ECLI:NL:GHAMS:2022:3587

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
21/00571 en 21/00572
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en tijdigheid van naheffingsaanslagen loonheffingen door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen loonheffingen die aan [X] B.V. zijn opgelegd voor de jaren 2012 en 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, die door de rechtbank Noord-Holland in eerste aanleg zijn bevestigd. De belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslagen niet tijdig waren ontvangen, omdat deze naar een onjuist adres waren verzonden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen naar het juiste adres waren verzonden en dat de naheffingsaanslagen binnen de wettelijke termijn van vijf jaar waren vastgesteld. Het Hof verklaarde de onbevoegdheid van de rechtbank Noord-Holland voor gedekt en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de vergoeding voor immateriële schade vastgesteld op € 2.000, en de proceskosten op € 748. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vaste kostenvergoeding voor de werknemers van de belanghebbende niet correct was gespecificeerd, waardoor een deel van de vergoeding als loon werd aangemerkt. Het Hof onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00571 en 21/00572
6 december 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 19 juli 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/4323 en
HAA 20/4833 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

kenmerk 21/00571 (HAA 20/4323)
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met
31 december 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen (hierna: naheffingsaanslag LH 2012) opgelegd van € 8.987. Daarbij is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van
€ 1.688.
1.1.2.
De inspecteur heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van 1 juli 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
kenmerk 21/00572 (HAA 20/4833)
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met
31 december 2013 een naheffingsaanslag LH 2013 opgelegd van € 10.972. Daarbij is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 2.166.
1.2.2.
De inspecteur heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van 15 juli 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Beide zaken
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2. en 1.2.2. genoemde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 19 juli 2021 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“ De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 september 2021 en aangevuld bij brief van 5 oktober 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld
“1. Eiseres exploiteert een groothandel (met showroom) in surf artikelen en houdt zich bezig met de promotie van de surfsport, onder meer door het organiseren van evenementen op stranden of andere locaties. In 2012 en 2013 heeft eiseres twee werknemers in dienst:
[B] en [C] . De aandelen van eiseres werden in die jaren gehouden door de vader van [C] (de zoon), [D] (de vader).
2. Verweerder is in 2015 bij eiseres een boekenonderzoek gestart, waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelastingen en omzetbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 is onderzocht. In 2016 is het onderzoek uitgebreid naar de loonheffingen over de jaren 2011 tot en met 2015, waarbij uitsluitend de vaste kostenvergoeding is onderzocht. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat de twee werknemers tot en met 2014 ieder een vaste kostenvergoeding per jaar ontvingen van € 2.640; dat is
€ 220 per maand. Het rapport luidt, voor zover van belang:
“Tijdens de loop van het onderzoek heeft de [C] een aantal weken de gemaakte kosten bijgehouden. Op basis van deze specificatie acht ik de vergoeding
ad € 52,50 per maand per werknemer aannemelijk. Hoewel het onderzoek te laat heeft plaatsgevonden ga ik uit coulance akkoord met het met terugwerkende kracht toepassen van deze kostenvergoeding”.
3. Bij de bezwaarbehandeling van de naheffingsaanslag loonheffingen 2011 heeft verweerder aan eiseres verzocht aan te geven waarom voor de twee werknemers van eiseres geen premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen. Hierop is door eiseres niet (tijdig) gereageerd.
4. Bij schrijven van respectievelijk 11 december 2017 en 5 december 2018 kondigt verweerder aan dat in verband met verjaring een naheffingsaanslag loonheffingen 2012 en 2013 ter behoud van rechten aan eiseres wordt opgelegd.
5. Met respectieve dagtekeningen 21 december 2017 en 17 december 2018 zijn aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslagen loonheffingen 2012 en 2013 opgelegd.
6. Tot de stukken van het geding behoren twee rapporten met de titel “Rapport Datum Verzending” gedateerd 14 maart 2018, respectievelijk 15 april 2019, opgemaakt door
[E] van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen. In deze verzendrapporten met bijlagen is het proces van aanmaken van deze naheffingsaanslagen tot en met het aanbieden van de stukken aan de postleverancier beschreven en daarin is vermeld dat de contractuele afspraak luidt dat PostNL stukken binnen 48 uren na aanbieding bezorgt. Er staat dat de naheffingsaanslag 2012 op 15 december 2017 ter postverzending is aangeboden aan PostNL en de naheffingsaanslag 2013 op 11 december 2018.
7. Tot de stukken van het geding behoort eveneens een toelichting op de adresprioritering van het “Beheer van Relaties” (BvR) systeem van de Belastingdienst en een schermafdruk van de adrespagina in dat BvR-systeem. In de toelichting staat dat, bij afwezigheid van een wettelijk gemachtigde, het adres onder codesoort 25 “verplicht toezendadres (bij subnr)” gebruikt wordt. Op regel 6 van de schermprint is onder codesoort 25 het adres [adres 1] , [Z] , vermeld. Dit adres geldt volgens die afdruk sinds 21 september 2012 als geprioriteerd adres (er is geen vervaldatum).
8. Eiseres heeft bij op respectievelijk 4 januari 2018 en 24 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verslaglegging van [F] (destijds medewerker van de belastingdienst, thans met pensioen) van telefoongesprekken in 2017 tussen haar en belanghebbendes gemachtigde.
“ [F] 7-4-2017
[A] nog even gebeld om te zeggen dat verschillen zijn opgelost.
[A] bedankt mij voor het terugbellen en is blij dat alles is opgelost..
[F] 23-3-2017
Maart 2016 is opgelost.
Tijdvakaangiften april t/m augustus 2016 zijn op 15-3-2017 opnieuw gedaan.
M.i. ook opgelost. Is nog niet zichtbaar in query van 13-3-2017. Volgende query afwachten.
[F] 17-3-2017
[A] belde terug met [nummer 1] . Ik hem meegedeeld dat de aangiften t/m
augustus binnen zijn.
Zodra ik weet of zaak is opgelost bel ik nog even. In agenda gezet 24-3-2017.
[F] 10-3-2017
[A] heeft teruggebeld.
Aangifte maart is goed gegaan. [A] gaat nu de rest van de aangiften t/m augustus
opnieuw doen. Hij belt mij volgende week donderdag of vrijdag weer om te vragen of alles goed is gegaan. In agenda gezet.
[F] 3-3-2017
Analyse 2016 tijdvakken maart t/m augustus.
Kan geen juiste keuze maken in het menu: UitVerschillenanalyseBlijkt.
Oorzaak verschil komt doordat er op 31-1-2017 een correctieaangifte over maart t/m aug. bij
tijdvakaangifte december 2016 voor slecht 1 werknemer wordt gedaan met het programma van de BD.
Collectief wordt nu verlaagd tot het loonbedrag van 1 werknemer. Initieel twee werknemers en nu nog een werknemer. In Polis staan de juiste gegevens van drie werknemers.
[A] verzorgt de loonaangiften. Telnr: [nummer 2]
Gebeld en gesproken met [A] . Verschillen besproken. Aangegeven dat bij
correctieaangiften met programma BD sowieso kans op fouten aanwezig is.
[A] gaat proberen volledig nieuwe initiële tijdvakaangiften maart t/m aug 2016 te
doen.
Wil zeker zijn dat het goed gaat. Ook i.v.m. de afdracht. Wil voorkomen dat er teruggaven of
naheffingen volgen. Volgens [A] is alles betaald incl. de werknemer in de
correctieaangifte.Ik kan nu niet in Pit kijken wegens verstoring.
[A] heeft het momenteel erg druk. Weet niet of het lukt om alle aangiften voor eind volgende week opnieuw te doen. Gezegd dat hij de aangiften niet allemaal op 1 dag moet doen.
[A] zal in ieder geval 1 aangifte doen en belt mij dan volgende week vrijdag.
Ik zal volgende week kijken of de aangifte juist is en of afdracht goed gaat
Als het goed is gegaan doet [A] de rest van de aangiften. In agende gezet 9-3-2017.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Ook in hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslagen LH 2012 en LH 2013 niet te hoog zijn vastgesteld. Voorts is in hoger beroep in geschil of de rechtbank bevoegd was om over het geschil te oordelen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“Tijdigheid naheffingsaanslagen
10. De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)). Ingevolge artikel 5 Awr geldt in beginsel de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Indien de datum van terpostbezorging na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, komt voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Awr, de datum van de terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats van de dagtekening daarvan (vgl. Hoge Raad 7 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1601). Daarbij geldt dat de aanslag op voorgeschreven wijze moet worden bekendgemaakt (vlg. Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930).
11. Eiseres stelt dat de naheffingsbevoegdheid voor zowel het jaar 2012 als het jaar 2013 is vervallen, omdat zij de naheffingsaanslagen niet tijdig op het juiste adres heeft ontvangen. De naheffingsaanslag 2012 is verzonden naar een onjuist adres, te weten het adres [adres 2] (het adres van vader) en niet naar het verplichte toezendadres [adres 1] [Z] , waardoor eiseres de naheffingsaanslag 2012 pas op 2 januari 2018 per gewone post heeft ontvangen. De naheffingsaanslag is daarna in het ongerede geraakt. Wat betreft de naheffingsaanslag 2013 stelt eiseres dat deze onjuist geadresseerd was, dat zij deze (helemaal) niet heeft ontvangen en van het bestaan daarvan pas kennis nam na de ontvangst van een aanmaning, met dagtekening 17 januari 2019, die wel correct op het toezendadres was geadresseerd.
12. Verweerder betoogt dat de aanslagen naar het juiste adres zijn verzonden en dat eiseres ze dus tijdig moet hebben ontvangen. Verweerder onderbouwt dit met het verzendrapport en met de toelichting bij en afdruk van het BvR-systeem van de Belastingdienst. Verder heeft verweerder toegelicht dat het om geautomatiseerd opgelegde naheffingsaanslagen gaat en heeft verweerder erop gewezen dat eiseres andere geautomatiseerd aangemaakte post van de Belastingdienst, zoals de aanmaning voor 2013, wel op het (juiste) toezendadres heeft ontvangen. Verweerder heeft eiseres tevergeefs gevraagd om een kopie van het biljet van de ontvangen naheffingsaanslag 2012.
13. Eiseres heeft het geschil voor beide jaren toegespitst op de vraag of de naheffingsaanslagen naar het (juiste) toezendadres zijn verzonden. De rechtbank stelt voorop dat het aan verweerder is om de verzending van de naheffingsaanslagen naar het juiste adres aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de onder 7 vermelde stukken en de in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat voor de reguliere poststukken van de Belastingdienst aan eiseres in het BvR-systeem als geprioriteerd adres het correcte toezendadres vermeld was. Eiseres heeft niet weersproken dat de onderhavige naheffingsaanslagen geautomatiseerd zijn aangemaakt. Aangenomen moet dus worden dat de printstraat het juiste adres op de aanslagbiljetten geprint heeft. Hoewel eiseres in de positie was om aan de hand van een aanslagbiljet uitsluitsel te verschaffen over de adressering, heeft zij dat niet gedaan en is zij enkel met ontkennende stellingen gekomen. Daartegenover staat de voor de adressering gegeven gedocumenteerde onderbouwing van verweerder en het feit dat de aanmaning voor het jaar 2013, die naar niet wordt betwijfeld ook geautomatiseerd is aangemaakt, in elk geval naar het juiste adres is gegaan. Gelet hierop heeft verweerder de verzending naar het juiste adres aannemelijk gemaakt.
14. Nu de verzending voor het overige niet betwist wordt – en overigens ook wordt ondersteund door het verzendrapport – is daarmee tevens aannemelijk dat de naheffingsaanslagen binnen de termijn van vijf jaar en dus tijdig zijn vastgesteld en verzonden aan het juiste adres.
Bevoegdheid vaststellen naheffingsaanslag
15. Niet in geschil is dat het in artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven voorschrift dat de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen door verweerder is nageleefd. Eiseres stelt dat sprake is van misbruik van bevoegdheden, nu dezelfde behandelfunctionaris zijn bevoegdheden (het nemen van een besluit op bezwaar tegen de naheffingsaanslag loonheffingen 2011) ook heeft gebruikt voor een ander doel, namelijk het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen 2012 en 2013.
16. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat degene die belast is met de behandeling van het bezwaar tegen een naheffingsaanslag loonheffingen in een eerder jaar, naheffingsaanslagen loonheffingen voor latere jaren oplegt. Elk jaar staat procedureel op zich. Binnen elk jaar kan de heroverweging van het primaire besluit door een ander gewaarborgd worden. Verweerder heeft verklaard dat er ook geen beleid is waar eiseres zich in dit verband op kan beroepen. Het standpunt van eiseres vindt dus geen steun in het recht.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
17. Eiseres stelt dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. Doordat verweerder de te hoog opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen 2011 niet ambtshalve heeft gecorrigeerd, moest daartegen bezwaar worden gemaakt. Daardoor werd ontdekt dat de premies van de jaren 2012 en 2013 nageheven moesten worden. Als verweerder de gemaakte fout wel ambtshalve had gecorrigeerd, dan waren de onderhavige naheffingsaanslagen achterwege gebleven. Verweerder heeft toegelicht dat die aanslag 2011 aanvankelijk te hoog was. Verweerder had een verkeerde correctie gedaan, wilde interne compensatie toepassen en dat heeft het in hoger beroep niet gehouden.
18. De rechtbank overweegt allereerst dat de juistheid van de naheffingsaanslag loonheffingen 2011 in deze procedure niet voorligt. Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres niet betwist dat zij in 2012 en 2013 premies werknemersverzekeringen dient af te dragen. Dat de onderhavige naheffingsaanslagen (wellicht) niet waren opgelegd als verweerder zich niet met de afdracht van premies werknemersverzekeringen in 2011 had bezig gehouden, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. Het is juist de taak van de overheid de verschuldigde premies na te heffen als ontdekt wordt dat deze ten onrechte niet afgedragen zijn.
De vaste kostenvergoeding
19. Vanaf 1 januari 2011 geldt de werkkostenregeling. In 2012 en 2013 was die regeling niet verplicht en konden werkgevers kiezen tussen de werkkostenregeling en het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen zoals dat gold op 31 december 2010 (zie art. 39c Wet op de Loonbelasting 1964, hierna de Wet LB en art. 12.7 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, hierna het oude regime). Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat eiseres voor de jaren 2012 en 2013 voor het oude regime gekozen heeft. Ingevolge artikel 15 en 15d Wet LB juncto artikel 47 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 behoren vaste vergoedingen niet tot het loon voor zover deze per kostencategorie naar aard en veronderstelde omvang van de kosten vooraf zijn gespecificeerd (vgl. Hoge Raad 07-03-2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7763).
20. Eiseres stelt dat de onbelaste vaste kostenvergoeding van de twee werknemers in 2012 en 2013 € 220 per maand bedraagt en dat de vergoeding (in het geheel) niet bovenmatig is. Verweerder heeft gesteld dat eiseres niet voldoet aan de eisen voor het verstrekken van een vaste kostenvergoeding, omdat voorafgaand aan het verstrekken van de vergoeding geen specificatie is gemaakt en vooraf geen steekproef is gehouden. Uit coulance heeft verweerder een vergoeding van € 52,50 per maand per werknemer geaccepteerd. Dit op basis van het tijdens het boekenonderzoek in 2016 bijhouden van de kosten door de zoon.
21. De rechtbank komt tot het oordeel dat de onderhavige vaste onkostenvergoeding voor ten minste € 167,50 per maand per werknemer tot het loon kan worden gerekend. Eiseres heeft – naar niet in geschil is – niet voldaan aan de eis dat de kostenvergoeding vooraf per kostencategorie moet zijn gespecificeerd naar aard en veronderstelde omvang van de kosten. De in het jaar 2016 gedane steekproef kan reeds niet tot een ander oordeel leiden, omdat deze geen specificatie vooraf vormt, zoals voor het toepassen van een vaste kostenvergoeding is vereist (vgl. Gerechtshof Amsterdam 30 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:538).
22. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bovenmatige deel van € 167,50 per maand per werknemer terecht in de heffing betrokken en zijn de naheffingsaanslagen in zoverre voor het juiste bedrag opgelegd.
Premies werknemersverzekeringen en het vertrouwensbeginsel
23. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel en stelt daartoe dat [F] ( [F] ), een medewerkster van de belastingdienst, het weloverwogen standpunt heeft ingenomen dat de na haar instructies opnieuw ingediende aangiften loonheffingen tot en met 31 januari 2017 correct waren, zodat naheffing niet mogelijk is. Verweerder heeft betoogd dat [F] over een specifiek onderwerp (de verschillenanalyse) in 2016 belde en dat er dus geen toezegging over 2012 en 2013 gedaan is en geen standpunt daarover is bepaald. Dat blijkt uit [F] haar telefoonnotities en uit de omstandigheid dat iemand anders ( [G] ) met eiseres sprak over de jaren 2012 en 2013.
24. De rechtbank overweegt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat [F] een weloverwogen standpunt ten aanzien van de aangiften loonheffingen 2012 en 2013 heeft ingenomen of een toezegging daarover heeft gedaan. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat [F] werkzaam is op een afdeling die zich bezighoudt met verschilanalyses tussen de systemen van de belastingdienst en het UWV, waarbij gekeken wordt naar het totaal van de collectieve gegevens en de nominatieve gegevens. Uit de telefoonnotities volgt – en niet bestreden is – dat [F] belde in verband met de loonheffingen van [I] , die in 2016 van maart tot en met augustus bij eiseres in dienst was. Op haar instructies zijn nieuwe aangiften voor die tijdvakken ingediend en heeft zij de gemachtigde van eiseres telefonisch laten weten dat de verschillen tussen de collectieve gegevens en de nominatieve gegevens waren opgelost. Nergens uit de gespreknotities blijkt dat zij met de gemachtigde ook over de jaren 2012 en 2013 heeft gesproken en de rechtbank acht dat ook niet aannemelijk, aangezien de beoordeling van de aangiften als zodanig niet [F] taak is en bovendien [G] zich daarmee al bezig hield. Nu alleen over de aangifte loonheffingen 2016 is gesproken, kon de gemachtigde uit de mededeling van [F] dat ‘de verschillen zijn opgelost’ redelijkerwijs niet opmaken dat er een standpunt over de jaren 2012 en 2013 was ingenomen en daarover door haar aan hem een toezegging werd gedaan. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
25. Eiseres heeft ter zitting een verzoek tot het horen van [F] als getuige gedaan. De rechtbank overweegt dat in de uitnodiging voor de zitting eiseres erop is gewezen dat zij de mogelijkheid heeft getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen. Eiseres heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Voor zover eiseres met het verzoek om het horen van een getuige dan ook verzoekt om aanhouding van het onderzoek ter zitting overweegt de rechtbank dat met de uitnodiging voor de zitting aan eiseres voldoende gelegenheid is geboden tot het uitvoeren van een bewijsaanbod. Niet is gesteld, noch is gebleken dat eiseres in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt dan wel dat zij het bewijsaanbod niet eerder heeft gedaan.
26. Voor zover eiseres de rechtbank verzoekt om [F] op te roepen (artikel 8:60, eerste lid, van de Awb), overweegt de rechtbank dat het de rechter vrij staat om alleen van deze bevoegdheid gebruik te maken, indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt. Daarbij mag de rechtbank laten meewegen dat de verzoekende partij zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig is (vgl. Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1194 en 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786). In dit verband laat de rechtbank meewegen dat niet door verweerder wordt ontkend dat [F] met de gemachtigde heeft gebeld en dat ook niet wordt betwist dat zij kan hebben gezegd “hiermee is alles goed”, “de verschillen zijn opgelost” of woorden van gelijke strekking. In zoverre bestaat over de gedane uitlating, die door eiseres als toezegging wordt opgevat, geen geschil. Verweerder stelt echter dat deze uitlating redelijkerwijs niet anders kon worden begrepen dan uitsluitend in het kader van de verschillenanalyse voor de periode in 2016 en eiseres stelt dat zij er toen op mocht vertrouwen dat de jaren 2012 en 2013 ook in orde waren bevonden. Het gaat dan om de vraag wat redelijkerwijs de perceptie kon zijn bij de ontvanger van de boodschap en niet om de vraag wat de boodschap zelf was.
27. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat eiseres zelf geen poging heeft gedaan om ervoor te zorgen dat [F] op de zitting aanwezig was, komt het de rechtbank niet zinvol voor om [F] op te roepen als getuige en wijst de rechtbank het verzoek tot het oproepen van [F] als getuige af.
Motivering uitspraak op bezwaar
28. Eiseres stelt dat bij de uitspraak op bezwaar van 15 juli 2020 geen rekening is gehouden met de bij brief van 22 maart 2020 gegeven (nadere) motivering van het bezwaar en verzoekt daarom om vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
29. De rechtbank constateert dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat de ter zake van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag loonheffingen 2013 bij brief van 22 maart 2020 nader gegeven motivering door eisers is verstuurd en door verweerder is ontvangen. Verweerder heeft erkend dat deze nadere motivering door hem niet is meegenomen in de besluitvorming tegen deze naheffingsaanslag, maar heeft gesteld dat dit niet had geleid tot een andere beslissing, nu hierin dezelfde gronden zijn aangevoerd als in het bezwaar tegen de naheffingsaanslag loonheffingen 2012.
30. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat verweerder in de uitspraak op bezwaar geen verwijzing heeft opgenomen naar de nadere motivering in de brief van 22 maart 2020 niet maakt dat de uitspraak daarom onvoldoende is gemotiveerd. Het gaat erom dat de gegeven motivering de uitspraak op bezwaar kan dragen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting ook niet heeft kunnen aangeven op welk punt een motivering ontbreekt.
Belastingrente
31. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de berekening van de belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of tot een te hoog bedrag is berekend.
32. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
33. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft daarbij gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar.
34. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
35. Vast staat dat het eerste door eiseres ingediende bezwaarschrift op 4 januari 2018 door verweerder is ontvangen. De laatste uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 juli 2020. De rechtbank doet op 19 juli 2021 uitspraak in deze zaken. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 19 maanden overschreden.
36. Verweerder heeft erop gewezen dat aan eiseres diverse malen uitstel is gegeven voor het indienen van reacties op zijn brieven en dat er daarbij rekening mee is gehouden dat eiseres ook voldoende gelegenheid daarvoor krijgt. De rechtbank overweegt dat dit de redelijke termijn niet verlengt. De gelegenheid die verweerder eiseres heeft willen bieden voor haar reacties zijn niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die de verlenging van de behandelduur rechtvaardigt. De ook door verweerder genoemde verzoeken om aanhouding van eiseres zien op de loonheffingen 2011 en zijn voor de beoordeling van de onderhavige redelijke termijn daarom niet van belang. Gelet op het voorgaande dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel te worden toegerekend aan verweerder.
37. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 2.000. Nu sprake is van twee samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de twee zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
Proceskosten
38. In verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding aan eiseres in verband met overschrijding van de redelijke termijn, komt eiseres in aanmerking voor vergoeding van de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding enkel voortvloeit uit de aan eiseres toegekende vergoeding voor immateriële schade). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

(On)bevoegdheid
5.1.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting van het Hof betoogd dat de zaak moet worden verwezen naar de Rechtbank Den Haag omdat de rechtbank onbevoegd was. Zij heeft daartoe in haar pleitnota het volgende naar voren gebracht:
“Uit de bij beroepschriften overlegde uittreksels van de Kamer van Koophandel en statutenwijzigingen per 30 juli 2018 blijkt dat eiseres al sinds 30 juli 2018 haar statulaire zetel heeft te [Z] , gemeente [gemeente] , provincie Zuid-Holland.
Dit brengt mee dat niet de rechtbank Noord-Holland. maar de rechtbank Den Haag bevoegd was om kennis te nemen van de beroepen. (ECLI:NL:RBNNE:2021:703)
Op grond van artikel 6:15 Awb had de rechtbank Noord-Holland, in haar hoedanigheid van onbevoegde bestuursrechter, het beroepschrift zo spoedig mogelijk moeten doorzenden aan de bevoegde bestuursrechter, in dit geval de rechtbank Den Haag, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Gelet op het voorgaande verzoek ik Uw Hof de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland met zaaknummers HAA 20/4323 en 20/4833 van 20 juli 2021 te vernietigen door de rechtbank Noord-Holland onbevoegd te verklaren en de beide zaken onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb door te (laten) zenden naar de bevoegde rechtbank Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de beroepen met veroordeling van verweerder in de kosten van de gedingen in beroep en hoger beroep op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaande uit: (…) € 5.803”
5.2.
In het tot de gedingstukken behorende uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is opgenomen dat de statuten van belanghebbende voor het laatst zijn gewijzigd op 30 juli 2018 en dat belanghebbende statutair gevestigd is te [Z] , gemeente [gemeente] . Deze gemeente behoort tot het rechtsgebied van het arrondissement Den Haag (artikel 5 van de Wet op de rechterlijke indeling). Daaruit volgt dat de Rechtbank Den Haag bevoegd was van het onderhavige geschil in eerste aanleg kennis te nemen (artikel 8:7, lid 2, eerste volzin, Awb). De rechtbank had derhalve het door belanghebbende bij haar ingediende beroepschrift moeten doorzenden aan de Rechtbank Den Haag (artikel 6:15, lid 1, Awb).
5.3.Voorgaande brengt mee dat de in hoger beroep bestreden uitspraak met betrekking tot belanghebbende is gedaan door een andere rechtbank (Noord-Holland) dan de bevoegde (Den Haag). Op grond van het bepaalde in artikel 60, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie is het Hof bevoegd om te oordelen over, onder meer, de daarvoor vatbare uitspraken in belastingzaken van de rechtbanken in zijn ressort. Aangezien de rechtbank uitspraak heeft gedaan in een belastingzaak en de rechtbank in het ressort is gelegen, is het Hof bevoegd over die uitspraak te oordelen.
5.4.
Artikel 8:117 Awb geeft een gerechtshof in hoger beroep de bevoegdheid om, indien de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, die onbevoegdheid voor gedekt te verklaren en de uitspraak aan te merken als bevoegdelijk gedaan. De in artikel 8.117 Awb opgenomen bevoegdheid is het Hof verleend ter voorkoming van nodeloze vertraging in de afdoening van de zaak, derhalve met het oog op een effectieve beslechting van het geschil.
5.5.
De uitspraken op bezwaar (1.1.2 en 1.2.2.) bevatten een juiste rechtsmiddelverwijzing (opgenomen is dat belanghebbenden met een vestigingsplaats in Zuid-Holland een beroepschrift bij de rechtbank Den Haag kunnen indienen); belanghebbende heeft in weerwil hiervan de beroepschriften bij de rechtbank Noord-Holland ingediend. Eerst ter zitting in hoger beroep komt belanghebbende met haar betoog aangaande de (on)bevoegdheid van de rechtbank. Zij heeft niet aangegeven welk rechtens relevant belang zij zou hebben met verwijzing van de zaak naar de Rechtbank Den Haag. Van een dergelijk belang is het Hof ook ambtshalve niet gebleken. Uit de gang van zaken maakt het Hof op dat voor belanghebbende met name, zo niet uitsluitend, vertraging en een proceskostenveroordeling leidend zijn voor het onder 5.1. geciteerde verzoek. Verwijzing naar de Rechtbank Den Haag zou slechts leiden tot nodeloze vertraging van de afdoening van de zaak. Onder die omstandigheden en gelet op de tekst en de doelstelling van artikel 8:117 Awb (zie 5.4.) ziet het Hof aanleiding de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt te verklaren.
Tijdigheid naheffingsaanslagen
5.6.
Ook in hoger beroep stelt belanghebbende dat de naheffingsbevoegdheid voor zowel het jaar 2012 als het jaar 2013 is vervallen, omdat zij de naheffingsaanslagen niet tijdig op het juiste adres heeft ontvangen. Aangenomen moet worden – aldus belanghebbende – dat de naheffingsaanslagen 2012 en 2013 zijn verzonden naar één van de (toenmalige) vestigingsadressen, [adres 2] (het adres van vader) respectievelijk [adres 3] te [Z] en niet naar het verplichte toezendadres [adres 1] te
[Z] . Belanghebbende heeft de naheffingsaanslag 2012 pas op 2 januari 2018 per gewone post heeft ontvangen. De naheffingsaanslag is daarna in het ongerede geraakt. Wat betreft de naheffingsaanslag 2013 stelt belanghebbende dat deze onjuist geadresseerd was, dat zij deze (helemaal) niet heeft ontvangen en van het bestaan daarvan pas kennis nam na de ontvangst van een aanmaning, met dagtekening 17 januari 2019, die wel correct op het toezendadres was geadresseerd.
5.7.
De inspecteur betoogt dat de aanslagen naar het juiste adres zijn verzonden en dat belanghebbende ze dus tijdig moet hebben ontvangen. De inspecteur onderbouwt dit met het verzendrapport en met de toelichting bij en afdruk van het BVR-systeem van de Belastingdienst. Verder heeft de inspecteur toegelicht dat het om geautomatiseerd opgelegde naheffingsaanslagen gaat en heeft de inspecteur erop gewezen dat belanghebbende andere geautomatiseerd aangemaakte post van de Belastingdienst, zoals de aanmaning voor 2013, wel op het (juiste) toezendadres heeft ontvangen. De inspecteur heeft belanghebbende tevergeefs gevraagd om een kopie van het biljet van de ontvangen naheffingsaanslag 2012.
5.8.
Het Hof komt tot het oordeel dat de inspecteur de verzending naar een juist adres aannemelijk heeft gemaakt en nu de verzending voor het overige niet wordt betwist – en overigens ook wordt ondersteund door het verzendrapport (met toelichting) – daarmee tevens aannemelijk is dat de naheffingsaanslagen binnen de termijn van vijf jaar en dus tijdig zijn vastgesteld. Daarbij merkt het Hof op dat in het midden kan blijven welke van de genoemde adressen voor de verzending is gebruikt. Immers niet alleen voor het postbusadres in
[Z] , maar ook voor de adressen [adres 2] en [adres 3] te [Z] geldt dat ervan kan worden uitgegaan dat door toezending van de naheffingsaanslagen naar een van deze adressen de besluiten belanghebbende hebben bereikt. Voorts brengt de vermelding ‘verplicht adres’ in BVR niet mee dat niet naar een ander adres juist kan worden verzonden.
Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 30 januari 2020, nr. 19/00023 (ECLI:NL:GHAMS:2020:538) inzake een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonheffing over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (deze zaak is op 19 februari 2021 met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie door de Hoge Raad afgedaan, ECLI:NL:HR:2021:247).
In voormelde uitspraak van het Hof is opgenomen:
“5.1.3. Artikel 3:41, lid 1, Awb luidt:
“De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen (...).”
5.1.4.
Op 2 december 2016 overwoog de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2731; cursivering door Hof aangebracht):
“2.5.1. Tot toezenden of uitreiken van een besluit in de zin van artikel 3:41 Awb moet mede worden gerekend het deponeren door (een medewerker van) de inspecteur van een besluit in de brievenbus van het adres van de belanghebbende (vgl. CRvB 30 augustus 2011, nr. 09-3863 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BR7001),
aangezien ervan moet worden uitgegaan dat door die handeling het besluit de belanghebbende bereikt, op overeenkomstige wijze als bij niet-
aangetekende verzending per post of per koerier.”
5.1.5.
Essentieel voor de vraag of de Naheffingsaanslag conform artikel 3.41, lid 1, Awb is bekendgemaakt is dus het antwoord op de vraag of door de verzending het besluit belanghebbende heeft bereikt.
5.1.6.
Partijen twisten over de vraag of de inspecteur de Naheffingsaanslag naar het Postbusadres of het Vestigingsadres heeft verstuurd, alsmede over de vraag of voornoemde wetsbepaling inhoudt dat het Postbusadres óf het Vestigingsadres door de inspecteur moet worden gebruikt voor de bekendmaking van de Naheffingsaanslag.
5.1.7.
In geval de Naheffingsaanslag naar het Postbusadres zou zijn gestuurd menen beide partijen dat het besluit op de juiste wijze zou zijn bekendgemaakt. In hoger beroep stelt de inspecteur dat dat adres ook gebruikt is, maar belanghebbende betoogt dat de Naheffingsaanslag naar het Vestigingsadres is verstuurd.
5.1.8.
Naar het oordeel van het Hof kan in het midden blijven welke van de twee adressen voor de verzending is gebruikt. Immers niet alleen voor het Postbusadres, maar ook voor het Vestigingsadres geldt dat ervan kan worden uitgegaan dat door toezending van de Naheffingsaanslag naar een van deze adressen het besluit belanghebbende heeft bereikt. Immers belanghebbendes onderneming is op het Vestigingsadres gevestigd en niet gesteld of
aannemelijk is geworden dat poststukken die naar dat adres worden verzonden haar niet bereiken.
Dit betekent dat de Naheffingsaanslag conform artikel 3:41, lid 1, Awb is bekendgemaakt.
5.1.9.
Belanghebbende betoogt voorts dat de Naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Volgens belanghebbende is de inspecteur op grond van die beginselen gehouden het Postbusadres te gebruiken omdat dat adres in zijn administratie als ‘verplicht adres’ stond vermeld.
5.1.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende - op wie ten deze de bewijslast rust - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De vermelding ‘verplicht adres’ in BVR is daartoe onvoldoende. De woorden ‘verplicht adres’ in BVR zijn niet bedoeld als een uitwerking, laat staan als een afwijking of beperking van de wijzen waarop een besluit op basis van 3:41 Awb kan worden bekendgemaakt. In ieder geval kan - in aanmerking genomen hetgeen het
Hof onder 5.1.8 heeft overwogen - niet gesteld worden dat ingeval de Naheffingsaanslag naar liet Vestigingsadres is gestuurd belanghebbende in zijn belangen is geschaad.
5.1.11.
Het Hof voegt hier nog aan toe dat, anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 5 heeft overwogen, uit geen enkel gedingstuk volgt dat belanghebbende een verplicht toezendadres heeft ‘doorgegeven’ aan de inspecteur.
5.1.12.
Op grond van voorgaande rechtsoverwegingen komt het Hof dan ook tot het oordeel dat de Naheffingsaanslag door toezending naar hetzij het Postbusadres, hetzij het Vestigingsadres, op de juiste wijze is bekendgemaakt.
5.1.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met het ‘Rapport Datum Verzending’ van 15 juni 2017 aannemelijk gemaakt dat de datum van verzending van de Naheffingsaanslag op of omstreeks 14 december 2016, in ieder geval ruim voor 31 december 2016, is gelegen.
5.1.14.
Vaststaat dat de Naheffingsaanslag per post is verzonden. Verzending per Post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst op het gebruikte adres. Om dit vermoeden te ontzenuwen, is voldoende dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 15-12-2006; ECLL:NL:HR:2006:AZ4416 en HR 11-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1439).
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dit vermoeden niet ontzenuwd. Onvoldoende is de inbreng door belanghebbende van (internet)publicaties uit 2018 waarin gemeld wordt dat PostNL post met vertraging bezorgt of ‘kwijtraakt’. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om de ontvangst van de Naheffïngsaanslag vóór 31 december 2016 te betwijfelen.
5.1.15.
Op basis van voorgaande rechtsoverwegingen concludeert het Hof dat de Naheffingsaanslag niet alleen op de juiste wijze, maar ook tijdig, dat wil zeggen binnen de 5-jaarstermijn uit artikel 20, lid 3, AWR is bekendgemaakt.”
Bevoegdheid vaststellen naheffingsaanslag en algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.9.
Het Hof onderschrijft hetgeen door de rechtbank is overwogen aangaande belanghebbendes stellingen omtrent de bevoegdheid tot vaststellen van de naheffingsaanslagen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur in rechtsoverwegingen 15 tot en met 18. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt die tot de zijne.
De vaste kostenvergoeding
5.10.
Ook is het Hof van oordeel dat de inspecteur het bovenmatige deel van de vaste onkostenvergoedingen (€ 167,50 per maand per werknemer) terecht in de heffing heeft betrokken en de naheffingsaanslagen in zoverre tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Het Hof neemt de overwegingen 19 tot en met 22 van de rechtbankuitspraak over en maakt die tot de zijne. In aanvulling hierop merkt het Hof nog op dat het Hof eerder (voornoemde uitspraak van 30 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:538, door de Hoge Raad afgedaan op 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:247) in dezelfde zin oordeelde over de (bovenmatigheid van deze) vaste onkostenvergoedingen.
Vertrouwensbeginsel
5.11.
Belanghebbende beroept zich ook in hoger beroep op het vertrouwensbeginsel en stelt daartoe dat [F] , een medewerkster van de Belastingdienst, het weloverwogen standpunt heeft ingenomen dat de na haar instructies opnieuw ingediende aangiften loonheffingen tot en met 31 januari 2017 correct waren, zodat naheffing niet mogelijk is. In dat verband verzoekt belanghebbende “Uw Hof dan ook [de inspecteur] te bevelen [F] op te roepen om te worden gehoord”.
De inspecteur heeft betoogd dat [F] over een specifiek onderwerp (de verschillenanalyse) in 2016 belde en dat er dus geen toezegging over 2012 en 2013 gedaan is en geen standpunt daarover is bepaald. Dat blijkt uit de telefoonnotities van [F] (zie onder 2.3.) en uit de omstandigheid dat iemand anders ( [G] ) met belanghebbende sprak over de jaren 2012 en 2013. Op de vraag van de griffier (voorafgaand aan de zitting van het Hof) of [F] mee naar de zitting van het Hof kan komen heeft de inspecteur geantwoord dat dit niet kan nu [F] inmiddels met pensioen is.
5.12.
Belanghebbende heeft zelf in geen enkele fase van het geding pogingen ondernomen om – al dan niet door toedoen van de Belastingdienst – [F] als getuige op te roepen. Het Hof zal desalniettemin de vraag of het zelf moet overgaan tot het oproepen van [F] als getuige beoordelen aan de hand van het criterium van artikel 8:63, lid 2, Awb.
5.13.
Het Hof is van oordeel dat het horen van [F] redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de onderhavige zaak. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat onweersproken is dat [F] werkzaam was op een afdeling die zich bezighoudt met verschilanalyses tussen de systemen van de Belastingdienst en het UWV, waarbij gekeken wordt naar het totaal van de collectieve gegevens en de nominatieve gegevens. Verder is door belanghebbende niet bestreden dat [F] belde in verband met de loonheffingen van [I] , die in 2016 van maart tot en met augustus bij belanghebbende in dienst was.
Het Hof neemt voorts in aanmerking dat uit de telefoonnotities van [F] , in chronologische volgorde gelezen, onomstotelijk volgt dat [F] telefonisch contact met belanghebbendes gemachtigde enkel en alleen zag op problemen met de tijdvakaangiften in 2016. Het Hof wijst daartoe op “Analyse 2016 tijdvakken maart t/m augustus (…) Oorzaak verschil komt doordat er op 31-1-2017 een correctieaangifte over maart t/m aug. bij tijdvakaangifte december 2016 voor slecht 1 werknemer wordt gedaan met het programma van de BD. (…) [A] gaat proberen volledig nieuwe initiële tijdvakaangiften maart t/m aug 2016 te doen. (…) Maart 2016 is opgelost. Tijdvakaangiften april t/m augustus 2016 zijn op 15-3-2017 opnieuw gedaan.”
Er is kortom geen enkele aanwijzing in de telefoonnotities die erop duidt dat ook andere jaren (waaronder de onderhavige jaren 2012 en 2013) zijn besproken. Het Hof acht het dan ook ondenkbaar dat door [F] uitlatingen zijn gedaan waaruit belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat zij het standpunt innam dat ook de aangiften over de onderhavige jaren juist waren. Onder die omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding [F] op te roepen.
5.14.
De conclusie is dat (ook in hoger beroep) het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Motivering uitspraak op bezwaar en belastingrente
5.15.
Hetgeen de rechtbank in rechtsoverwegingen 28 tot en met 30 heeft overwogen omtrent de motivering van de uitspraak op bezwaar acht het Hof juist en maakt het Hof tot de zijne; ook het Hof ziet in het daaromtrent gestelde door belanghebbende geen aanleiding tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft voorts (ook) in hoger beroep geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de berekening van de belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of tot een te hoog bedrag is berekend.
Vergoeding van immateriële schade en proceskosten
5.16.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade geoordeeld dat sprake is van twee samenhangende zaken en derhalve per fase van de procedure voor de twee zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Belanghebbende betwist dat sprake is van samenhang.
5.17.
In het (ook door de rechtbank genoemde) overzichtsarrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, is overwogen:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie
HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
5.18.
Het Hof stelt vast dat de door de rechtbank behandelde zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, te weten de correcties aangaande de vaste onkostenvergoedingen voortvloeiende uit een in 2015 gestart boekenonderzoek. Nu de zaken door de rechtbank gezamenlijk zijn behandeld, heeft de rechtbank terecht de vergoeding voor immateriële schade op € 2.000 bepaald.
Van enige overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase is geen sprake (belanghebbende heeft op 1 september 2021 hoger beroep ingesteld).
5.19.
Volgens belanghebbende dient per gevoerde procedure een proceskostenvergoeding te worden toegekend; volgens belanghebbende is geen sprake van samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Ook betoogt belanghebbende dat de wegingsfactor 1 dient te zijn (in plaats van de door de rechtbank gehanteerde factor 0,5).
5.20.
Samenhangende zaken worden op grond van artikel 3, lid 1, Bpb voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak. ‘Samenhangende zaken’ zijn op grond van artikel 3, lid 2, Bpb door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Vooropgesteld wordt dat per fase (dus voor de bezwaar-, de beroeps-, de hoger beroeps- en de cassatiefase) afzonderlijk dient te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:35, onderdeel 3).
5.21.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat er in de bezwaar- en beroepsprocedure sprake is van samenhang tussen de zaken in de zin van artikel 3 Bpb. Daarbij merkt het Hof op dat de bezwaren nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld door de inspecteur en de beroepen gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld en de rechtsbijstand in alle zaken is verleend door dezelfde gemachtigde. Voorts zijn de werkzaamheden en argumenten in de beroepsfase nagenoeg identiek (ditzelfde heeft te gelden voor de werkzaamheden en argumenten in de hoger beroepsfase).
5.22.
De rechtbank heeft overwogen dat een wegingsfactor van 0,5 in aanmerking wordt genomen omdat de proceskostenvergoeding enkel voortvloeit uit de aan belanghebbende toegekende vergoeding voor immateriële schade. Het Hof ziet geen aanleiding voor een andere, hogere wegingsfactor en wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van
20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660). In dit arrest werd geoordeeld dat de omstandigheid dat de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding aanleiding is om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht).
De slotsom
5.23.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt; en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en
W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 6 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.