ECLI:NL:GHAMS:2023:2975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
22/00386 en 22/00387
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douaneschulden en vergunning bijzondere bestemming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over douaneschulden van [X] B.V. (voorheen [XX] B.V.) met betrekking tot de vergunning voor bijzondere bestemmingen. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had aan belanghebbende verschillende uitnodigingen tot betaling (utb's) uitgereikt, die betrekking hadden op douanerechten en rente op achterstallen. De rechtbank Noord-Holland had eerder in haar uitspraken op 29 april 2022 de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. Het Hof heeft de feiten en het verloop van het geding in detail besproken, waarbij het Hof oordeelde dat de overschrijding van de vergunde hoeveelheden leidde tot het ontstaan van douaneschulden. Belanghebbende betoogde dat de in de vergunning vermelde hoeveelheden geen harde grenzen waren, maar het Hof oordeelde dat de vergunning formele rechtskracht had en dat overschrijding van de vergunde hoeveelheden resulteerde in douaneschulden. Het Hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende, omdat er geen rechtsmiddelen waren aangewend tegen de vergunning. De inspecteur had gelijk in zijn stelling dat rente op achterstallen verschuldigd was over douaneschulden die vóór 1 mei 2016 waren ontstaan, maar die pas vanaf die datum rente verschuldigd waren. Het Hof heeft de hoger beroepen van de inspecteur gegrond verklaard en de uitspraken van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/00383 tot en met 22/00387 en 22/00396
27 juni 2023
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op de hoger beroepen van
[X] B.V.(voorheen [XX] B.V.), gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz)
tegen de uitspraken van 29 april 2022 in de zaken met kenmerken HAA 18/1792, HAA 19/1276, HAA 20/2126 en HAA 20/6479 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank)
alsmede op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraken van 29 april 2022 in de zaken met kenmerken HAA 18/1792 en HAA 19/1276 van de rechtbank
in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
alsmede
- voor het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

1.Ontstaan en loop van het geding

Kenmerken 22/00383 en 22/00386 (HAA 18/1792)
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 juli 2017 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 1) uitgereikt van € 11.102.343,12 aan douanerechten en € 257.269,67 aan rente op achterstallen.
1.1.2.
De inspecteur heeft utb 1 bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een bedrag van € 323.699,01 aan douanerechten en € 5.072,88 aan rente op achterstallen.
1.1.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak met kenmerk HAA 18/1792 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbende en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor wat betreft de berekende rente op achterstallen;
  • bepaalt dat verweerder de utb vermindert met het bedrag aan rente op achterstallen dat is berekend over douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 en draagt verweerder op het bedrag te herrekenen;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 226;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.274;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 338 vergoedt.”
Kenmerken 22/00384 en 22/00387 (HAA 19/1276)
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 april 2018 aan belanghebbende een utb (hierna: utb 2) uitgereikt van € 5.743.491,59 aan douanerechten en € 242.846,58 aan rente op achterstallen.
1.2.2.
De inspecteur heeft utb 2 bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak met kenmerk HAA 19/1276 als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor wat betreft de berekende rente op achterstallen;
  • bepaalt dat verweerder de utb vermindert met het bedrag aan rente op achterstallen dat is berekend over douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 en draagt verweerder op het bedrag te herrekenen;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 476;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.524;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.056; en
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 vergoedt.”
Kenmerk 22/00385 (HAA 20/2126)
1.3.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 september 2019 aan belanghebbende een utb (hierna: utb 3) uitgereikt van € 948.390,26 aan douanerechten en € 50.689,85 aan rente op achterstallen.
1.3.2.
De inspecteur heeft utb 3 bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een bedrag van € 711.121,51 aan douanerechten en € 37.630,98 aan rente op achterstallen.
1.3.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak met kenmerk HAA 20/2126 als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 100;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 400;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
  • draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht ten bedrage van € 177 te vergoeden;
  • draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de helft van het betaalde griffierecht ten bedrage van € 177 te vergoeden.”
Kenmerk 22/00396 (HAA 20/6479)
1.4.1.
De inspecteur heeft bij beslissing van 26 december 2019 een verzoek van belanghebbende tot herziening van een zestal aangiften, ingediend in de periode van 29 september 2016 tot en met 27 oktober 2016, afgewezen.
1.4.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.4.3.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep in haar uitspraak met kenmerk HAA 20/6479 ongegrond verklaard.
Alle kenmerken1.5.1. Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de vier hiervoor genoemde uitspraken van de rechtbank (kenmerken 22/00383, 22/00384, 22/00385 en 22/00396). De hoger beroepen zijn aangevuld bij brieven van 4 en 9 september 2022. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.2.
De inspecteur heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de onder 1.1.3 en 1.2.3 genoemde uitspraken van de rechtbank (kenmerken 22/00386 en 22/00387). Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof naar de uitspraken van de rechtbank. Nu de daar vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In de hoger beroepen van belanghebbende is tussen partijen in geschil of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt en of de inspecteur het verzoek om herziening van een zestal aangiften (zie 1.4.1) terecht heeft afgewezen.
3.2.
De inspecteur bestrijdt in zijn hoger beroepen enkel het oordeel van de rechtbank dat geen rente op achterstallen, als bedoeld in artikel 114, lid 2, van het DWU, kan worden geheven over douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016, ook niet indien die rente enkel wordt berekend vanaf 1 mei 2016.

4.Beoordeling van het geschil

I. Hoger beroep belanghebbende betreffende de utb’s - zaaknrs. 22/00383, 384 en 385
Overschrijding van de vergunde hoeveelheid; ontstaan douaneschuld
4.1.
Aan belanghebbende is een vergunning verleend voor de plaatsing van palmolie, palmpitolie en kokosolie, in verschillende stadia van be- en verwerking, onder de regeling bijzondere bestemmingen (vanaf 1 mei 2016: de regeling bijzondere bestemming). Voor deze producten voorziet de gecombineerde nomenclatuur in een lager tarief indien zij niet worden aangewend voor menselijke consumptie. De regeling bijzondere bestemmingen is in de desbetreffende tariefposten telkenmale van toepassing verklaard door vermelding van een voetnoot (1) met de tekst: “
(1) Indeling onder deze onderverdeling is onderworpen aan de voorwaarden en bepalingen, vastgesteld bij de op dit gebied geldende bepalingen van de Europese Unie (zie artikelen 291 t/m 300 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1)).” Door toepassing van de regeling bijzondere bestemmingen kan er door de douane op worden toegezien dat de oliën daadwerkelijk worden aangewend “voor ander technisch of industrieel gebruik dan voor de vervaardiging van producten voor menselijke consumptie”, waarvoor het lagere (of geen) douanerecht verschuldigd is.
4.2.
De aan belanghebbende verleende vergunning was geldig van 11 augustus 2014 tot en met 10 augustus 2017. Voor de vaststelling wat precies aan belanghebbende is vergund door de inspecteur, zijn de bewoordingen van de vergunning bepalend. Het Hof stelt vast dat in de vergunning voor elk product is vermeld voor welke hoeveelheid het gebruik van de regeling bijzondere bestemmingen is vergund. Voor ruwe palmolie en ruwe kokosolie betreft het een hoeveelheid per jaar, voor ruwe palmpitolie en palmoleïne betreft het een hoeveelheid voor de gehele vergunningduur en voor de overige zes producten betreft het een hoeveelheid per maand. De vergunning is verleend op 20 augustus 2014, met terugwerkende kracht tot de datum van aanvraag (11 augustus 2014). Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vergunning, zodat deze formele rechtskracht heeft gekregen.
4.3.
Belanghebbende heeft grotere hoeveelheden producten onder de regeling bijzondere bestemmingen geplaatst dan aan haar is vergund. Partijen houdt ook in hoger beroep verdeeld of overschrijding van de vergunde hoeveelheden leidt tot het ontstaan van een douaneschuld. Belanghebbende betoogt dat geen sprake is van maximale hoeveelheden en dat de hoeveelheden vermeld in de vergunning geen ‘vergunningvoorwaarden’ zijn. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.4.
De onder 4.1 genoemde artikelen 291 tot en met 300 zijn opgenomen in Deel II, Titel 1, Hoofdstuk 2 (“Bijzondere bestemmingen”) van de UCDW en voorzien in een regeling waarmee douanetoezicht kan worden uitgeoefend op goederen die reeds in het vrije verkeer zijn gebracht, maar waarvoor dient te worden toegezien op het bereiken van een specifieke bestemming. Artikel 292, lid 1, van de UCDW schrijft een schriftelijke vergunning voor het gebruik van deze regeling voor. Artikel 293, lid 1, aanhef, bepaalt dat deze vergunning dient te voldoen aan het in bijlage 67 bij de UCDW vastgestelde model. Genoemde bijlage bevat, naast het vergunningmodel, voor zover hier van belang, de volgende algemene opmerkingen (onderstrepingen Hof):
“BIJLAGE 67
FORMULIEREN VOOR DE AANVRAAG EN DE VERGUNNING
(Artikelen 253 ter, 253 quater, 253 nonies, 253 terdecies,
292,293, 497 en 505)
ALGEMENE OPMERKINGEN
1. De formulieren behoeven niet noodzakelijkerwijs dezelfde opmaak te hebben als de modellen; een indeling in vakken is niet verplicht; de vakken kunnen ook groter worden gemaakt.
De nummers en de tekst moeten echter wel worden aangehouden.
2. (…)
3. In principe moeten vakken met een vet gedrukt nummer worden ingevuld. In de toelichting is vermeld of en wanneer van deze regel mag worden afgeweken. (…)”
In het aanvraagformulier en het vergunningmodel voor de regeling actieve veredeling is onder meer voorzien in een vak 7, getiteld “Onder de douaneregeling te plaatsen goederen”, waarin een viertal gegevens vermeld dient te worden van de onder de regeling te plaatsen goederen, waaronder waarde en hoeveelheid:
De in de bijlage opgenomen toelichting op dit vak 7 luidt:
“- GN-code
Vermeld de volledige code volgens de gecombineerde nomenclatuur (acht cijfers).
- Omschrijving
Geef de handelsomschrijving en/of technische beschrijving.
- Hoeveelheid
Vermeld de geraamde hoeveelheid onder de douaneregeling te plaatsen goederen.
- Waarde
Vermeld de geraamde waarde, in euro of in andere valuta, van de onder de douaneregeling te plaatsen goederen.
Noot betreffende:
bijzondere bestemming
Indien de aanvraag betrekking heeft op ander dan de hieronder onder punt 2 vermelde goederen, dient in het deelvak “GN-code” in voorkomend geval de Taric-code te worden vermeld (10 of 14 cijfers).
Indien de aanvraag betrekking heeft op goederen waarop de bijzondere bepalingen (punten A en B) van de Inleidende bepalingen van de gecombineerde nomenclatuur van toepassing zijn (producten bestemd voor bepaalde soorten schepen en voor boor- en werkeilanden/ burgerluchtvaartuigen en producten bestemd voor burgerluchtvaartuigen) behoeven geen GN-codes te worden vermeld. Aanvragers dienen in het deelvak “Omschrijving” bijvoorbeeld “Burgerluchtvaartuigen en delen daarvan/bijzondere bepalingen, punt B van de GN” te vermelden.
In dat geval behoeven de GN-codes, de hoeveelheid en de waarde van de goederen ook niet te worden vermeld.
(…)”
Omdat het nummer “7” en de tekst “Onder de douaneregeling te plaatsen goederen” vetgedrukt zijn in het vergunningmodel, is de hoeveelheid een verplicht te vermelden gegeven in een vergunning voor de regeling bijzondere bestemmingen. De omstandigheid dat de opschriften van de vakken ‘GN-code’, ‘Omschrijving’, ‘Hoeveelheid’, ‘Waarde’ niet vetgedrukt zijn, brengt niet met zich dat geen sprake is van verplicht te vermelden gegevens. Dat blijkt duidelijk uit de voormelde noot 2, laatste volzin, waarin voor één specifiek geval een uitzondering wordt gemaakt op de verplichting om de GN-codes, de hoeveelheid en de waarde te vermelden.
4.5.
Belanghebbende kan worden toegegeven dat de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid – anders dan in artikel 293, lid 1, juncto bijlage 67 (zie 4.4) – niet als in de vergunning op te nemen gegeven vermeld wordt in artikel 293, lid 3, van de UCDW. Een met laatstgenoemde bepaling overeenkomend artikel komt echter per 1 mei 2016 niet meer in het Unierecht voor, terwijl de per 1 mei 2016 van toepassing zijnde “transitieverordening” (Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/341) in artikel 22 en bijlage 12 nog altijd een vergunningmodel voorschrijft met dezelfde inhoud en toelichting als geciteerd onder 4.4, dus inclusief een vermelding van de hoeveelheid. Hieruit volgt genoegzaam dat de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid wel in de vergunning dient te worden vermeld.
4.6.
Daar komt bij dat voor het gebruik van de regeling bijzondere bestemmingen een zekerheidstelling wordt verlangd (zie per 1 mei 2016 artikel 211, lid 3, aanhef en onder c, DWU), zodat de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid een relevant gegeven is. Belanghebbende heeft in dit verband erop gewezen dat zij eind 2013 om verhoging van de op dat moment aan haar vergunde hoeveelheden heeft verzocht, dat daarop wel de van haar verlangde zekerheidstelling is verhoogd, maar dat vervolgens voor de periode van 11 augustus 2014 tot en met 10 augustus 2017 een nieuwe vergunning is verleend waarin de gewenste verhoging van de hoeveelheid producten niet was verwerkt. Naar ’s Hofs oordeel kan dit belanghebbende niet baten: niet de hoogte van de zekerheidstelling, maar de vermelding in de vergunning is maatgevend voor de hoeveelheid waarvoor aan belanghebbende het gebruik van de regeling bijzondere bestemmingen door de inspecteur is toegestaan.
De omstandigheid dat aan anderen vergunningen zijn verleend met een andere invulling van het vak ‘hoeveelheid’ (bijvoorbeeld “niet nader bepaald” of “999.999.999.990 Tonne”), of zelfs zonder invulling van dat vak, kan belanghebbende evenmin baten, nu in casu enkel de vergunning van belanghebbende van belang is, waarin haar voor specifieke goederen is vergund om specifieke hoeveelheden onder de regeling bijzondere bestemmingen te plaatsen (zie 4.2).
4.7.
Belanghebbende heeft op zichzelf beschouwd met juistheid betoogd dat de in de vergunning vermelde hoeveelheden – anders dan de rechtbank heeft overwogen – geen “vergunningvoorwaarden” zijn. Het beschikken over een vergunning is echter wel een voorwaarde voor plaatsing van goederen onder de regeling bijzondere bestemmingen (zie artikel 292, lid 1, UCDW en artikel 211, lid 1, DWU). Het is de vergunninghouder (slechts) vergund om de in de vergunning vermelde hoeveelheid onder de regeling te plaatsen. Indien een vergunninghouder de in zijn vergunning vermelde hoeveelheid overschrijdt, beschikt hij voor het meerdere niet over een vergunning. Een vergunninghouder die een grotere hoeveelheid goederen onder de regeling wil brengen dan aan hem is vergund, dient derhalve voor het meerdere een (aanvullende) vergunning aan te vragen (vgl. Hof Amsterdam 11 februari 2020, 19/00052, ECLI:NL:GHAMS:2020:980, r.o. 5.3 e.v.). Indien een verleende vergunning onjuist is, ligt het op de weg van de belanghebbende om ter zake daarvan rechtsmiddelen aan te wenden.
4.8.
Nu vaststaat dat de aan belanghebbende verleende vergunning formele rechtskracht heeft gekregen, is het haar op basis van deze vergunning niet toegestaan om grotere hoeveelheden producten onder de regeling bijzondere bestemmingen te plaatsen dan in de vergunning zijn vermeld. Worden grotere hoeveelheden producten onder de regeling geplaatst dan vergund, zoals in casu is gebeurd, dan wordt voor het meerdere niet voldaan aan de in artikel 292, lid 1, van de UCDW gestelde voorwaarde dat de aangever dient te beschikken over een schriftelijke vergunning voor het gebruik van de regeling, waardoor op dat moment een douaneschuld ontstaat op grond van artikel 204, lid 1, aanhef en onder b, van het CDW (per 1 mei 2016: artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU).
Standpunt medewerker Europese Commissie
4.9.
Belanghebbende heeft een e-mailbericht van een medewerker van de Europese Commissie overgelegd, waarin deze kenbaar maakt dat hij van mening is dat de overschrijding van een in een vergunning voor actieve veredeling vermelde hoeveelheid geen fiscale gevolgen heeft. Ook heeft belanghebbende een opinie van een Zweedse hoogleraar overgelegd met diezelfde strekking. Het Hof vindt in voornoemde opinies, welke op persoonlijke titel zijn gedaan, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, noch om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het lijdt immers geen twijfel dat dergelijke opinies niet kunnen worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het recht van de Unie.
Verzuim zonder werkelijke gevolgen
4.10.
Bij deze stand van het geding betoogt belanghebbende dat sprake is van een “verzuim zonder werkelijke gevolgen” voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling, als bedoeld in de slotzin van artikel 204, lid 1, van het CDW. Het Hof volgt haar hierin niet. Artikel 859 van de UCDW bevat een lijst van “verzuimen zonder werkelijke gevolgen” in vorenbedoelde zin. Deze lijst is limitatief, zo heeft het Hof van Justitie geoordeeld in zijn arrest van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, zaak C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548. De onderwerpelijke situatie komt niet voor in deze limitatieve lijst, zodat geen sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen. Hetzelfde heeft te gelden voor zover het DWU van toepassing is (zie artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, DWU en artikel 103 GDWU).
Artikel 212bis CDW (tot 1 mei 2016) en artikel 86, lid 6, DWU (per 1 mei 2016)
4.11.
Artikel 212bis van het CDW luidt, voor zover hier van belang:
“Wanneer de douanewetgeving in een gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun (…) bijzondere bestemming (…) krachtens de artikelen 21, 82, (…) voorziet, is deze gunstige behandeling (…) eveneens van toepassing in de gevallen waarin uit hoofde van de artikelen 202 tot en met 205, 210 of 211 een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt en deze laatste aantoont dat aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan.”
en artikel 86, lid 6, DWU luidt, voor zover hier van belang:
“6. Indien de douanewetgeving in een gunstige tariefbehandeling (…) voorziet overeenkomstig artikel 56, lid 2, onder d) tot en met g), (…), is die gunstige tariefbehandeling, (…) ook van toepassing indien een douaneschuld ontstaat overeenkomstig de artikelen 79 of 82 van deze verordening, mits het verzuim dat tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid, geen poging tot bedrog inhield.”
4.12.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet mogelijk is om, ondanks het ontbreken van een (toereikende) vergunning bijzondere bestemmingen voor de in de utb’s betrokken hoeveelheid oliën, met toepassing van artikel 212bis van het CDW, respectievelijk artikel 86, lid 6, van het DWU, toch aanspraak te maken op het tarief dat geldt voor de desbetreffende tariefpost.
4.13.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Voor zover belanghebbende grotere hoeveelheden oliën onder de regeling heeft geplaatst dan haar is vergund, beschikt zij niet over de vereiste vergunning. Uit de punten 41 tot en met 44 van het door de rechtbank genoemde arrest Hof van Justitie 29 juli 2010, Isaac International Ltd, zaak C-371/09, ECLI:EU:C:2010:458, volgt dat indien een vergunning bijzondere bestemmingen is voorgeschreven, maar de aangever niet beschikt over die vergunning, hij niet met toepassing van artikel 212bis van het CDW (toch) in aanmerking kan komen voor de desbetreffende begunstiging (in casu: het lagere tarief). Een andersluidende uitleg van artikel 212bis zou erop neerkomen dat het opleggen van de voorwaarde van een voorafgaande vergunning iedere betekenis verliest (zie punt 42 van genoemd arrest). Voor de toepassing van artikel 86, lid 6, van het DWU is dit niet anders.
4.14.
Specifiek voor utb 3 heeft belanghebbende aangevoerd dat voor een zestal aangiften voor ruwe palmolie met oorsprong Honduras en Guatemala certificaten van oorsprong EUR1 voorhanden zijn, zodat met toepassing van artikel 86, lid 6, van het DWU alsnog aanspraak kan worden gemaakt op toepassing van het preferentiële tarief dat geldt voor deze landen. Dat tarief dient daarom het uitgangspunt te zijn voor het vaststellen van de douaneschulden die voortvloeien uit deze zes aangiften, aldus belanghebbende. Het Hof verwerpt dit standpunt, reeds omdat utb 3 geen betrekking heeft op deze zes aangiften. Belanghebbende heeft voor deze zes aangiften gebruik gemaakt van de regeling bijzondere bestemmingen en beschikte ten tijde van de invoer over een geldige vergunning voor het gebruik van die regeling, zodat zij reeds daarom geen douanerechten verschuldigd was voor de met deze aangiften aangegeven goederen (zie ook r.o. 4.28 e.v.).
Vertrouwensbeginsel
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Zij voert in dit verband aan (1) dat bij een controle van een eerdere vergunning geen correctie heeft plaatsgevonden ter zake van hoeveelheidsoverschrijdingen, (2) dat de zekerheidstelling is verhoogd conform eind 2013 door haar aangevraagde grotere volumes, maar (3) dat vervolgens in de nieuw afgegeven vergunning (voor de periode van 11 augustus 2014 tot en met 10 augustus 2017) veel minder ruwe palmolie is vermeld dan in 2013 was aangevraagd en (4) dat in het verleden de in de vergunningen vermelde hoeveelheden geen ‘harde’ grenzen waren.
4.16.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Volgens vaste rechtspraak blijft onder de werking van het CDW het afzien van belastingheffing vanwege gewekt vertrouwen beperkt tot situaties waarin sprake is van navordering en dan nog enkel in de specifieke situatie genoemd in artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW (vgl. HR 8 juni 2012, nr. 11/00573, ECLI:NL:HR:2012:BW7710). In casu is geen sprake van navorderingen maar van primaire boekingen van douaneschulden, zodat artikel 220 CDW reeds om die reden toepassing mist. Daar komt bij dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de hoeveelheden welke in 2014 waren vermeld in haar nieuwe vergunning, zodat deze vergunning formele rechtskracht heeft gekregen.
Onder de werking van het DWU is niet meer voorzien in de mogelijkheid om af te zien van belastingheffing op grond van een gecodificeerd vertrouwensbeginsel. Belastingheffing dient altijd eerst plaats te vinden, waarna eventueel om terugbetaling of kwijtschelding kan worden verzocht op de voet van artikel 119 van het DWU. Nu in de onderwerpelijke procedure enkel de utb’s ter beoordeling voorliggen en geen beschikkingen op de voet van artikel 119 van het DWU, komt het Hof reeds om die reden niet toe aan de beoordeling of de voorwaarden voor een terugbetaling of kwijtschelding op de voet van artikel 119 van het DWU zijn vervuld.
Berekening en uitgangspunten utb’s
4.17.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de berekening van de in de utb’s begrepen douaneschulden is gebaseerd op een optelsom van de aangiften per specifiek product in een bepaalde vergunningperiode, waarbij “de douane heeft geconstrueerd op welk moment per periode sprake is geweest van een overschrijding van de in de vergunning vermelde hoeveelheid”. De inspecteur miskent daarmee volgens belanghebbende dat sprake is van invoeraangiften met bijzondere bestemming en dat die aangiften ieder voor zich een aanvaardingsdatum hebben en een ontstaansmoment van de uit de aangifte eventueel voortvloeiende douaneschuld. Er bestaat geen wettelijke grondslag voor het ontstaan van een douaneschuld bij wijze van ‘optelsom van invoeraangiften’ en dan op grond van ‘een overschrijding van een maximum’, aldus nog steeds belanghebbende.
4.18.
Het Hof verwerpt dit standpunt. De inspecteur heeft terecht per relevante periode (een maand, een jaar of drie jaar, afhankelijk van het product, zie 4.2) beoordeeld of meer goederen onder de regeling zijn geplaatst dan was vergund. Er is immers enkel een douaneschuld ontstaan voor zover belanghebbende goederen onder de regeling bijzondere bestemmingen heeft geplaatst waarvoor zij niet over een geldige vergunning beschikte.
Voor utb 1 en utb 2 heeft daarbij te gelden dat voor de beoordeling of de vergunde hoeveelheden zijn overschreden, anders dan belanghebbende betoogt, ook aangiften die buiten de driejaarstermijn vallen in aanmerking dienen te worden genomen, om vast te kunnen stellen of en in hoeverre meer goederen onder de regeling zijn geplaatst dan vergund. Wel dient de inspecteur – gelijk hij bij de vaststelling van utb 1 en utb 2 heeft gedaan – de belastingheffing te beperken tot aangiften die binnen de driejaarstermijn vallen. Anders dan belanghebbende betoogt wordt daarmee niet ‘indirect douanerecht geheven met betrekking tot verjaarde aangiften’.
Utb 2: douaneschuld tenietgegaan door kwijtschelding?
4.19.
De inspecteur heeft utb 1 in zijn uitspraak op bezwaar van 15 maart 2018 voor een groot deel teruggedraaid, omdat hij bij de vaststelling van de hoeveelheidsoverschrijdingen was uitgegaan van kalenderjaren (aanvang 1 januari) in plaats van vergunningjaren (aanvang 11 augustus). In die uitspraak op bezwaar wordt reeds aangekondigd dat voor de ‘vergunningjaren’ 11 augustus 2014 tot en met 10 augustus 2015 en 11 augustus 2015 tot en met 10 augustus 2016 een nieuwe utb zal worden uitgereikt (=utb 2). Belanghebbende betoogt dat de inspecteur met zijn uitspraak op bezwaar de desbetreffende douaneschulden heeft kwijtgescholden en dat deze daarom zijn tenietgegaan op grond van het bepaalde in artikel 124, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU. Om welke aangiften het precies gaat en welk bedrag hiermee is gemoeid, heeft belanghebbende niet nader gespecificeerd.
4.20.
Belanghebbende kan worden toegegeven dat in de uitspraak inderdaad expliciet is vermeld: “
Het volgende bedrag zal aan [X] B.V (…) worden terugbetaald danwel worden kwijtgescholden op grond van artikel 117 DWU”.Uit de uitspraak op bezwaar blijkt echter duidelijk dat de inspecteur niet de intentie had om belanghebbende definitief van haar douaneschulden te bevrijden. De nieuwe utb (utb 2) wordt immers in de uitspraak op bezwaar reeds aangekondigd. Onder deze omstandigheden volgt uit het bepaalde in artikel 116, lid 7, van het DWU dat de oorspronkelijke douaneschuld opnieuw verschuldigd wordt, omdat ten onrechte kwijtschelding is verleend. Utb 2 is dan ook terecht aan belanghebbende uitgereikt, ook voor zover daarin aangiften zijn begrepen waarvoor in de uitspraak op bezwaar van 15 maart 2018 kwijtschelding is verleend.
Utb 3: vermindering vanwege herziening van niet in de utb begrepen aangiften?
4.21.
Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat (ook) in het kader van het hoger beroep betreffende utb 3 door het Hof dient te worden ingegaan op de mogelijkheid van “herziening” van een zestal aangiften. De desbetreffende aangiften zijn namelijk geen van alle in utb 3 begrepen, nog daargelaten dat de mogelijkheid van herziening niet aan de orde kan worden gesteld in een procedure waarin geen beslissing van de inspecteur met betrekking tot herziening voorligt (HR 29 april 2022, nr. 20/00236, ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 3.5).
Belanghebbende heeft een separaat herzieningsverzoek voor voornoemde zes aangiften ingediend. Tegen de beslissing van de inspecteur op dat verzoek en zijn uitspraak op bezwaar ter zake van die beslissing heeft belanghebbende bezwaar, respectievelijk beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gevraagde herziening niet mogelijk is. Voor een beoordeling van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep (kenmerk 22/00396) zij verwezen naar r.o. 4.28 e.v.
Overig
4.22.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd tegen de utb’s, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.23.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende met de zaaknummers 22/00383, 22/00384 en 22/00385 ongegrond zijn.
II. Hoger beroep inspecteur betreffende utb 1 en utb 2 - zaaknr. 22/00386 en 387
Rente op achterstallen
4.24.
De inspecteur bestrijdt in zijn hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende geen rente op achterstallen verschuldigd is over douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat rente op achterstallen verschuldigd is over alle douaneschulden, met dien verstande dat als een douaneschuld is ontstaan vóór 1 mei 2016, er pas rente verschuldigd is vanaf 1 mei 2016. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.25.
Artikel 114, lid 2, van het DWU voorziet met ingang van 1 mei 2016 in de heffing van rente, onder meer indien de desbetreffende douaneschuld het gevolg is van een controle achteraf, zoals in casu het geval is. Deze nieuwe rechtsregel is van toepassing vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd. Een dergelijke regel is weliswaar niet van toepassing op rechtsposities die zijn ontstaan en definitief zijn verworven vóór die inwerkingtreding, maar is wel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder vigeur van de oude wettelijke regeling ontstane situatie en op nieuwe rechtsposities. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (vgl. HvJ 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, zaak C-39/20, ECLI:EU:C:2021:435 punt 29). Dergelijke bijzondere bepalingen ontbreken voor het in rekening brengen van rente op achterstallen, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat de Uniewetgever met de invoering van artikel 114 van het DWU heeft beoogd om, indien de desbetreffende douaneschuld het gevolg is van een controle achteraf, rente op achterstallen te heffen vanaf 1 mei 2016, ongeacht de datum waarop de desbetreffende douaneschulden zijn ontstaan.
4.26.
De Uniewetgever heeft er voor gekozen om per 1 mei 2016 voornoemde rente op achterstallen ook voor reeds bestaande douaneschulden in te voeren (te berekenen vanaf 1 mei 2016), hoewel onder de werking van het CDW niet in een vergelijkbare renteregeling was voorzien. De beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, brengen geen verplichting met zich om de rechtsorde ongewijzigd te laten in de tijd. De marktdeelnemers mogen niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de instellingen van de Unie in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (zie arrest Jumbocarry Trading, punt 50).
Slotsom
4.27.
De slotsom is dat de hoger beroepen van de inspecteur gegrond zijn.
III. Verzoek om herziening - zaaknr. 22/00396
4.28.
Bij brief van 17 oktober 2019 (door de inspecteur ontvangen op 18 oktober 2019) heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om “herziening of wijziging” van een zestal aangiften voor ruwe palmolie uit Honduras en Guatemala, ingediend in de periode van 29 september 2016 tot en met 27 oktober 2016. De inspecteur heeft dit verzoek bij beslissing van 26 december 2019 afgewezen. De rechtbank heeft in navolging van de inspecteur geoordeeld dat herziening van de desbetreffende aangiften niet mogelijk is. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.29.
Belanghebbende heeft onder meer de volgende zes aangiften ingediend voor plaatsing van ruwe palmolie onder de regeling bijzondere bestemming:
Aangiftenummer
Aanv. datum
Land van oorsprong
Gewicht
[aangiftenummer 1]
29-09-2016
Honduras
500.001
[aangiftenummer 2]
5-10-2016
Guatemala
1.973.539
[aangiftenummer 3]
7-10-2016
Honduras
2.000.000
[aangiftenummer 4]
7-10-2016
Honduras
2.733.553
[aangiftenummer 5]
19-10-2016
Honduras
1.134.669
[aangiftenummer 6]
27-10-2016
Guatemala
1.200.000
9.541.762
Belanghebbende heeft de palmolie telkenmale aangegeven onder GN-onderverdeling 1511 10 10 (ruwe palmolie voor ander technisch of industrieel gebruik dan voor de vervaardiging van producten voor menselijke consumptie), omdat de palmolie – naar het Hof begrijpt – werd aangewend voor de vervaardiging van veevoeder. Voor ruwe palmolie van GN-code 1511 10 10 is geen douanerecht verschuldigd. Belanghebbende heeft voor voormelde aangiften voldaan aan alle voorwaarden voor plaatsing van de palmolie onder de regeling bijzondere bestemming (de hoeveelheid ruwe palmolie vermeld in de aan haar verleende vergunning was ten tijde van het indienen van deze zes aangiften nog
nietoverschreden) en zij heeft, naar tussen partijen niet in geschil is, voldaan aan alle verplichtingen die voortvloeien uit het gebruik van de regeling bijzondere bestemming. De goederen hebben de beoogde bestemming bereikt en het douanetoezicht is beëindigd.
4.30.
Met een beroep op artikel 173, lid 3, van het DWU wenst belanghebbende achteraf haar aangiften voor GN-code 1511 10 10 (en het daaraan verbonden gebruik van de regeling bijzondere bestemming) te wijzigen in aangiften voor het vrije verkeer voor GN-code 1511 10 90 (ruwe palmolie; andere - 3,8% douanerecht), met aanspraak op het preferentiële tarief dat geldt voor Honduras en Guatemala (0%). Hierdoor zou zij voor deze zes aangiften nog altijd geen douanerechten verschuldigd zijn, maar de hoeveelheid ruwe palmolie die met deze aangiften is aangegeven (in totaal 9.541.762 kg) zou dan met terugwerkende kracht buiten de toepassing van de regeling bijzondere bestemming vallen, zodat de vergunde hoeveelheid ruwe palmolie (in het vergunningjaar dat loopt van 11 augustus 2016 tot en met 10 augustus 2017) niet reeds op 1 december 2016 zou zijn bereikt, maar pas op 4 januari 2017. Dat zou er – naar tussen partijen niet in geschil is – toe leiden dat utb 3 dient te worden verminderd met een bedrag van € 246.350,56.
4.31.
Artikel 173, lid 3, van het DWU luidt:
3. Op verzoek van de aangever kan, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat uit voormelde bewoordingen genoegzaam blijkt dat een douaneaangifte voor de regeling bijzondere bestemming na vrijgave (en in casu zelfs na het bereiken van de bijzondere bestemming) niet kan worden gewijzigd in een aangifte voor een andere douaneregeling (het vrije verkeer). Dit is recentelijk bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 8 juni 2023, SC Zes Zollner Electronic SRL, C‑640/21, ECLI:EU:C:2023:457, waarin onder meer wordt overwogen (cursivering Hof):
“44. Deze uitlegging brengt bovendien de wil van de Uniewetgever tot uitdrukking. Zoals namelijk volgt uit een vergelijking van artikel 173, lid 3, van het douanewetboek van de Unie zoals de wetgever het heeft vastgesteld, met de tekst die de Commissie had voorgesteld in artikel 149 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie [COM(2012) 64 final], is het deze wetgever die aan artikel 173 de voorwaarde heeft toegevoegd waarnaar wordt verwezen in punt 40 van dit arrest,
dat na vrijgave van de goederen slechts om een wijziging kan worden verzocht om de aangever in staat te stellen zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling na te komen.Hieruit blijkt de wil van die wetgever om de mogelijkheden tot wijziging van de douaneaangiften te beperken.”
4.32.
Gelet op het vorenoverwogene is het oordeel van de rechtbank juist.
Slotsom
4.33.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende met zaaknummer 22/00396 ongegrond is.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Wel dient in de procedures betreffende utb 1 en utb 2 de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding opnieuw te worden vastgesteld, uitgaande van een wegingsfactor 0,5, en dient de vergoeding te worden beperkt tot de kosten van de procedure bij de rechtbank, nu de proceskostenveroordeling in deze procedures enkel nog haar grond vindt in de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade (vgl HR 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Het Hof stelt deze kosten vast op:
2 (beroepschrift + zitting) x 0,5 x € 837 = € 837.
Nu in de procedures betreffende utb 1 en utb 2, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, de overschrijding van de redelijke termijn voor de eerste aanleg zowel aan de inspecteur als aan de rechter is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het voor het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht (€ 338, respectievelijk € 345) om redenen van eenvoud aldus te worden verdeeld dat de inspecteur en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) ieder de helft betalen (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2).

6.Beslissing

Zaaknummers 22/00383 en 22/00386 (utb 1)
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten voor het beroep in eerste aanleg tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten voor het beroep in eerste aanleg tot een bedrag van € 418,50;
- draagt de inspecteur op de helft van het voor het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 338, derhalve € 169 aan belanghebbende te vergoeden, en
- draagt de Minister op de helft van het voor het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 338, derhalve € 169, aan belanghebbende te vergoeden.
Zaaknummers 22/00384 en 22/00387 (utb 2)
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten voor het beroep in eerste aanleg tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten voor het beroep in eerste aanleg tot een bedrag van € 418,50;
- draagt de inspecteur op de helft van het voor het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 345, derhalve € 172,50, aan belanghebbende te vergoeden, en
- draagt de Minister op de helft van het voor het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 345, derhalve € 172,50, aan belanghebbende te vergoeden.
Zaaknummer 22/00385 (utb 3)
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Zaaknummer 22/00396 (herzieningsverzoek)
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 27 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.