4.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“
Beoordeling van het geschil
8. [ De inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2006 ten onrechte is opgelegd aan [belanghebbende], omdat de echtgenote van [belanghebbende] zich weliswaar akkoord heeft verklaard met verlenging van de navorderingstermijn, maar zij daarbij niet mede als gemachtigde van [belanghebbende] is opgetreden. [De inspecteur] concludeert daarom tot vernietiging van de aan [belanghebbende] over het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV wegens overschrijding van de navorderingstermijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om [de inspecteur] op dit punt niet te volgen.
Belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen
9. [ Belanghebbende] betoogt dat het fictieve rendement van 4% in de vermogensrendements-heffing (box 3) disproportioneel afwijkt van de feiten. In werkelijkheid heeft [belanghebbende] verlies geleden op de spaartegoeden. Wanneer hij de rente afzet tegen de kerninflatie, de in Luxemburg ingehouden bronheffingen en de box 3-belasting, is het rendement negatief. De navorderingsaanslagen leiden daarom tot oneigenlijke ontneming, waardoor ze in strijd zijn met de Europese verdragen en de redelijkheid en de billijkheid. Dat geldt des te meer nu de rente- en inflatiestanden het rechtstreekse gevolg zijn van het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank (ECB). De bewindslieden van Financiën moeten hiervan op de hoogte geweest zijn. Dat is onzorgvuldig en vraagt om een verklaring, aldus [belanghebbende].
10. [ De inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Volgens [de inspecteur] komt de heffing over het fictieve inkomen uit de spaartegoeden niet in strijd met het eigendomsgrondrecht en het discriminatieverbod. Ook betwist [de inspecteur] dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat [belanghebbende] voldoende inkomen en vermogen heeft om de nagevorderde belasting te voldoen.
11. De rechtbank vat de klacht van [belanghebbende] op als een beroep op het recht op het ongestoord genot van zijn eigendom, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP). Daarnaast onderscheidt de rechtbank een beroep op de redelijkheid en de billijkheid en een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel.
12. Het beroep op de redelijkheid en de billijkheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen schrijft de rechter namelijk voor dat hij volgens de wet recht moet spreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De rechtbank mag daarom niet toetsen of de regeling van box 3 redelijk en billijk is.
13. Op grond van artikel 94 van de Grondwet moet de rechter, indien een partij zich daarop beroept, wel toetsen of het stelsel van box 3 verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, zoals artikel 1 EP. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 en van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 echter reeds geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 in de jaren 2004, 2010 en 2011 weliswaar enigszins ruw was, maar geen inbreuk maakte op artikel 1 EP. Het stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. 14. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 blijkt dat bij de beoordeling van de vraag of het rendement van 4% voor particuliere beleggers nog haalbaar is, moet worden uitgegaan van een nominaal rendement. De hoogte van de (kern)inflatie doet dus naar het oordeel van de Hoge Raad niet ter zake voor de beantwoording van de vraag of het stelsel van box 3 in strijd is met artikel 1 EP. 15. Desalniettemin is de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 tot het oordeel gekomen dat dat het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van 4% nominaal gemiddeld niet meer haalbaar was in elk van de jaren vanaf respectievelijk 2009 op Nederlandse staatsobligaties, 2001 op spaarrekeningen en 2010 op (termijn)deposito’s. Voor de onderbouwing daarvan verwijst de Hoge Raad onder andere naar onderdeel 7.9 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van Advocaat-Generaal Ettema van 31 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1443. De Hoge Raad heeft in zijn arrest niet de vraag beantwoord of belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. (Het Gerechtshof Den Haag is in zijn uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3425 tot het oordeel gekomen dat dit in het jaar 2015 wel het geval was.) De beantwoording van deze vraag doet echter niet ter zake voor de uitkomst van dit geschil, omdat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in een rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is daarom naar het oordeel van de Hoge Raad in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. 16. Het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 had betrekking op de jaren 2013 en 2014. In het arrest van de Hoge Raad van ECLI:NL:HR:2019:1108 is dezelfde benadering toegepast voor het jaar 2015. 17. De Hoge Raad heeft in zijn arresten geen overwegingen gewijd aan de rol van de ECB in het verloop van de rente- en inflatiestanden. De rechtbank ziet evenwel geen reden om aan te nemen dat dat tot een andere uitkomst had geleid. Het feit dat een centrale bank via het monetaire beleid een belangrijke invloed uitoefent op de rente en inflatie, verandert immers niets aan de traditionele plaats van de rechterlijke macht in ons staatsbestel, die naar het oordeel van de Hoge Raad noopt tot terughoudendheid ten opzichte van de wetgevende macht.
18. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van [belanghebbende] op artikel 1 EP voor de jaren 2010, 2011, 2013, 2014 en 2015 faalt op grond van hetgeen reeds is geoordeeld door de Hoge Raad. De rechtbank ziet niet in waarom de rechter minder terughoudend zou moeten zijn voor de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2012, zodat ook voor die jaren geen plaats is voor ingrijpen door de rechter.
19. [ Belanghebbende] heeft zich ter zitting beroepen op de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last. Aangezien [de inspecteur] betwist dat sprake is van een inbreuk op artikel 1 EP, rust op [belanghebbende] de last aannemelijk te maken dat de heffing leidt tot een last die zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3371, r.o. 5.2.3). Bij de beoordeling of sprake is van zo’n individuele en buitensporige last, moet de rechter acht slaan op de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.4.4). Aangezien [belanghebbende] geen argumenten heeft aangedragen voor zijn standpunt dat hij wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat zich in het geval van [belanghebbende] een zodanige last heeft voorgedaan. Het enkele feit dat het rendement op zijn spaartegoed na inflatiecorrectie lager is dan de ter zake van dat spaartegoed verschuldigde belastingen is daarvoor onvoldoende, aangezien dit een last is die zich bepaald niet beperkte tot zijn geval. Uit de door [de inspecteur] overgelegde aangiften van [belanghebbende] blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat de heffing in box 3 leidt tot een last die zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. 20. Met betrekking tot [belanghebbende]s beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. [Belanghebbende] verwijt [de inspecteur] dat hij ondanks de lage vermogensrendementen als gevolg van het monetaire beleid van de ECB, toch belasting is blijven heffen naar een forfaitair rendement van 4%. Naar het oordeel van de rechtbank levert dat geen inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel op. Een zorgvuldige taakvervulling door de inspecteur houdt namelijk onder meer in dat hij bij de oplegging van belastingaanslagen de wet toepast. Daaronder valt ook het forfaitaire rendement van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. De bevoegdheid tot afwijking van de wet wegens onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, berust uitsluitend bij de Minister van Financiën (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)), en dus niet bij [de inspecteur].
Heffings- en belastingrente
21. [ Belanghebbende] verzet zich tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente, omdat [de inspecteur] hierbij niet in overeenstemming met artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden heeft gehandeld. [De inspecteur] is actief op de kapitaalmarkt en bankiert bij de Centrale Bank; de overheid is de aandeelhouder van de systeembank [bank x] . Daarom moet [de inspecteur] zich volgens [belanghebbende] aan de Algemene Bankvoorwaarden houden.
22. [ De inspecteur] stelt zich op het standpunt dat hij niet is gebonden aan de Algemene Bankvoorwaarden, omdat hij geen bancaire instelling is. De in rekening gebrachte bedragen aan heffings- en belastingrente zijn volgens hem in overeenstemming met de wet.
23. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of [de inspecteur] optreedt als een bank. De Algemene Bankvoorwaarden zijn namelijk slechts van toepassing indien dat tussen twee partijen wordt overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat tussen [belanghebbende] en [de inspecteur] een contractuele relatie bestaat waarop de Algemene Bankvoorwaarden van toepassing zijn. [Belanghebbende] kan zich daarom niet met succes op die voorwaarden beroepen. Voor zover [belanghebbende] zich beroept op de eisen van de zorgvuldigheid, die mede ten grondslag liggen aan artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden, slaagt dat beroep niet. Het enige gebrek aan zorgvuldigheid dat [belanghebbende] [de inspecteur] voor de voeten werpt, betreft het feit dat hij ondanks de lage vermogensrendementen als gevolg van het monetaire beleid van de ECB, toch belasting is blijven heffen naar een forfaitair rendement van 4%. Dat levert, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel op.
24. Wel zal de rechtbank de beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2006 vernietigen, aangezien de navorderingsaanslag waarop die beschikking betrekking heeft ook moet worden vernietigd, zoals [de inspecteur] heeft bepleit.
25. [ Belanghebbende] bestrijdt ook de opgelegde vergrijpboeten. Hij moest zijn aangifte naar waarheid invullen. Hij betoogt dat [de inspecteur] vervolgens de vergrijpboeten heeft gestoeld op feitelijke onwaarheden in plaats van op het feitelijke spaarvoordeel. Dat komt neer op ongeoorloofde repressie en incriminatie.
26. [ De inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboeten dienen te vervallen, omdat niet gebleken is dat [belanghebbende] medegerechtigd was tot de rekening. Daardoor is volgens [de inspecteur] niet uitgesloten dat [belanghebbende] niet op de hoogte was van het bestaan van de rekening en kan opzet niet aannemelijk gemaakt worden.
27. Het thans door [de inspecteur] ingenomen standpunt brengt mee dat de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboeten moeten worden vernietigd.
28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.”