3.3.Zoals in onderdeel 3.3.5 van het arrest BNB 2014/52 is overwogen worden tot de gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, ook gerekend verkeersruimten zoals gangen, hallen, liften en trappenhuizen, die dienen voor de toegang tot (zit/slaap)kamers van de bewoners en alle door bewoners gezamenlijk gebruikte ruimten, zoals gemeenschappelijke woonkamers, eetzalen, recreatieruimten, (mede) door bewoners gebruikte keukens en sanitaire ruimten. Dat geldt bij de onderhavige zaak niet alleen voor de woonstraten, maar ook voor de hoofdentrees van de beide gebouwen. Deze hoofdentrees heeft het Hof voor de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet ten onrechte buiten aanmerking gelaten.”
8. In het arrest van 5 januari 2018 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“Zoals is uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 16 september 2016, nr. 15/04476, ECLI:NL:HR:2016:2084, BNB 2017/22, en nr. 15/05193, ECLI:NL:HR:2016:2085, BNB 2017/23, is het geschiktheidscriterium van toepassing bij de - in dit geval aan de orde zijnde - beantwoording van de vraag of een opstal als woning moet worden aangemerkt. Het bestemmingscriterium moet worden gehanteerd bij de - in dit geval niet aan de orde zijnde - aanwijzing van woongedeelten van een opstal die als geheel niet als woning kan worden aangemerkt.” 9. Voor de vraag of een onroerende zaak al dan niet als woning moet worden aangemerkt is volgens de Hoge Raad in het arrest van 5 januari 2018 van belang of de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde in hoofdzaak is toe te rekenen aan delen van de onroerende zaak die naar aard en inrichting geschikt zijn om als woning te kunnen dienen en niet of deze delen van de onroerende zaak daarvoor ook daadwerkelijk dienen.
10. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of het object met toepassing van het geschiktheidscriterium als woning is aan te merken. Nog steeds komt het er daarbij op aan of ten minste 70 percent van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan gedeelten daarvan die tot woning dienen of volledig (dat wil zeggen 100%) dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Met andere woorden, van ieder afzonderlijk gedeelte van het object moet worden bepaald of dit geschikt is om tot woning te dienen. Nadat dit is vastgesteld, wordt de waarde van de delen die geschikt zijn om tot woning te dienen opgeteld om te beoordelen of deze ten minste 70 percent van de totale waarde uitmaken.
11. De rechtbank is op basis van de feiten van oordeel dat sprake is van meer dan het incidenteel verlenen van (zorgkundige) hulp in het object. Daarmee heeft [de heffingsambtenaar] aannemelijk gemaakt dat de woonstraten meer dan incidenteel worden gebruikt voor het verlenen van (zorgkundige) hulp. Daarom kan niet worden geoordeeld dat deze delen volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Datzelfde heeft ook te gelden voor de gemeenschappelijke ruimtes. Dat de bewoners duurzaam in het object verblijven, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een woning. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8976. 12. Het vorenstaande brengt met zich dat van onderdelen in gemengd gebruik niet kan worden geoordeeld dat die onderdelen voldoen aan de in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet gestelde eisen.
13. [ Belanghebbende] heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met artikel 3 van de Grondwet. Naar de rechtbank aannemelijk acht heeft [belanghebbende] bedoeld te wijzen op artikel 1 Grondwet (discriminatieverbod). Naar het oordeel van de rechtbank mist het standpunt van [belanghebbende] steun in het recht. Een in het voormelde artikel gegeven verbod omvat niet de toepassing van het niet-woningtarief nu dat toepassing vindt los van de vraag of de bewoners godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid zijn toegedaan dan wel op basis van ras, geslacht of op welke grond dan ook. Ook in zoverre faalt het beroep.
14. Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat het object niet in hoofdzaak tot woning dient. Hieruit volgt dat [de heffingsambtenaar] de aanslag OZB terecht heeft gebaseerd op het tarief voor niet-woningen.
15. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
16. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”