ECLI:NL:GHAMS:2021:3236

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
200.035.826/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de beoordeling van onaanvaardbare financiële lasten in het licht van oneerlijke bedingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep in een effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere afnemer. De zaak draait om de vraag of de financiële verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor de afnemer vormden, en of Dexia gebruik heeft gemaakt van oneerlijke bedingen in de zin van Richtlijn 93/13/EEG. Het hof heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 21 januari 2021 zijn beantwoord. Dexia heeft haar eis in de procedure verminderd, wat leidde tot een lagere vordering van € 7.967,06. Het hof hanteert de zogenaamde 'hofformule' om te beoordelen of de leaseovereenkomsten een onaanvaardbare last opleveren. De beoordeling is gebaseerd op de financiële situatie van de afnemer en de relevante jurisprudentie. Het hof concludeert dat de verplichtingen uit de leaseovereenkomsten geen onaanvaardbare last vormden voor de afnemer, en dat Dexia slechts gehouden is tot vergoeding van twee derde van de restschuld. Daarnaast oordeelt het hof dat de bedingen die Dexia hanteerde mogelijk oneerlijk zijn, wat leidt tot de vernietiging van bepaalde posten in de eindafrekeningen. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vorderingen van Dexia gedeeltelijk toe, met veroordeling van de afnemer tot betaling van de restschuld en compensatie van proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.035.826/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 850067 DX EXPL 07-839
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 oktober 2021
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
Voor het verloop van het geding tot 5 maart 2019 verwijst het hof naar de tussenarresten van 6 november 2018 en 5 maart 2019. Bij het laatstgenoemde tussenarrest heeft het hof een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU).
Bij arrest van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68) heeft het HvJEU de door dit hof en door het hof Den Haag gestelde prejudiciële vragen beantwoord. Het hof heeft partijen vervolgens ambtshalve in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de gevolgen van het arrest van het HvJEU voor de onderhavige zaak. Dexia heeft daarop een akte uitlating jurisprudentie tevens akte vermindering van eis genomen en [geïntimeerde] een akte uitlaten arrest, met productie.
Dexia heeft haar eis in die zin verminderd, dat haar in haar memorie van grieven in het principaal hoger beroep geformuleerde primaire vordering is komen te vervallen en haar oorspronkelijke subsidiaire vordering is verlaagd tot € 7.967,06, vermeerderd met wettelijke rente.

2.Beoordeling

2.1
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, en ECLI:NL:HR:2009:BH2822) algemene maatstaven en beoordelingskaders aanvaard met betrekking tot de behandeling en beslissing van effectenleasezaken waarop de WCAM-overeenkomst niet van toepassing is. Vervolgens heeft dit hof op 1 december 2009 vier zogenoemde richtinggevende arresten gewezen (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 en ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4983), waarbij is voortgebouwd op de uitgangspunten en het beoordelingskader blijkend uit de overwegingen en de beslissingen van de Hoge Raad in zijn arresten van 5 juni 2009. Aan de arresten van het hof is een breed gevoerd debat vooraf gegaan, waarin Dexia en belangenbehartigers van groepen van afnemers uitvoerig hun standpunten naar voren hebben gebracht. Tegen twee arresten van 1 december 2009 is cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arresten van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003 en ECLI:NL:HR:2011:BP4012) het cassatieberoep tegen die arresten verworpen.
2.2
Vervolgens heeft dit hof in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135 en 1136) ten aanzien van onder meer (i) beleggingstechnische gebreken, (ii) dwaling, (iii) bedrog, (iv) misbruik van omstandigheden en (v) eigen schuld onvoldoende redenen aanwezig geacht om terug te komen van eerdere jurisprudentie. Met die eerdere jurisprudentie doelt het hof in het bijzonder op de hiervoor genoemde richtinggevende arresten van dit hof van 1 december 2009. Tegen de arresten van 1 april 2014 is geen cassatieberoep ingesteld.
2.3
In de zogenoemde WCAM-beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op basis van het door de AFM op 9 november 2006 uitgebrachte deskundigenrapport geoordeeld dat er onvoldoende reden is om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken. In onder andere de arresten van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en ECLI:NL:GHAMS:2014:1533), die zien op opt out-gevallen, is dit hof tot eenzelfde oordeel gekomen. Het in de laatstgenoemde zaak tegen dat oordeel aangevoerde cassatiemiddel is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO afgewezen (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2822).
2.4
Verder geldt op grond van (onder meer) de hiervoor bedoelde rechtspraak als vaste jurisprudentie dat:
- leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop);
- rechterlijke uitspraken die zien op overeenkomsten van effectenlease van overeenkomstige toepassing zijn op overeenkomsten die zien op de lease van certificaten;
- de in het rapport van prof. dr. [X] aangehaalde beleggingstechnische gebreken afdoende kenbaar zijn uit de leaseovereenkomsten en de Bijzondere Voorwaarden. De afnemer had deze gebreken bij raadpleging daarvan kunnen kennen in geval hij, zoals hij ook gehouden was te doen, de moeite had gedaan de hem verstrekte informatie met de vereiste oplettendheid en zorg te lezen en zich redelijke inspanning had getroost om de leaseovereenkomsten te begrijpen, en in geval van onduidelijkheid vragen te stellen;
- het beroep op dwaling en bedrog van een afnemer van de producten van Dexia moet worden afgewezen;
- de door Dexia ter hand gestelde informatie voor de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument niet misleidend was;
- op Dexia een tweeledige zorgplicht heeft gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasde effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
- Dexia wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer dient te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld; en
- voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Voor zover Dexia en [geïntimeerde] omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of [geïntimeerde] zullen daarom worden afgewezen.
2.5
In dit hoger beroep zijn uitsluitend nog twee onderwerpen aan de orde. Ten eerste de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormden. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat dit bij beide leaseovereenkomsten het geval was. Dexia betwist dit.
2.6
Ten tweede is aan de orde de vraag of Dexia toepassing heeft gegeven aan een beding dat oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn), of dat beding in dit geval vernietigd dient te worden en wat daarvan de gevolgen zijn. Deze vraag dient te worden beantwoord in het licht van het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU van 21 januari 2021.
Onaanvaardbaar zware financiële last
2.7
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert volgens vaste jurisprudentie de hofformule hanteert. De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
2.8
Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere worden genoemd dat:
- ter bepaling van het in aanmerking komende inkomen in beginsel een ‘Biljet van een proces’ of een ander stuk in het geding dient te worden gebracht waaruit het inkomen blijkt in het jaar waarin de betreffende leaseovereenkomst(en) is (zijn) gesloten;
- bij het vaststellen van het netto gezinsinkomen in beginsel naast de inkomsten uit loondienst de (negatieve) bedrijfsinkomsten in aanmerking worden genomen, als de afnemer mede heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer (hof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4185, en hof Amsterdam 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3068);
- het netto-inkomen bij loonvormende arbeid in beginsel wordt bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (zie onder andere hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749). De procentuele premie Ziekenfondswet wordt niet in mindering gebracht op het besteedbaar maandinkomen;
- als een lijfrenteproduct wordt gebruikt om vermogen op te bouwen, de premie buiten de berekening van de hofformule wordt gehouden. Als uitzondering daarop geldt dat als het product is gesloten in verband met de aankoop van de eigen woning de premie wel in de berekening wordt meegenomen. Pensioenpremies worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening volgens de hofformule (hof Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, onder 3.10); en
- de kosten van kinderopvang in beginsel niet als bijzondere last in de hofformule worden meegenomen (hof Amsterdam 3 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4475).
2.9
Dexia en [geïntimeerde] hebben ieder met betrekking tot de leaseovereenkomsten berekeningen op basis van de hofformule gemaakt en in deze procedure overgelegd. De cijfers zijn voor beide leaseovereenkomsten identiek en zijn gebaseerd op de volgende gegevens:
Factor
[geïntimeerde]
Dexia
X
€ 6.081,98
€ 6.725,85
V
€ 253,08
€ 126,54
W
€ 511,04
€ 172,83
A
€ 409,55
€ 409,55
B
€ 1.796,44
€ 1.796,44
C
€ 37,23
-
D
€ 1.927,21
-
Y
€ 787,-
€ 786,96
Bestedingsnorm
€ 1.659,95
€ 1.756,49
Besteedbaar inkomen
€ 1.653,59
€ 4.473,57
Verschil norm - inkomen
-/- € 6,36
€ 2.717,08
2.1
Uit deze berekeningen blijkt dat partijen van mening verschillen over de factoren X, V, W, C en D.
2.11
In de toelichting op haar berekening van factor X stelt [geïntimeerde] dat de procentuele premie Ziekenfondswet (hierna: premie ZFW) in mindering moet worden gebracht op het besteedbaar inkomen. Dat is niet juist, zoals volgt uit de hiervoor genoemde rechtspraak.
2.12
Uit de overgelegde biljetten van een proces volgt dat het netto gezinsinkomen uit loonvormende arbeid in 1999 € 6.235,32 per maand bedroeg. [geïntimeerde] is op een lager bedrag uitgekomen, omdat zij ten onrechte rekening heeft gehouden met de ingehouden premie ZFW. Indien uitgegaan zou worden van de juistheid van de overige door [geïntimeerde] aangevoerde bedragen, heeft reeds deze correctie van factor X al tot gevolg dat de uitkomst van de berekening wijzigt van ‘onaanvaardbaar’ naar ‘aanvaardbaar’. Het hof behoeft derhalve niet meer in te gaan op de overige factoren.
2.13
Het hof concludeert dat de financiële verplichtingen uit hoofde van beide leaseovereenkomsten voor [geïntimeerde] geen onaanvaardbare last vormden. Dit betekent dat Dexia enkel gehouden is tot vergoeding van twee derde van de restschuld van beide overeenkomsten.
Oneerlijk beding
2.14
In deze zaak en andere vergelijkbare effectenleasezaken heeft Dexia in het kader van de eindafrekeningen toepassing gegeven aan artikel 6 en 15 van de op de betreffende leaseovereenkomsten toepasselijke Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease (hierna: de Bijzondere voorwaarden). De prejudiciële vragen aan het HvJEU hadden betrekking op deze bepalingen.
2.15
Indien de afnemer in gebreke blijft met het betalen van één of meer maandtermijnen, is Dexia op grond van artikel 6 van de Bijzondere voorwaarden gerechtigd het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom, bestaande uit de (resterende) hoofdsom en de resterende rentetermijnen, op te eisen. Het nog verschuldigde deel van de leasesom wordt daarbij op grond van artikel 15 van de Bijzondere voorwaarden overeenkomstig artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW verminderd, door de resterende termijnen contant te maken tegen een rente van 5%. Deze wetsbepaling is met ingang van 25 mei 2011 komen te vervallen, maar is nog van toepassing op leaseovereenkomsten die voor die datum zijn aangegaan, zoals de onderhavige leaseovereenkomsten. Artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW geldt voor de situatie dat een koper een nog verschuldigd bedrag vervroegd aflost. Met artikel 15 van de Bijzondere voorwaarden is deze bepaling door Dexia van overeenkomstige toepassing verklaard op gevallen waarin zij als aanbieder na wanbetaling van de afnemer overgaat tot tussentijdse beëindiging van een leaseovereenkomst.
2.16
Dexia heeft zich in de laatste door haar genomen akte voor het eerst op het standpunt gesteld dat zij niet degene is geweest die de leaseovereenkomsten heeft beëindigd, maar dat [geïntimeerde] dat zelf heeft gedaan met de namens haar door Leaseproces verzonden brief van 17 april 2005. In een dergelijk geval wordt artikel 2 van de leaseovereenkomst toegepast, waarmee volgens Dexia de afnemer gunstiger wordt behandeld dan volgt uit de wettelijke regeling van artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW. Dexia heeft een nieuwe eindafrekening opgesteld uitgaande van een opzegging door [geïntimeerde] per 17 april 2005. De berekening van de restschuld is volgens Dexia daarmee gebaseerd op artikel 2 van de leaseovereenkomst en niet op artikel 6 en 15 van de Bijzondere voorwaarden, zodat de jurisprudentie van het HvJEU volgens haar niet van toepassing is. Dit betekent dat op de resterende rentetermijnen een korting van 50% wordt toegepast. Artikel 2 voorziet niet in een korting op de hoofdsom, zodat [geïntimeerde] deze volgens Dexia aldus geheel dient af te lossen.
2.17
Het hof overweegt als volgt. Dexia heeft voor het eerst in hoger beroep bij akte uitlating jurisprudentie het standpunt ingenomen dat niet zij, maar [geïntimeerde] de leaseovereenkomsten heeft beëindigd. Partijen zijn echter allebei tot dan toe ervan uitgegaan dat Dexia degene is die de leaseovereenkomsten heeft beëindigd. In haar processtukken heeft Dexia dat standpunt ook expliciet ingenomen. De kantonrechter is uitgegaan van de door Dexia in eerste aanleg overgelegde eindafrekening en daartegen is geen grief gericht. Dit nieuwe standpunt is te laat door Dexia ingenomen, want in strijd met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde tweeconclusieregel. Dat in dit geval een uitzondering op deze regel kan worden aanvaard, is niet gemotiveerd door Dexia aangevoerd. Dit betekent dat het hof uitgaat van een beëindiging van de leaseovereenkomsten door Dexia en ook van de oorspronkelijke eindafrekening.
2.18
In haar akte heeft Dexia het standpunt ingenomen dat gelet op de antwoorden die het HvJEU heeft gegeven uitgangspunt kan zijn dat (i) het beding op grond waarvan Dexia bij de beëindiging van de leaseovereenkomst vanwege wanbetaling door de afnemer aanspraak op maken op betaling van een gedeelte van de op dat moment nog toekomstige rentetermijnen oneerlijk is in de zin van de Richtlijn, en (ii) dat Dexia niet in plaats daarvan aanspraak kan maken op schadevergoeding volgens de wet. Het gevolg van de vernietiging van de betreffende bedingen is volgens Dexia dat zij geen aanspraak kan maken op de post “resterende termijnen” zoals vermeld op de eindafrekeningen. [geïntimeerde] neemt hetzelfde standpunt in: het bedrag aan in rekening gebrachte resterende termijnen moet geschrapt worden op de eindafrekeningen. Dit is daarmee uitgangspunt voor de verdere beoordeling.
2.19
Dexia meent dat het vervallen van de post contant gemaakte resterende rentetermijnen ook meebrengt dat de toegepaste korting bij de post restant hoofdsom moet komen te vervallen, omdat deze korting dezelfde basis heeft als de korting op de toekomstige rentetermijnen. Het hof volgt Dexia daarin niet. De vernietiging en de gevolgen daarvan strekken zich slechts uit tot het gedeelte van de overeenkomst dat oneerlijk is en zien daarmee alleen op de nog verschuldigde rentetermijnen. De overeenkomst moet voor het overige zonder wijzigingen voortbestaan (ECLI:EU:C:2021:68, punt 62). Voor zover Dexia op grond van de Bijzondere voorwaarden bij de beëindiging van de leaseovereenkomst de nog verschuldigde hoofdsom contant dient te maken, is zij ten gunste van de afnemer van de wettelijke regeling afweken. Dexia heeft niet toereikend toegelicht dat de overeenkomst in zoverre niet in stand kan blijven als het gedeelte daarvan dat oneerlijk is wordt vernietigd. Anders gezegd: Dexia maakt niet gemotiveerd duidelijk waarom de bedingen niet gedeeltelijk partieel vernietigd kunnen worden.
2.2
Dexia stelt zich verder op het standpunt dat de mogelijkheid om een beroep te doen op de vernietigbaarheid van het oneerlijk beding reeds is verjaard. De verjaringstermijn bedroeg volgens Dexia drie jaar vanaf het moment dat zij jegens [geïntimeerde] een beroep deed op de Bijzondere voorwaarden (artikel 6:235 lid 4 BW). Dat heeft Dexia gedaan bij het opstellen van de eindafrekeningen van 6 juni 2005.
2.21
Het hof verwerpt deze stelling. Dexia heeft met artikel 6 en 15 van de Bijzondere voorwaarden bedongen dat zij bij wanbetaling door de afnemer de leaseovereenkomst kan beëindigen en op de vordering van de afnemer die dan ontstaat is artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW van overeenkomstige toepassing verklaard. Het opstellen van een eindafrekening waarbij aan deze contractuele regeling uitvoering wordt gegeven, is niet hetzelfde als het tegenover de afnemer een beroep doen op de hier bedoelde bedingen. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] door het contant maken van de resterende leasetermijnen zich van de inhoud van de bedingen en de implicaties ervan bewust is geworden, terwijl ook niet kan worden gezegd dat die bewustheid er daardoor redelijkerwijs in voldoende mate had moeten zijn. Het beroep op verjaring faalt reeds om deze reden. Daarbij komt dat uit de rechtspraak van het HvJEU volgt (vgl. HvJEU 5 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:167 en HvJEU 22 april 2021 ECLI:EU:C:2021:313) dat een effectieve consumentenbescherming niet kan worden bereikt als de rechter niet ambtshalve verplicht is te onderzoeken of bepaalde bepalingen van het Unierecht inzake consumentenbescherming, zoals die van de Richtlijn, door de verkoper zijn geschonden. De rechter moet, wanneer hij ambtshalve een schending van een verplichting heeft vastgesteld, daaraan alle consequenties verbinden die naar nationaal recht uit die schending voortvloeien, met dien verstande dat sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Het doeltreffendheidsbeginsel verzet zich tegen de voorwaarde dat de sanctie van nietigheid van de bedingen moet worden ingeroepen door de consument en binnen een verjaringstermijn van drie jaar, zodat ook om die reden het beroep van Dexia op verjaring faalt.
2.22
Het voorgaande betekent concreet dat in de eindafrekeningen van de leaseovereenkomsten de posten die zien op de contant gemaakte resterende termijnen (bij beide overeenkomsten is dat € 10.604,66) komen te vervallen.
Vergoedingsplicht Dexia
2.23
Voor ieder van de leaseovereenkomsten vermeldt de eindafrekening een restschuld van € 14.457,35. Hierop wordt in mindering gebracht een bedrag van € 10.604,66 (zie 2.22 hiervoor), zodat er een restschuld van € 3.852,69 overblijft. Hiervan komt een derde voor rekening van [geïntimeerde] , dus een bedrag van € 1.284,23. Met betrekking tot de leaseovereenkomst met contractnummer [nummer] heeft [geïntimeerde] reeds een bedrag van € 847,16 voldaan, zodat voor die overeenkomst een door [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 437,07 resteert.
2.24
Met betrekking tot de te betalen bedragen aan restschuld is [geïntimeerde] wettelijke rente verschuldigd vanaf veertien dagen na de datum van de eindafrekening van de betreffende leaseovereenkomst tot aan de dag van de algehele voldoening.
Slotsom
2.25
Gelet op de uitkomst van de zaak zijn de grieven I en II van Dexia in het principaal hoger beroep terecht voorgesteld. Grief III van Dexia faalt. De grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep falen eveneens.
2.26
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de hiervoor genoemde bedragen zullen worden toegewezen. De door Dexia ingestelde restitutievordering van € 7.674,45 met 15 december 2008 als ingangsdatum van de wettelijke rente is door [geïntimeerde] niet bestreden, zodat deze zal worden toegewezen.
2.27
Het hof ziet in deze uitkomst in het licht van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. [geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, de kosten van de prejudiciële procedure daaronder begrepen.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om ter zake van de restschuld van de leaseovereenkomst met contractnummer [nummer] aan Dexia te betalen een bedrag van € 437,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om ter zake van de restschuld van de leaseovereenkomst met contractnummer [nummer] aan Dexia te betalen een bedrag van € 1.284,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Dexia (terug) te betalen een bedrag van € 7.674,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 december 2008 tot aan de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 333,80 aan verschotten, € 7.108,50 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 1.015,50 voor salaris in het incidenteel hoger beroep, en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in het geval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, G.C.C. Lewin en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2021.