rechtbank niet getoetst. Juist de gegevens die in de bezwaarfase bij mij beken[d] waren maakten dat ik beroep heb ingesteld. Hieraan totaal voorbij gaan acht ik in strijd met de goede procesorde. Kennelijk kan verweerder zijn fouten/onzorgvuldigheden/motiveringsgebreken uit de bezwaarfase rechtzetten in beroep zonder dat daar ook maar enige consequentie aan verbonden wordt. (…) De artikelen 3:46 en 7:12 Awb gelden voor ieder besluit. De rechtbank had zich derhalve uit moeten laten over de besluitvorming in bezwaar.”
5.3.
De heffingsambtenaar betwist dat de in artikel 7:12, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vastgelegde motiveringsplicht is geschonden. Hij verwijst in dit kader naar de ‘Bijlage bezwaren en antwoorden’ bij de uitspraak op bezwaar (2.4) en de naar aanleiding van het bezwaar aan de gemachtigde op 19 juli 2021 per e-mail toegestuurde stukken (2.3).
5.4.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning pas aannemelijk heeft gemaakt met de stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd (2.6). Dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld, volgt reeds uit de verkoopgegevens die betrekking hebben op het vergelijkingsobject [A-straat] 181, dat ook al is genoemd in het taxatieverslag en in de waardematrix in bezwaar (2.3). Uit de omtrent de woning en dit vergelijkingsobject vermelde gegevens leidt het Hof – evenals de rechtbank in rechtsoverweging 7 en 8 – af dat het hier om een aan de woning nagenoeg identiek object gaat, dat is gebouwd in dezelfde bouwstroom en is gelegen in dezelfde straat. De enige significante verschillen tussen de woning en dit vergelijkingsobject zijn de oppervlakte van het perceel (119 m² (woning) versus 112 m²) en de inhoud (311 m³ (woning) versus 318 m³). Deze verschillen leiden het Hof niet tot een ander oordeel, aangezien de heffingsambtenaar zich bij de waardebepaling rekenschap heeft gegeven van deze verschillen.
5.5.
In de onder 2.3 vermelde, in de bezwaarfase aan belanghebbende toegezonden ‘Taxatiekaart Matrix’ zijn de objectgegevens van de woning en (onder meer) het vergelijkingsobject [B-straat] 181 opgenomen, zodat deze onderbouwing van de vastgestelde waarde reeds in de bezwaarfase voor belanghebbende inzichtelijk is gemaakt. Overigens zijn in de genoemde ‘Taxatiekaart Matrix’ bovendien de verkoopdatum en het verkoopbedrag van de vergelijkingsobjecten vermeld (waaronder [B-straat] 181), alsmede de bij de waardebepaling in aanmerking genomen onderdeelwaarden van de vergelijkingsobjecten, zodat daaruit de voor de vergelijkingsobjecten gehanteerde indexeringspercentages volgen.
5.6.
Gelet op het vorenstaande slaagt deze hogerberoepsgrond niet.
Griffierecht beroep
5.7.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet aan haar hoeft te worden vergoed. Het Hof sluit aan bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:567) heeft overwogen:
“7.1.1 Voor gevallen waarin de rechter het beroep, het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed [voetnoot: Zie voor die rechtspraak HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.]. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is, [voetnoot: Vgl. ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, rechtsoverweging 6.1, en CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, rechtsoverweging 3.3.] als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist.
7.1.2
De hiervoor in 7.1.1 weergegeven wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.”
5.8.
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in de hiervoor geciteerde r.o. 7.1.2, zal de heffingsambtenaar worden opgedragen aan belanghebbende het voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Slotsom
5.9.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit, stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op € 218,75 (= 1 punt [hogerberoepschrift] x 0,25 [wegingsfactor]) x € 875 per punt).

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over het niet vergoeden van het griffierecht betreft;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep (€ 50) en het hoger beroep (€ 136) heeft betaald, in totaal € 186, en
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 218,75.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en
B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 4 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: