5.5.De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de waarde van de woning die in beroep, na zijn nadere conclusie daartoe, is verminderd tot op € 597.000 niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
5.6.1.Naar volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix wordt de waarde vastgesteld op € 597.000 en wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Het Hof stelt voorop dat het de Heffingsambtenaar in een procedure over de vastgestelde WOZ-waarde is toegestaan om de juistheid van de door hem vastgestelde waarde te onderbouwen met gegevens van een beperkt aantal rond de waardepeildatum gerealiseerde verkopen (vrije bewijsleer), ook al is de waarde bij het nemen van de primaire beschikking door middel van een modelmatige waardebepaling vastgesteld (vgl. Hof Amsterdam 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4018, r.o. 4.2.7 en 4.2.8, in samenhang met Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:988). Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. 5.6.2.Het Hof is van oordeel dat de drie door de Heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten, die gelegen zijn in dezelfde straat of in de nabije omgeving in dezelfde wijk, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De verschillen tussen de woning en de in matrix opgenomen vergelijkingsobjecten zijn niet van een zodanige aard en omvang dat de vergelijkingsobjecten niet goed bruikbaar zouden zijn. De Heffingsambtenaar heeft in de matrix de relevante gegevens opgenomen en daarin, aangevuld ter zitting, voldoende inzicht gegeven in hoe hij de diverse aspecten van de vergelijkingsobjecten heeft gewaardeerd en hoe hij dit heeft vertaald naar de waardering van de diverse aspecten en onderdelen van de woning. Door de Heffingsambtenaar zijn aan de woning en aan de vergelijkingsobjecten in dat kader kwalificaties gegeven voor kwaliteit, onderhoud en ligging. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer bouwjaar, woonoppervlakte, kaveloppervlakte, onderhoudstoestand, kwaliteit, ligging en aanwezigheid van een garage, berging en/of zolder is in de matrix in voldoende mate rekening gehouden. Het Hof is van oordeel dat de verkoopprijzen van de door de Heffingsambtenaar in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning.
5.6.3.De Heffingsambtenaar heeft aan de factoren kwaliteit, onderhoud en ligging van de woning de kwalificatie gemiddeld toegekend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat met betrekking tot de ligging geldt dat de woning aan de rand van de woonwijk ligt en dat er daarom geen “buffer” is die de geluidsoverlast van de nabijgelegen [naam weg] en de [naam school] tegenhoudt. Verder geldt dat in de buurt veel bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Normaliter geldt daarvoor dat dit tot tijdelijke overlast leidt, echter hier duurt deze overlast al tien jaren en duurt deze nog steeds voort. Om die reden dient daar hier rekening mee gehouden te worden. Het vergelijkingsobject [adres 3] ligt wat verder naar achter en daarmee minder dicht op de [naam weg] en de [naam school] . Belanghebbende stelt dat de vergelijkingsobjecten meer gewild zijn, omdat die verder naar achteren in de wijk liggen. Weliswaar is voor twee van de vergelijkingsobjecten aan de factor Ligging de kwalificatie “goed” toegekend, maar dit dient volgens belanghebbende evenzeer voor het vergelijkingsobject [adres 3] te gelden. De Heffingsambtenaar heeft het voorstaande gemotiveerd weersproken en heeft aangevoerd dat, zo er al sprake is van een verschil dat niet verdisconteerd is in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten, waarvoor evenzeer geldt dat die last ondervinden van de door belanghebbende benoemde bouwwerkzaamheden, dat verschil voldoende tot uitdrukking komt in het verschil in prijs per vierkante meter die is gehanteerd voor de woning en voor de vergelijkingsobjecten.
5.6.4.Het Hof oordeelt als volgt. In de matrix is voldoende rekening gehouden met het verschil in ligging tussen de woning en de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 4] . Voor zover daarnaast sprake zou zijn van verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten is hiermee voldoende rekening gehouden, gelet op het verschil in gehanteerde vierkantemeterprijzen voor de woning en de vergelijkingsobjecten. De Heffingsambtenaar heeft voor de vergelijkingsobjecten immers rekening gehouden met een gemiddelde prijs per vierkante meter woningdeel van € 4.100 en voor de woning van belanghebbende met een prijs per vierkante meter van € 3.170. Hierin zit voldoende marge, namelijk een bedrag van ((€ 4.100 – € 3.070) x 154) € 143.220 voor mogelijke verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
5.6.5.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de verkoopprijzen van de door de Heffingsambtenaar in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning.
5.7.1.De Heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof terecht op de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten een correctie toegepast voor het verschil tussen verkoop van het recht van erfpacht en verkoop van de volle eigendom. De WOZ-waarde is immers de waarde van de woning op de peildatum in volle eigendom. Dit uitgangspunt heeft tot gevolg dat, indien de verkoopgegevens van een of meer vergelijkingsobjecten betrekking hebben op verkopen van objecten op in erfpacht uitgegeven grond, de invloed van de erfpacht op de verkoopprijs geëlimineerd moet worden (de zogenoemde erfpachtcorrectie) en wel in die zin dat de transactieprijs van het vergelijkingsobject moet worden verhoogd met de erfpachtcorrectie.
5.7.2.Belanghebbende heeft gesteld dat de erfpachtcorrecties niet juist zijn berekend. Toepassing van een juiste erfpachtcorrectie dient te leiden tot een lagere waarde van de woning. Belanghebbende heeft verwezen naar het in het hogerberoepschrift opgenomen geschrift van [A] en hij verzoekt de Heffingsambtenaar aan te geven welke methode hij heeft gehanteerd, welke (standaard)formules daarbij gelden en op welke wijze de toekomstige erfpachtcanon contant is gemaakt. In het nadere stuk heeft belanghebbende verwezen naar het door hem overgelegde ORTEC-rapport (zie 2.4). Ook heeft belanghebbende in het nadere stuk verwezen naar een matrix met daarin gegevens opgenomen van woningen gelegen aan de [naam straat] te [woonplaats] . Volgens belanghebbende komen de erfpachtcorrecties op de gerealiseerde verkoopprijzen na 1 juli 2019 een stuk lager uit dan de erfpachtcorrecties van vóór 1 juli 2019. Belanghebbende leidt hieruit af dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde methode niet tot een marktconforme waardering leidt.
5.7.3.Het Hof is van oordeel dat de erfpachtcorrecties niet leiden tot het oordeel dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Immers ook als de erfpachtcorrectie van gemiddeld € 250 per m2-woningdeel buiten beschouwing wordt gelaten, is de m2-prijs van het woningdeel van de woning nog steeds lager dan de gemiddelde m2-prijs van de vergelijkingsobjecten en blijft er voldoende marge voor de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
5.7.4.Met betrekking tot het beroep op de methode [A] (zie 5.7.2), overweegt het Hof dat het dit beroep reeds heeft verworpen in zijn uitspraken van 9 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1609 en van 9 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2555, ECLI:NL:GHAMS:2019:2556, en ECLI:NL:GHAMS:2019:2554. De tegen deze uitspraken gerichte cassatieberoepen zijn met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard (Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:936, ECLI:NL:HR:2020:939, ECLI:NL:HR:2020:938, en ECLI:NL:HR:2020:940). Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen. 5.7.5.Met betrekking tot het beroep op het ORTEC-rapport sluit het Hof zich aan bij hetgeen hierover is overwogen in de uitspraak van dit Hof van 29 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1910, r.o. 4.4.5 tot en met 4.4.8. Daaraan voegt het Hof toe dat het in genoemd rapport niet heeft gelezen dat de ‘oude methode’ ondeugdelijk is en evenmin dat deze methode niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of niet (meer) is gebaseerd op reële, goed verdedigbare keuzes. Het Hof ziet dan ook geen reden de Heffingsambtenaar op te dragen in deze zaak de erfpachtcorrecties te herzien en volgens de per 1 juli 2019 aangepaste methode te berekenen. 5.7.6.Wat betreft de matrix met verkopen in de [naam straat] overweegt het Hof dat daarin verkopen van andere objecten zijn opgenomen dan de vergelijkingsobjecten die de Heffingsambtenaar in deze zaak heeft gebruikt om de door hem voorgestane waarde van de woning te onderbouwen. Het Hof ziet in het voorbeeld evenmin reden niet (langer) aan te nemen dat de erfpachtcorrecties berekend volgens de ‘oude methode’ niet te hoog zijn, gelet op hetgeen hiervoor in 5.7.5 is overwogen. Op de Heffingsambtenaar rust niet een verplichting erfpachtcorrecties steeds te berekenen volgens de gunstigst denkbare methode die nog (net) reëel kan worden genoemd (zie de onder 5.7.4 genoemde uitspraken).
5.7.7.Evenmin ziet het Hof aanleiding anders te oordelen naar aanleiding van het standpunt van belanghebbende dat het doel waartoe de WOZ-waarde (hier mede) dient te worden vastgesteld, namelijk mogelijke deelname aan de Overstapregeling van de gemeente Amsterdam, een zeer nauwkeurige, individuele waardering van de woning vergt. De berekening van de erfpachtcorrecties dient naar de mening van belanghebbende met dit civiele aspect in gedachten nauwkeurig plaats te vinden en voor de waardering van de woning dient met zoveel mogelijk transacties rekening te worden gehouden. Vergelijking met drie (vanuit het perspectief van de Heffingsambtenaar beste) transacties levert volgens belanghebbende geen voldoende nauwkeurig resultaat op. Indien modelmatig wordt gewaardeerd op basis van alle beschikbare gegevens ontstaan lagere WOZ-waarden. Belanghebbende beroept zich hierbij op het recht van eigendom en specifiek op het EVRM en het IVBPR. Het Hof is van oordeel dat binnen de Wet WOZ slechts één wettelijk waardebegrip bestaat, namelijk het begrip dat is gedefinieerd in artikel 17, lid 2 van die wet. Dit begrip wordt niet anders ingevuld indien het wordt gebruikt voor een ander doel, in dit geval de mogelijke deelname aan de civielrechtelijke Overstapregeling. De wijze die de Heffingsambtenaar toepast is voor alle woningen en hun waardebepaling hetzelfde. Anders dan belanghebbende meent is er derhalve geen sprake van een ongelijke behandeling tussen woningeigenaren.
5.7.8.De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep de onderbouwing van de erfpachtcorrecties van de vergelijkingsobjecten overgelegd, zodat is tegemoetgekomen aan de klacht van belanghebbende op dit punt. Anders dan belanghebbende meent is het beroep niet reeds gegrond omdat de berekeningen van de erfpachtcorrecties eerst in hoger beroep zijn overgelegd.
5.8.1.Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning had moeten verminderen met een korting van 2%. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de vragen van het gemeenteraadslid, de brief van de wethouder van Financiën van de gemeente Amsterdam van 5 februari 2019 en de antwoorden op eerder bedoelde vragen door het college van burgemeester en wethouders (zie 2.3.1 en 2.3.2). Belanghebbende leidt uit deze stukken af dat ook voor het onderhavige belastingjaar een korting van 2% dient te worden toegepast, omdat de WOZ-waarde van woningen op erfpachtgrond standaard 2% te hoog wordt vastgesteld. Het is niet eerlijk dat sommige belastingplichtigen op grond van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 7 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8714, wel een korting van 2% krijgen en anderen, onder wie belanghebbende, niet. Het niet verlenen van de korting is dan ook in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur, aldus belanghebbende. 5.8.2.Belanghebbendes standpunt dat zij recht heeft op een korting van 2% op de vastgestelde WOZ-waarde en dat bij onthouding daarvan de Heffingsambtenaar het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur, kort gezegd de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, faalt. Een overeenkomstig standpunt is door het Hof reeds verworpen in zijn voormelde uitspraken van 9 mei 2019 en van 9 juli 2019, onder meer in de zaak ECLI:NL:GHAMS:2019:2555. Het Hof heeft in laatstbedoelde uitspraak op dit punt het volgende overwogen en beslist: “5.3.1. (…) Belanghebbende betoogt dat het fair play-beginsel, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur de heffingsambtenaar verplichten de WOZ-beschikking met 2% te verlagen.
5.3.2.Belanghebbende beroept zich in dit verband op (1) een brief van 5 februari 2019 van de wethouder Financiën aan de leden van Raadscommissies Financiën en Economische Zaken en Ruimtelijke Ordening (met als onderwerp “Eenmalige verlaging WOZ-beschikking 2019 voor woningen op erfpachtgrond”) en (2) op hetgeen de burgemeester van Amsterdam op 12 februari 2019 op schriftelijke vragen van een gemeenteraadslid naar aanleiding van de rechtbankuitspraak van 7 december 2018 heeft geantwoord (…).
5.3.3.Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen en (bij betwisting door de heffingsambtenaar) aannemelijk te maken, op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de heffingsambtenaar een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Op basis van al hetgeen belanghebbende in dat verband heeft aangevoerd kan die conclusie niet worden getrokken.
Het Hof voegt daar voor wat betreft de vermeende schending van het vertrouwensbeginsel aan toe dat uit het onder 2.5 weergegeven citaat of uit de eerdergenoemde brief van 5 februari 2019 niet volgt dat de gemeente Amsterdam van mening is dat de WOZ-beschikkingen over 2017 op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Ook anderszins heeft belanghebbende aan deze documenten niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat ook de WOZ-waarden voor de jaren vóór 2019 met 2% zouden worden verlaagd. Daarnaast noopten ook het gelijkheidsbeginsel of de andere door belanghebbende genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur daar niet toe.
Om die redenen verwerpt het Hof belanghebbendes standpunt.”
5.8.3.Het Hof ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te oordelen. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel voegt het Hof daaraan toe dat aan de brief van 5 februari 2019 geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat ook voor het jaar 2016 een ander stelsel voor de erfpachtcorrectie zou worden toegepast. De mededeling is niet alleen slechts op een mogelijke toekomstige wijziging gericht, maar is ook te algemeen van aard om daar enig in rechte te beschermen vertrouwen aan te kunnen ontlenen.
5.9.1.Belanghebbende heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en betoogd dat gelet op de vastgestelde WOZ-waarde van haar buurwoning voor het kalenderjaar 2015 een lagere waarde voor de woning moet worden vastgesteld. De WOZ-waarde van de woning van de buren is voor het jaar 2015 verlaagd. Er is sprake van een overstapsituatie voor de erfpachtregeling, waarbij de WOZ-waarde voor het jaar 2015 of 2016 als uitgangspunt geldt, en nu de waarde van de buurwoning voor het jaar 2015 lager is vastgesteld, betalen de buren van belanghebbende mogelijk minder bij een overstap in de erfpachtsituatie en dit brengt ongelijkheid met zich mee. Om die reden stelt belanghebbende dat de waarde van de woning van belanghebbende voor het jaar 2016 conform de voor de buurwoning voor het jaar 2015 vastgestelde waarde van € 564.500, met toepassing van een afronding op hele duizendtallen op € 564.000 moet worden vastgesteld. De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en meer specifiek ook niet van de meerderheidsregel en dat de buurwoning, [adres 5] , voor het onderhavige jaar op eenzelfde bedrag is gewaardeerd als de woning.
5.9.2.Het Hof is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Aan het gelijkheidsbeginsel moet doorslaggevende betekenis worden toegekend wanneer in een meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (HR 17 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8123, BNB 1992/295). Gelijk belanghebbende ter zitting reeds heeft erkend, heeft belanghebbende slechts één geval genoemd (zonder daarbij overigens inzichtelijk te maken dat sprake zou van een geval dat rechtens en feitelijk gelijk is), en is een beroep op de meerderheidsregel om die reden niet mogelijk. Belanghebbende heeft voorts geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die steunt op door de Heffingsambtenaar gevoerd begunstigend beleid of dat sprake is van beleid dat voortkomt uit een oogmerk van begunstiging. Verder betreft het de waarde van de buurwoning voor het jaar 2015, terwijl de onderhavige procedure het jaar 2016 betreft. Zoals de Rechtbank heeft overwogen is niet in geschil dat de waarde van de woning voor het jaar 2015 vaststaat. Eventuele bezwaren tegen de ongelijkheid tussen de overstap voor de buren en die voor belanghebbende zouden mogelijk aangevoerd kunnen worden in een eventuele procedure over de overstapregeling. Overige beginselen van behoorlijk bestuur
5.9.3.Het beroep faalt ook voor zover het de overige beginselen van behoorlijk bestuur betreft. Niet is gebleken dat de Heffingsambtenaar ten nadele van belanghebbende van het door hem gevoerde beleid is afgeweken of dat het beleid op zich strijd oplevert met enig beginsel van behoorlijk bestuur.