ECLI:NL:GHAMS:2023:2448

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
22 oktober 2023
Zaaknummer
21/1773
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van dwangbevelkosten en ontvankelijkheid in hoger beroep tegen belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], gevestigd te [Z], tegen de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft de mededeling van verrekening met in rekening gebrachte dwangbevelkosten ter zake van een aanslag vennootschapsbelasting (vpb) uit 2012. De ontvanger had eerder aan belanghebbende meegedeeld dat een openstaande aanslag was gewijzigd door een betaling, maar dat deze was verminderd met kosten en invorderingsrente. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze verrekening, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland op 15 oktober 2021, waarin de rechtbank de Staat veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade en griffierecht. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk was, op basis van de tweedagenregel van de Hoge Raad. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, omdat de rechtbank had verzuimd te bepalen dat de Staat wettelijke rente verschuldigd was over de vergoeding van immateriële schade en griffierecht, indien deze bedragen niet binnen vier weken na de uitspraak waren voldaan. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg de Staat op tot vergoeding van de immateriële schade en griffierecht, met wettelijke rente indien niet tijdig voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01773
28 september 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: [A]
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger,
tegen de uitspraak van 15 oktober 2021 in de zaak met kenmerk HAA 19/4672 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft bij geschrift van 5 maart 2019 aan belanghebbende meegedeeld dat het bedrag van een openstaande aanslag vennootschapsbelasting van € 4.560,00 is gewijzigd door een door belanghebbende betaald bedrag van € 1.678,66, met dien verstande dat de betaling van € 1.678,66 is verminderd met € 340 aan openstaande kosten en € 201 aan in rekening gebrachte invorderingsrente.
1.2.
Belanghebbende heeft op 16 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de verrekening van de betaling van € 1.678,66 met openstaande kosten en (met) de in rekening gebrachte invorderingsrente.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2019 heeft de ontvanger de dwangbevelkosten verminderd naar nihil. Het verzoek om een kostenvergoeding is afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
1.5.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 oktober 2021 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 april 2017 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres, vastgesteld op een bedrag van € 500;
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.”
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep met dagtekening 26 november 2021 is bij het Hof per fax ingekomen op 27 november 2021 en aangevuld bij brief van 28 december 2021. Tevens is het hoger beroep op 30 november 2021 per post ingekomen. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.7.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op 21 en 22 april 2022, waarin hij tevens heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de ontvanger. De ontvanger heeft op 7 juni 2022 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 11 april 2023 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Tijdens dit onderzoek heeft het Hof het onderhavige hoger beroep (alsmede het incidentele hoger beroep van de ontvanger) gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende (en het incidentele hoger beroep van de ontvanger) met kenmerk 21/01772. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 21 juni 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) 2012 opgelegd ten bedrage van € 4.560.
2. Verweerder heeft in verband met het feit dat betaling van deze aanslag uitbleef met dagtekening 15 februari 2017 een dwangbevel betekend en daarbij € 340 kosten in rekening gebracht.
3. Eiseres heeft op 21 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de dwangbevelkosten.
4. Verweerder heeft met dagtekening 12 april 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
5. Verweerder heeft met dagtekening 5 maart 2019 een mededeling gestuurd naar eiseres waarin staat dat een bedrag van € 1.678,66 is verrekend met het openstaande bedrag van de aanslag (€ 1.137,66), de invorderingsrente (€ 201) en de kosten (€ 340).
6. Eiseres heeft (“pro forma”) bezwaar gemaakt tegen onder meer de (verrekening van de) dwangbevelkosten.
7. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar van 26 juli 2019 het bezwaar gegrond verklaard, de in rekening gebrachte dwangbevelkosten van € 340 verminderd naar nihil en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen, omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.1
Tot de stukken van de zaak met kenmerk 21/01772 behoort een envelop met een stempelafdruk ‘VERZONDEN 25 NOV 2021’, een stempelafdruk ‘Postkamer Paleis 30 NOV 2021’ en een stempelafdruk ‘INGEKOMEN TER GRIFFIE VAN 30 NOV. 2021 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM BELASTINGSECTOR’. De envelop is er een van de Rechtspraak Gerechtshof Amsterdam. Deze is klaarblijkelijk eerder bij verzending van een stuk door het Hof gebruikt. Voorts is op de envelop een postzegel Nederland, waarde 1, geplakt. Deze postzegel is niet voorzien van een stempel.
2.3.2.
In het dossier van de onderhavige zaak bevindt zich een kopie van dezelfde envelop als vermeld onder 2.3.1.
2.4.1.
Een medewerker van de griffie van de belastingkamer van het Hof heeft desgevraagd verklaard dat bij binnenkomst van een stuk via de postkamer op dat stuk wordt aangetekend een datum en ‘per post’. In het dossier bevindt zich een hogerberoepschrift waarop is vermeld ‘27/11 per fax’ en een hogerberoepschrift waarop is vermeld ‘30/11 per post’.
Op het stuk waarop is genoteerd ‘30/11 per post’ is tevens een afdruk van een faxapparaat zichtbaar, waarin het volgende is vermeld: ‘27/11/2021 00:05:14 (GMT+01:00)’.
2.4.2.
Het Hof heeft bij de griffie navraag gedaan naar de ontvangst van de fax. De griffie heeft de volgende aantekening aan het dossier toegevoegd:
“Echter, ik zie ook een fax met datum [26 november 2021]. Verder niets erbij. Het zou kunnen, gezien [het] tijdstip, dat [belanghebbende] het heeft geprobeerd te faxen om 22:51 uur en het niet lukte, en het daarna wel is gelukt op 27/11 om 0.04 uur. (…).”
2.5.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
“Ik heb het hogerberoepschrift op 26 november om 22:33 uur gefaxt naar het Hof. Het tijdstip van verzenden schrijf ik altijd zelf op het ingediende stuk. De voorzitter houdt mij voor dat de fax enkele minuten na 0:00 uur is ontvangen en vraagt mij of ik na 22:33 uur nogmaals heb geprobeerd om de fax te verzenden. Ik heb één keer gefaxt en het tijdstip van 22:33 uur genoteerd. De voorzitter en de oudste raadsheer houden mij voor dat het tijdstip van ontvangst leidend is en dat het indienen van een stuk kort voor het verlopen van de termijn een risico is aan de kant van belanghebbende. Met de fax heb ik nooit last van een storing, misschien dat het ligt aan de nieuwe methode?
Ik verstuur het hogerberoepschrift ook altijd per post een dag voor het verlopen van de termijn. De voorzitter toont mij een envelop en vraagt mij naar de stempel van 25 november 2021 op de envelop.
Dat is mijn eigen stempel. Die stempel heb ik zelf op de envelop geplaatst. Ik ga er dan vanuit dat PostNL tijdig bezorgd. De voorzitter houdt mij de envelop voor waarmee ik het hogerberoepschrift heb ingediend. Op de envelop staat een datumstempel waarop staat: ‘verzonden 25 nov 2021’. Dat is inderdaad mijn eigen stempel. Ik zie geen stempel van PostNL.”

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep en zo ja, of de uitspraak van de rechtbank juist is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beroep op betalingsonmacht griffierecht
12. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiseres op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiseres meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of zij in staat is het griffierecht te betalen.
13. Voordat aan de inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, stelt de rechtbank eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.
14. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf 1 januari 2021 geldt een percentage van 95.
15. Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een rechtspersoon. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel rechtspersonen niet op één lijn kunnen worden gesteld met natuurlijke personen, ook rechtspersonen onder omstandigheden in aanmerking moeten kunnen komen voor kwijtschelding van griffierecht. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:706, en het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:531. Daarbij is relevant niet alleen de financiële positie van de rechtspersoon, doch onder omstandigheden ook die van zijn bestuurders, aandeelhouders en/of vennoten.
16. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiseres voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiseres toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend. In de onderhavige zaak had de betaling uiterlijk binnen moeten zijn op 9 december 2019.
17. De volgende tabel is in dit kader relevant:
Per datum:
Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande:
90 percent daarvan:
1 januari 2019
€ 1.025,55
€ 923,00
1 juli 2019
€ 1.030,52
€ 927,38
1 januari 2020
€ 1.052,32
€ 947,09
1 juli 2020
€ 1.059,03
€ 953,13
18. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht heeft eiseres verklaard over geen vermogen te beschikken. Ook [A] , haar (enige) bestuurder, heeft geen vermogen. [A] heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres onder meer salarisstroken van [A] ingediend. Daarnaast heeft zij diverse bankafschriften getoond met daarop betalingen van [bedrijf 1] . (hierna: [bedrijf 1] ) aan [A] , aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [A] over de jaren 2014 tot en met 2018, uit de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afkomstige informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [bedrijf 2] , de privé-onderneming van [A] , aanslagen vennootschapsbelasting ten name van eiseres over 2014, 2015 en 2016, en aangiften vennootschapsbelasting van eiseres over 2017 en 2018.
19. Uit de salarisstroken, alsmede uit de door eiseres ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank dat [A] uit hoofde van een dienstbetrekking van [bedrijf 1] per vier weken in 2019 € 798,54 loon ontving en in 2020 € 827,56. [A] heeft ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover [A] heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstroken en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover [A] heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt van [bedrijf 1] , heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan [A] [bedrijf 1] aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.
20. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van [A] uit [bedrijf 1] meer bedraagt dan de in 2019 en 2020 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van [A] uit zijn dienstverband met [bedrijf 1] per maand inclusief vakantiegeld:
2019: € 798,54 *1,08 /4 *52 /12 = € 934,29
2020: € 827,56 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,25
Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van [A] in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.
21. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van [A] over de jaren 2015 tot en met 2018. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk € 16.379, € 15.454, € 14.852 en € 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Op vragen van de rechtbank hierover heeft [A] gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [bedrijf 2] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen van eiseres, die inhouden dat [A] geen inkomsten ontvangt uit [bedrijf 2] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [bedrijf 2] in die jaren wijzen. Een andere toelichting voor het verschil in inkomsten heeft [A] , ondanks vragen hierover, niet gegeven. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat [A] in 2019 en 2020, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiseres, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor haar rekening.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afwezigheid van betalingsonmacht van [A] directe invloed op de vraag of bij eiseres betalingsonmacht bestaat. [A] is de enige bestuurder van eiseres en niet is gebleken van enige andere betrokkenheid van natuurlijke personen bij eiseres. Daarom wordt de afwezigheid van betalingsonmacht bij [A] toegerekend aan eiseres. [A] moet worden geacht de griffierechten zo nodig voor eiseres te betalen.
23. In aanvulling op het voorgaande wijst de rechtbank erop dat eiseres, ondanks vragen hierover, geen bewijsstukken heeft ingebracht met betrekking tot de financiële situatie van [bedrijf 1] . Zij heeft slechts verklaard dat [bedrijf 1] een bankrekening heeft doch dat die niet relevant is, dat de activiteiten sinds 2006 zijn opgeschort, dat er alleen kosten worden gemaakt in [bedrijf 1] en dat [bedrijf 1] een negatief eigen vermogen heeft. Op vragen van de rechtbank in dit kader heeft eiseres ter zitting verklaard dat [A] het loon ontvangt als bestuurder. Echter, [A] is geen bestuurder van [bedrijf 1] , maar van eiseres, die beherend vennoot is van [bedrijf 1] . Eiseres heeft voorts in een brief naar aanleiding van vragen van de rechtbank geschreven dat eiseres geen inkomsten geniet in verband met de activiteiten als beherend vennoot. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden waarom en uit welke middelen [A] een loon van [bedrijf 1] ontvangt. Ook heeft eiseres ter zitting gesteld dat de betalingen van huur sinds 2006 zijn doorgelopen. Op vragen van de rechtbank waarom dit is gedaan, terwijl er geen activiteiten meer zouden worden ontplooid, is in onvoldoende mate antwoord gegeven. Daardoor heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat in [bedrijf 1] geen activiteiten meer plaatsvinden. Eiseres heeft verder gesteld dat sprake is van schulden bij [bedrijf 1] , te weten aan [B] , de vader van [A] . Volgens eiseres is rente verschuldigd over die schulden, doch wordt die feitelijk ‘bijgeschreven’. Aangezien, zoals eiseres stelt, sinds 2006 geen activiteiten meer zijn ontplooid, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze schulden thans nog een reële negatieve waarde hebben voor [bedrijf 1] . Vanwege dit alles heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat [bedrijf 1] geen (laat staan een negatief) vermogen heeft.
24. Aangezien niet aannemelijk is dat [bedrijf 1] geen vermogen heeft, is de stelling van eiseres dat ook zij geen vermogen heeft, onvoldoende onderbouwd. De aanslagen vennootschapsbelasting van eiseres zijn in dit verband onvoldoende bewijs. Eiseres heeft als beherend vennoot met winstrecht, naast de gestelde commanditaire vennoot, recht op een deel van het vermogen van [bedrijf 1] . Het is aan eiseres om te onderbouwen dat dit anders is. Zij heeft echter geweigerd enige informatie over de commanditaire vennoot en de rechten van de commanditaire vennoot te geven, ondanks vragen hierover.
25. Opgemerkt wordt dat het feit dat het netto-inkomen genoemd in de berekeningen hiervoor slechts enkele euro’s hoger is dan die bijstandsnorm, dit niet anders maakt. Het is een harde grens zodat geen ruimte bestaat voor betaling van lagere bedragen aan griffierecht. Er is geen ruimte voor gedeeltelijke betaling en ook niet voor (gedeeltelijke) kwijtschelding.
26. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiseres op betalingsonmacht.
27. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank eiseres een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Daarom wordt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toegekomen.
Prematuur uitspraak op bezwaar
28. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder prematuur uitspraak op bezwaar heeft gedaan door haar niet in de gelegenheid te stellen haar pro forma bezwaar aan te vullen voor het doen van de uitspraak op bezwaar.
29. Artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten. Indien niet aan een van de vereisten van 6:5 wordt voldaan, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard (artikel 6:6 van de Awb). Volgens vaste rechtspraak volstaat een summiere aanduiding van de gronden.
30. Eiseres heeft een (naar haar zeggen pro forma) bezwaarschrift ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het door eiseres ingediende bezwaarschrift een grond, namelijk dat de dwangbevelkosten ten onrechte in rekening zijn gebracht. Verweerder kon uit die grond afleiden waar het bezwaar van eiseres betrekking op had en heeft op grond daarvan het bezwaar gegrond verklaard en de dwangbevelkosten verminderd tot nihil. De rechtbank is van oordeel dat op grond van dit laatste ook geen sprake is van een benadeling.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
31. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet alle onderliggende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Volgens eiseres ontbreekt bijlage 1, 3 en 4 bij het verweerschrift.
32. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb. Verweerder heeft weliswaar niet de aanslag vennootschapsbelasting overgelegd (bijlage 1), maar wel een uitdraai van de aanslag uit het systeem en dat is naar het oordeel van de rechtbank afdoende. Verweerder heeft de bezwaarschriften met dagtekening 16 april 2019 (bijlage 3 en 4) wel bijgevoegd, zodat de rechtbank daarin ook geen schending van artikel 8:42 van de Awb ziet.
33. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder een niet relevante bijlage heeft overgelegd, namelijk bijlage 10. Ook hierin ziet de rechtbank geen schending van artikel 8:42 van de Awb. Verweerder heeft met het overleggen van deze bijlage zijn standpunt ten aanzien van de proceskostenvergoeding willen onderbouwen en is op grond van artikel 8:42 van de Awb niet verplicht om alle correspondentie van het Ministerie van Financiën te overleggen.
Hoorrecht
34. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte niet is gehoord.
35. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de uitspraak tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiseres en de dwangbevelkosten zijn verminderd tot nihil. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat verweerder volledig aan het bezwaar van eiseres is tegemoetgekomen. Verweerder kan dan op grond van het bepaalde in artikel 7:3, onderdeel e, van de Awb afzien van het horen. Hierbij merkt de rechtbank op dat er geen hoorplicht bestaat ten aanzien van het verzoek om een proceskostenvergoeding.
36. Er is geen reden om de zaak terug te wijzen naar verweerder, zodat de rechtbank het geschil dan ook inhoudelijk zal behandelen.
Adressering uitspraak op bezwaar
37. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet naar de gemachtigde heeft verzonden.
38. De rechtbank stelt vast dat eiseres, gelet op de ontvangststempel, de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 juli 2019, heeft ontvangen op 27 juli 2019. Hoewel verweerder de uitspraak op bezwaar naar de gemachtigde van eiseres had moeten sturen in plaats van naar eiseres zelf, ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden (zie artikel 6:17 van de Awb en artikel 6:22 van de Awb). Eiseres heeft de uitspraak op bezwaar tijdig ontvangen en heeft ook tijdig beroep ingesteld.
Inhoudelijk
39. Eiseres heeft tweemaal bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten (op 21 maart 2017 en 16 april 2019) en verweerder heeft tweemaal uitspraak op bezwaar gedaan (op 12 april 2017 en 26 juli 2019). Tegen de tweede uitspraak op bezwaar is het onderhavige beroep ingesteld.
40. Volgens vaste jurisprudentie kan niet tweemaal uitspraak op bezwaar worden gedaan (Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Het is geen beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
41. Voor zover verweerder het tweede door eiseres ingediende bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb, als beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 12 april 2017 had moeten doorsturen naar de rechtbank geldt dat de rechtbank in de onderhavige procedure kennis heeft genomen van dit als beroepschrift aan te merken geschrift. Dit beroep is evenwel (veel) te laat ingediend, zodat het beroep niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard. Er is geen reden aangegeven voor toepassing van artikel 6:11 Awb. Om die reden gaat de rechtbank er niet van uit dat het beroep is gericht tegen deze eerste uitspraak op bezwaar.
Proceskostenvergoeding bezwaar
42. Verweerder is volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres en heeft de dwangbevelkosten verminderd tot nihil. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, is omwille van doelmatigheid tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres en niet omdat de dwangbevelkosten ten onrechte in rekening waren gebracht. In zoverre is er geen sprake van het herroepen van een besluit wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat eiseres ook geen recht heeft op een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase (artikel 7:15 van de Awb). De rechtbank volgt verweerder in deze geloofwaardige en door eiseres ook niet weersproken stelling. Daarmee staat vast dat eiseres geen recht heeft op vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.
Vergoeding immateriële schade
43. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
44. Het door eiseres ingediende bezwaarschrift is op 16 april 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 26 juli 2019. De rechtbank doet op 15 oktober 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 6 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
45. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
46. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
47. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
48. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in de kosten van de beroepsprocedure), onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (in de kosten van de bezwaarprocedure), uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit betekent dus dat sprake moet zijn van (juridische) rechtsbijstand, dat deze beroepsmatig moet zijn verleend en dat de bijstand door een derde moet zijn verleend. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf én, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een lichaam dat rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
49. Verweerder heeft betwist dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van professionele juridische dienstverlening door [C] . Ook [A] komt volgens verweerder niet als gemachtigde in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voorts stelt verweerder dat [bedrijf 2] , het kantoor waarvoor [A] en [C] optreden, alleen bijstand verleent aan entiteiten die allemaal gelieerd zijn aan één en dezelfde persoon, namelijk [A] , en dat geen juridische bijstand aan anderen wordt verleend, zodat geen sprake is van dienstverlening aan derden. Het doel van alle procedures lijkt te zijn het verbeuren van dwangsommen, proceskostenvergoedingen en schadevergoedingen, aldus verweerder.
50. Eiseres stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en dat dit in meerdere gerechtelijke uitspraken is bevestigd nadat hierover discussie was ontstaan. Eiseres heeft onder meer verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken waarin een proceskostenvergoeding is toegekend en waarin is geoordeeld dat [C] kan worden aangemerkt als professioneel juridisch dienstverlener. Volgens eiseres is door het gerechtshof te Amsterdam en de Hoge Raad vastgesteld dat [bedrijf 2] namens meerdere rechtzoekenden optreedt en voert [bedrijf 2] ook procedures bij andere gerechtelijke instanties, bezwaarprocedures tegen andere bestuursorganen en civiele procedures voor diverse rechtzoekenden anders dan de door verweerder genoemde identiteiten.
51. Naar aanleiding van de standpunten van partijen heeft de rechtbank bij de hiervoor genoemde brief van 22 april 2021 vragen gesteld over de juridische dienstverlening door [bedrijf 2] , waaronder a: in de zaken waarin [C] als gemachtigde optreedt, vragen over de verhouding, de arbeidsverhouding of andere relatie van [C] tot [bedrijf 2] ; b: vragen over bijstandverlening door [bedrijf 2] aan anderen dan [bedrijf 1] , eiseres en [A] ; c: vragen over de voor [bedrijf 2] werkzame personen; en d: vragen over de beroepsmatige juridische werkzaamheden van [C] en [A] . Tevens is daarbij verzocht om nadere informatie over: 1: de juridische scholing van [C] / [A] ; 2: de beroepsmatige juridische werkzaamheden van [C] / [A] ; 3: de omvang van de werkzaamheden van [C] / [A] in de praktijk van [bedrijf 2] ; en 4: de in rekening gebrachte kosten voor dienstverlening. Voorts is in de zaken waarin [C] als gemachtigde optreedt, verzocht om een kopie van het identiteitsbewijs van [C] .
52. [A] heeft namens [bedrijf 2] als gemachtigde voor eiseres bij brief van 11 juni 2021 in antwoord op het informatieverzoek van de rechtbank het volgende geantwoord:
“Voor de antwoorden op deze vragen wil ondergetekende u verwijzen naar de namens eiseres ingediende aanvullende gronden beroep d.d. 20-11-2020 en de daarin vermelde jurisprudentie. Uw rechtbank heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier nu sprake is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden waardoor deze uitspraken herzien zouden moeten worden.”
Eiseres heeft geen inhoudelijk schriftelijk antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen en evenmin de gevraagde informatie overgelegd. Ter zitting heeft [A] wederom verwezen naar eerdere uitspraken en stukken die in eerdere zaken zouden zijn overgelegd en heeft hij meegedeeld het overbodig te vinden in de onderhavige procedures de gevraagde stukken over te leggen. Ter zitting heeft de rechtbank [A] gewezen op de verplichting desgevraagd inlichtingen te geven en op de mogelijkheid voor de rechtbank om, indien de gevraagde inlichtingen niet worden gegeven, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Voorts heeft de rechtbank [A] voorgehouden dat de omstandigheid dat in eerdere procedures een bepaald oordeel is gegeven, niet betekent dat dit oordeel ook in de op de zitting behandelde procedures gevolgd dient te worden.
53. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand door [C] en [A] .
54. Ten aanzien van de verlening van (rechts)bijstand door [C] overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft [A] op alle vragen van de rechtbank over de verzochte informatie en gestelde vragen over [C] en zijn relatie tot [bedrijf 2] enkel ontwijkende en niet inhoudelijke antwoorden gegeven, wederom verwezen naar eerdere uitspraken en daarmee ook ter zitting geen enkele verdere duidelijkheid verschaft. Zo is geen antwoord gegeven op de vraag waarom [C] nooit in persoon op een zitting lijkt te verschijnen, is met betrekking tot de kopie van het identiteitsbewijs van [C] verwezen naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, is zonder nadere onderbouwing aangegeven dat [C] op no cure no pay basis voor [bedrijf 2] werkt en is geen toelichting gegeven op het gebruik van het vestigingsadres en de telefoon- en faxgegevens van [bedrijf 2] door [C] in zaken waarin [C] heeft gesteld niet als gemachtigde voor [bedrijf 2] op te treden maar waarin hij vanaf een adres in [plaats] optreedt. De rechtbank heeft derhalve van de zijde van eiseres in het geheel geen informatie omtrent de persoon [C] gekregen.
Verweerder heeft ter zitting nader gesteld dat [C] een aantal jaren geleden, na zijn pensionering, naar [plaats B] in Duitsland is verhuisd, dat hij in die jaren het vestigingsadres van [bedrijf 2] aan de [A-straat] te [Z] als postadres gebruikte en dat hij sinds 1 oktober 2020 weer in Nederland is gevestigd.
De rechtbank acht hiermee in ieder geval aannemelijk dat [C] wel een bestaand persoon is die een connectie heeft met [A] . De rechtbank acht echter, mede gelet op de door [A] niet weersproken verklaring van verweerder omtrent de woonplaats van [C] en het verder ontbreken van iedere toelichting omtrent de werkzaamheden van [C] , niet aannemelijk dat het [C] is die werkzaamheden als gemachtigde voor eiseres en/of [A] verricht. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat onaannemelijk is dat [C] in de periode vóór oktober 2020, toen hij kennelijk in Duitsland woonachtig was, vanaf het adres aan de [A-straat] te [Z] werkzaamheden als gemachtigde heeft verricht. Ook gelet op de leeftijd die [C] moet hebben, nu hij inmiddels reeds een aantal jaren gepensioneerd moet zijn, is zonder de gevraagde toelichting niet aannemelijk dat [C] de gestelde werkzaamheden heeft verricht. Met betrekking tot de stelling van [C] dat hij in de zaken van [A] niet als gemachtigde voor [bedrijf 2] optreedt merkt de rechtbank op dat op verreweg de meeste (proces)stukken in die zaken wel het vestigingsadres van [bedrijf 2] staat vermeld, in een aantal zaken in de stukken het telefoon- en faxnummer van [bedrijf 2] staan vermeld (onder meer in de proforma-beroepschriften in de zaken HAA 20/2029 en 20/2030) en in de stukken met betrekking tot het beroep op betalingsonmacht in de zaak met nummer HAA 20/647 ook het KvK-nummer van [bedrijf 2] staat vermeld (en ook hier fax- en telefoonnummer van [bedrijf 2] ). Voorts komen opmaak, lay-out, lettertype en taalgebruik in hoge mate overeen met de op naam van [bedrijf 2] door [A] ingediende stukken. De rechtbank maakt derhalve geen onderscheid tussen dienstverlening door [C] voor [bedrijf 2] of anderszins. Voorts acht de rechtbank het, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [C] , niet aannemelijk dat [C] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [C] beroepsmatig juridische bijstand verleent. Tot slot, wederom gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen en aan anderen in rekening gebrachte kosten, acht de rechtbank evenmin aannemelijk dat [C] ook anderen (dat wil zeggen: anderen dan [A] of aan [A] gelieerde entiteiten) bijstaat.
55. Ten aanzien van de vraag of sprake is van (rechts)bijstand door [A] acht de rechtbank het eveneens, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [A] , niet aannemelijk dat [A] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [A] beroepsmatig juridische bijstand verleent. En ook ten aanzien van de werkzaamheden van [A] geldt dat gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, de rechtbank niet aannemelijk acht dat [A] ook anderen bijstaat.
56. Ten aanzien van de vraag of sprake is van rechtsbijstandverlening door een derde overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat [A] de enige werkzame persoon is in eiseres, in [bedrijf 1] en in [bedrijf 2] . [A] is enig bestuurder van eiseres, eiseres is beherend vennoot van [bedrijf 1] en [A] is de enige werknemer van [bedrijf 1] . [A] is eveneens de enige werkzame persoon in [bedrijf 2] . Ter zitting heeft [A] verklaard dat de rechtspersonen al sinds 2006 geen economische activiteiten meer hebben en dat er alleen nog procedures worden gevoerd over belastingaanslagen, invordering van belastingaanslagen en rente op belastingaanslagen. [A] heeft voorts verklaard dat de rechtspersonen niet ontbonden kunnen worden zolang er aanslagen worden opgelegd. Echter, mede in het licht van de eigen verklaring van [A] dat met verweerder is afgesproken dat de aanslagen zullen komen te vervallen wanneer de vennootschappen worden ontbonden, is dit onbegrijpelijk. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het enige doel van de vennootschappen sinds 2006 lijkt te zijn het voeren van zoveel mogelijk procedures teneinde proceskostenvergoedingen, dwangsommen en andere vergoedingen te incasseren. Alle proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen komen uiteindelijk toe aan [A] (al dan niet via [bedrijf 2] , welk kantoor eigendom is van [A] en waarin [A] de enige werknemer is). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van vereenzelviging van de procederende rechtspersonen met de bijstandverlener en is geen sprake van door een derde verleende bijstand. Nu blijkens het hiervoor overwogene niet aannemelijk is dat [C] de werkzaamheden als gemachtigde voor [bedrijf 2] heeft verricht en bovendien de werkzaamheden voor [A] of aan [A] gelieerde entiteiten zijn verricht via het adviesbureau [bedrijf 2] waarvan [A] de eigenaar is, is er ook ten aanzien van de werkzaamheden van [C] (als deze al door hem zijn verricht) geen sprake van door een derde verleende rechtsbijstand.
57. Verweerder heeft verder gewezen op de handelwijze van [bedrijf 2] ( [A] / [C] ) bij het indienen van stukken. Volgens verweerder worden bezwaarschriften (met opzet) ingediend bij meerdere, vaak niet de juiste, instanties, waardoor verwarring wordt gezaaid. Ter onderbouwing heeft verweerder een brief van het Ministerie van Financiën van 23 januari 2020 aan [bedrijf 2] / [A] overgelegd waarin wordt verzocht correspondentie aan de inspecteur in het vervolg alleen naar de inspecteur te zenden. Eiseres heeft verklaard dat zij stukken tevens naar het Ministerie van Financiën stuurt omdat zij niet kan faxen naar de Belastingdienst. Met hetgeen eiseres heeft gesteld heeft zij een onvoldoende verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij de verkeerde instantie. Indien de fax niet is opengesteld voor het toezenden van stukken is dat geen reden die stukken in te dienen bij een ander orgaan. Voorts is hiermee geen verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij andere instanties, zoals bijvoorbeeld van stukken voor de inspecteur aan de ontvanger en vice versa. De rechtbank onderschrijft de stelling van verweerder dat het handelen van eiseres en haar gemachtigden erop is gericht verwarring te creëren, fouten uit te lokken en meer procedures te veroorzaken, om ook op die manier (op onderdelen) uiteindelijk weer aanspraak op (proceskosten)vergoedingen te kunnen maken. In de onredelijke wijze waarop hierdoor gebruik wordt gemaakt van het procesrecht en de regels omtrent de vergoeding van proceskosten, ziet de rechtbank eveneens aanleiding om, in ieder geval in samenhang met het hiervoor overwogene, geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
58. Voorts is ondanks het verzoek om inlichtingen geen informatie verstrekt over bijstandverlening door [bedrijf 2] ( [C] / [A] ) aan anderen dan [bedrijf 1] , eiseres en [A] . Er blijkt slechts een zeer beperkt aantal gerechtelijke procedures te zijn gevoerd namens anderen dan deze entiteiten, en bovendien blijkt een aantal procedures voor familieleden van [A] te zijn gevoerd. Nu enige toelichting of nadere informatie van de zijde van [A] / [C] ontbreekt, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beroepsmatige bijstandverlening aan derden.
59. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af. Overige proceskosten zijn gesteld noch gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
Ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 Awb, is een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen, dan wel – bij verzending per post – indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd mits het niet later dan een week na het einde van de termijn is ontvangen.
5.2.
De uitspraak van de rechtbank waartegen het hoger beroep van belanghebbende is gericht, is op 15 oktober 2021 verzonden. De laatste dag van de hogerberoepstermijn is dan (vrijdag) 26 november 2021. Het hogerberoepschrift is per fax op 27 november 2021 en per post op 30 november 2021 bij het Hof ingekomen. Het hogerberoepschrift is dus niet voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken ontvangen.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat het hogerberoepschrift per fax op 26 november 2021 om 22:33 uur is verzonden. Het genoemde tijdstip heeft belanghebbende zelf op het hogerberoepschrift geschreven (zie 2.6). De fax is bij het Hof ingekomen op (zaterdag) 27 november 2021 om 00:05 uur.
5.4.
De ontvangst van de fax bij het Hof is bepalend voor de tijdigheid van de ontvangst van het hogerberoepschrift. De fax is na het einde van de termijn ontvangen. Het Hof constateert, na navraag bij de griffie van de belastingkamer van het Hof, dat belanghebbende mogelijk geprobeerd heeft op 26 november 2021 om 22:51 uur een stuk te verzenden aan het Hof (zie 2.5.1.). Vaststaat dat dit stuk eerst op 27 november 2021 bij het Hof is ingekomen.
5.5.1.
Een ander exemplaar van het hogerberoepschrift is op 30 november 2021 bij de postkamer van het Hof ingekomen. Nu het hogerberoepschrift niet later dan een week na het einde van de termijn is ontvangen en belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld dat verzending per PostNL heeft plaatsgevonden en de ontvanger deze stelling niet, althans niet voldoende heeft weersproken, dient te worden onderzocht of het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.
5.5.2. Op de envelop van het op 30 november 2021 ingekomen hogerberoepschrift staat een datumstempel; deze vermeldt als datum 25 november 2021. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat gemachtigde deze stempel op de envelop heeft geplaatst (zie 2.6). Op de envelop staat geen poststempel van PostNL of een ander postvervoerbedrijf.
5.5.3.
Nu de ontvanger heeft gesteld dat het hogerberoepschrift wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van het hoger beroep is verstreken, ligt het in de eerste plaats op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij tijdig in hoger beroep is gegaan.
5.5.4.
Gelet op hetgeen is vermeld onder 5.4 is het Hof van oordeel dat het hogerberoepschrift dat per fax is ingekomen buiten de termijn is ingediend.
5.5.5.
Wat betreft het stuk dat op 30 november 2021 bij de postkamer van het Hof is ingekomen heeft het Hof niet kunnen vaststellen dat dit stuk per post is verzonden. Dat dit het geval zou zijn geweest is niet zonder meer aannemelijk, omdat op de envelop waarmee dat stuk is ingekomen geen afdruk van een postbedrijf of van een frankeermachine voorkomt die wijst op verzending per post door belanghebbende. Op de envelop is – met andere woorden – niet een (leesbaar) poststempel of een (leesbare) afdruk van een frankeermachine geplaatst.
5.6.1.
In het arrest van 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470, BNB 2012/87, r.o. 3.6.3, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“In een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de envelop is geplaatst, moet worden aangenomen dat het bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de termijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan.”
5.6.2.
Naar het oordeel van het Hof, en gelet op hetgeen belanghebbende – als vermeld onder 5.5.1 – heeft gesteld, is het onderhavige geval ook een geval als bedoeld in het arrest BNB 2012/87, als hiervoor aangehaald. Nu het hogerberoepschrift in dit geval op dinsdag 30 november 2021 is ingekomen, wordt aan de onder 5.6.1 vermelde ‘tweedagenregel’ voldaan en dient belanghebbende in haar hoger beroep ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover het incidenteel hoger beroep van de ontvanger behelst dat het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is wegens een termijnoverschrijding, faalt het.
Bezwaar en beroep tegen een mededeling verrekening met in rekening gebrachte dwangbevelkosten
5.7.
Naar het Hof het beroep van belanghebbende begrijpt, klaagt belanghebbende erover dat de ontvanger in de uitspraak op bezwaar niet heeft vermeld op welke wijze hij uitvoering heeft gegeven aan de vermindering van de kosten van het dwangbevel tot nihil. De uitspraak op bezwaar bevat evenwel geen beslissing hierover, zodat belanghebbende daarover in beroep niet heeft kunnen klagen. Het lag in de reden eventueel eerst een verrekeningsbeschikking af te wachten en – indien deze daartoe aanleiding zou geven – daartegen in bezwaar te gaan.
Nu het beroep op een dergelijke beschikking geen betrekking heeft en er – na vermindering van de kosten van vervolging – verder geen belang was bij het beroep – nog daargelaten dat een beroep tegen een uitspraak op bezwaar tegen een verrekeningsbeschikking van de ontvanger niet voor beroep bij de bestuursrechter vatbaar is – heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.8.
Op het moment waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan was er geen enkele reden voor toekenning van een immateriële schadevergoeding. Met de vermindering van de kosten dwangbevel naar nihil bij die uitspraak is er een einde gekomen aan het materiële geschil, voor zover althans de (in dit geval: bijzondere) bestuursrechter daarover bevoegd is te oordelen. Dat betekent dat er na dat tijdstip geen grond kan zijn (spanning en frustratie) geweest die tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade zou hebben te leiden. Belanghebbende had derhalve geen recht op een vergoeding van immateriële schade. vanwege overschrijding van de redelijke termijn en tevens geen recht op vergoeding van het griffierecht. Deze vergoedingen zijn ten onrechte toegekend.
5.9.
In zijn incidenteel hoger beroep heeft de ontvanger gesteld dat hij ten onrechte is veroordeeld het griffierecht te vergoeden en ten onrechte is veroordeeld om immateriële schade te vergoeden. Het Hof stelt vast dat de Staat door de rechtbank is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en van het door belanghebbende betaalde griffierecht. Het is echter niet de Staat (de Minister van Veiligheid & Justitie) die tegen deze beslissingen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en derhalve dient de uitspraak van de rechtbank in zoverre in stand te blijven. Overigens is – voor zover al van belang – ter zake van de hogerberoepsprocedure geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaren omdat het hogerberoepschrift is ingekomen op 27 november 2021.
5.10.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep terecht dat de rechtbank heeft verzuimd om te bepalen dat de Staat wettelijke rente verschuldigd is over de vergoeding van de immateriële schade en de vergoeding van het griffierecht, indien deze bedragen niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank aan belanghebbende zijn voldaan. Belanghebbende heeft hier in zijn beroepschrift immers om verzocht. In zoverre dient het hoger beroep dan ook gegrond te worden verklaard.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond op basis van hetgeen hiervoor onder 5.10 is overwogen. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank derhalve vernietigen en doen wat de rechtbank behoorde te doen, op de wijze als in het dictum bepaald.
5.12.
Voor zover het incidenteel hoger beroep van de ontvanger is gericht tegen de beslissingen van de rechtbank inzake de vergoeding van immateriële schade en griffierecht, is dit niet-ontvankelijk. De Staat is gelet op het dictum van de rechtbankuitspraak immers de aangewezen instantie om een (incidenteel) hoger beroep in te stellen, en niet de ontvanger.
Voor het overige is het incidenteel hoger beroep van de ontvanger ongegrond (zie ro. 5.6).

6.Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de proceskosten in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb juncto artikel 8:108 van die wet. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand echter af. Aan dit oordeel legt het Hof de overwegingen ten grondslag die zijn opgenomen in zijn uitspraak van 7 februari van dit jaar, ECLI:NL:GHAMS:2023:416 (ro. 5.4 tot en met 5.8), een zaak waarin eveneens de heer [A] zich als gemachtigde had gesteld.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om vergoeding van de door dhr. [A] voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep belopen reiskosten en verletkosten en om vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde uittreksel uit het handelsregister. Deze kosten zullen worden toegewezen.
6.2.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) wordt het bedrag van de te vergoeden reiskosten vastgesteld – conform de door belanghebbende overgelegde berekening - op € 8,76 voor in de hoger beroep gemaakte kosten per openbaar vervoer tweede klasse, in verband met het bijwonen van het onderzoek ter zitting.
6.3.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel e, van het Bpb worden de verletkosten – overeenkomstig de opgave van belanghebbende – vastgesteld op een bedrag van € 99,83 ter zake van de hogerberoepsfase.
6.4.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel f, van het Bpb worden de kosten voor de uittreksels uit het handelsregister – overeenkomstig de opgave van belanghebbende – vastgesteld op een bedrag van € 10 voor de hogerberoepsfase.
6.5.
Aangezien ook in de zaak met kenmerk 21/01772 aanspraak is gemaakt op vergoeding van de hiervoor vermelde kosten, zullen die kosten, teneinde dubbele vergoeding van dezelfde kosten te voorkomen, uitsluitend worden vergoed in die zaak.
6.6.
In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is wordt voorts aanleiding gezien voor vergoeding van het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 541.

7.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het incidenteel hoger beroep van de ontvanger niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank inzake de vergoeding van immateriële schade door de Staat (Minister van Justitie);
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende vastgesteld op een bedrag van € 500 en tot vergoeding van de wettelijke rente hierover, indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de rechtbank de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen heeft gedaan (15 oktober 2022) en tot aan de dag van algehele voldoening;
- draagt de ontvanger op aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345 te vergoeden en tot vergoeding van de wettelijke rente hierover, indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de rechtbank de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen heeft gedaan (15 oktober 2022) en tot aan de dag van algehele voldoening, en
- draagt de ontvanger op aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 28 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: