ECLI:NL:HR:2016:2822

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
15/01647
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en geldigheid van opt-out verklaring in het kader van de WCAM-overeenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een effectenleaseovereenkomst tussen eisers en Dexia Bank Nederland N.V. De centrale vraag was of een aan Dexia verzonden brief als een geldige 'opt-out' verklaring kon worden aangemerkt, ondanks dat deze niet was gericht aan de notaris die in de WCAM-overeenkomst was aangewezen. De eisers, die effectenleaseovereenkomsten hadden gesloten met Bank Labouchere N.V., stelden dat zij met de brief van 13 april 2007 aan Dexia duidelijk maakten dat zij niet gebonden wilden zijn aan de WCAM-overeenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat de WCAM-overeenkomst een algemeen verbindend verklaarde regeling is en dat de opt-out verklaring op een specifieke wijze moest worden gedaan, namelijk aan de aangewezen notaris. De Hoge Raad verwierp het beroep van eisers en oordeelde dat de brief aan Dexia niet voldeed aan de vereisten van artikel 7:908 lid 2 BW, waardoor eisers aan de WCAM-overeenkomst gebonden bleven. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij het uitoefenen van opt-out rechten in het kader van collectieve schadevergoeding.

Uitspraak

9 december 2016
Eerste Kamer
15/01647
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. H.L. van Lookeren Campagne, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. VÄRDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
2. ASSET REFINANCE COMPANY B.V.,
gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. R.M. Hermans en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s en Värde c.s.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 1185058 DX EXPL 10-231 en 1178847 DX EXPL 10-204 van de kantonrechter te Amsterdam van 28 mei 2010, 6 oktober 2010, 10 augustus 2011, 12 oktober 2011 en 18 juli 2012;
b. het arrest in de zaak 200.119.620/01 van het gerechtshof Amsterdam van 29 april 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Värde c.s. hebben primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep en subsidiair verwerping daarvan.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. (mede handelend onder de naam Legio-Lease).
(ii) [eiser] c.s. hebben effectenleaseovereenkomsten gesloten met Bank Labouchere N.V.
(iii) De leaseovereenkomst met contractnummer [001] is genaamd “Triple Effect Vooruitbetaling” en heeft een looptijd van drie jaar. De twee andere leaseovereenkomsten met contractnummers [002] en [003] zijn genaamd “Capital Effect Maandbetaling” en hebben ieder een looptijd van 15 jaar. Op grond van de leaseovereenkomsten hebben [eiser] c.s. bedragen van Dexia geleend.
(iv) Bij het einde van de overeenkomsten, in 2003 en 2004, was de opbrengst van de onderliggende effecten onvoldoende om de schuld van [eiser] c.s. aan Dexia te voldoen.
(v) Bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 heeft het gerechtshof te Amsterdam de op 8 mei 2006 door Dexia en enige andere belangenorganisaties gesloten overeenkomst (hierna: de WCAM-overeenkomst, ook wel Duisenberg-regeling genoemd), verbindend verklaard. Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:907 BW tussen Dexia en de kring der gerechtigden als daarin omschreven. De WCAM-overeenkomst bepaalt op welke manier effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en deze gerechtigden behoren te worden afgewikkeld.
(vi) Bij brief van 14 februari 2007 heeft Dexia [eiser] c.s. bericht gestuurd over de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst en de mogelijkheid zich door middel van een ‘opt out’-verklaring aan de gevolgen daarvan te onttrekken. In de bijlage bij de brief is vermeld dat de verklaring uitsluitend kan worden gezonden aan notaris [de notaris] te Den Haag.
(vii) [eiser] c.s. hebben niet vóór 1 augustus 2007 een mededeling als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW aan notaris [de notaris] gedaan.
(viii) In een brief van 13 april 2007 van de advocaat van [eiser] c.s. aan Dexia is het volgende vermeld:
“Hierbij deel ik u mede dat cliënt, [eisers], (...) geen gehoor zullen geven aan uw sommatie om over te gaan tot betaling van bedragen ingevolge de contractnummers [002], [003] en [001]. Cliënte hebben u reeds in 2003 medegedeeld dat zij de overeenkomsten wensten te beëindigen aangezien zij verkeerd zijn voorgelicht.”
(ix) Dexia heeft op 13 augustus 2007 de ontvangst van de hiervoor in 3.1 (viii) genoemde brief bevestigd en op 4 september 2007 daarop gereageerd. Daarbij heeft Dexia erop gewezen dat de Duisenberg-regeling verbindend is verklaard.
(x) Dexia heeft haar vordering(en) op [eiser] c.s. voortvloeiende uit de leaseovereenkomst met contractnummer [001] aan Värde overgedragen. Op gelijke wijze heeft Dexia haar rechten uit de leaseovereenkomsten met contractnummers [002] en [003] overgedragen aan Refinance.
3.2.1
Bij afzonderlijke dagvaardingen hebben Refinance [eiser 1] en Värde [eiser] c.s. gedagvaard.
Hun vorderingen strekken tot betaling door [eiser] c.s. van een deel (berekend volgens de WCAM-overeenkomst) van de restschuld die op grond van de leaseovereenkomsten is ontstaan, vermeerderd met rente en kosten. Na de zaken te hebben gevoegd, heeft de kantonrechter bij eindvonnis de vorderingen grotendeels toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer overwogen:
“3.3 [eiser] c.s. stellen dat zij bij brief van hun toenmalige advocaat van 13 april 2007 gericht aan Dexia een ‘materiële opt-out’ hebben uitgebracht. Deze brief bevat volgens [eiser] c.s. inhoudelijk alle bestanddelen en elementen op grond waarvan voor Dexia als professionele partij duidelijk was dat [eiser] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst gebonden willen zijn. Dat de brief niet formeel de juiste bewoordingen bevat en niet aan Notaris [de notaris] te Den Haag is verzonden zoals in de WCAM-overeenkomst is voorgeschreven, maar aan Dexia, kan er volgens [eiser] c.s. niet aan afdoen dat rechtsgeldig een opt-out verklaring is afgelegd.
3.4
Het hof overweegt dat de WCAM-overeenkomst een algemeen verbindend verklaarde regeling is die met zich brengt dat [eiser] c.s. als gerechtigden in beginsel aan die overeenkomst zijn gebonden. De opt-out verklaring vormt hierop een uitzondering en houdt in dat zij als gerechtigden zich aan de WCAM-overeenkomst hadden kunnen onttrekken door vóór 1 augustus 2007 een schriftelijke mededeling uit te brengen aan notaris [de notaris] te Den Haag, als de bij eerdergenoemde beschikking daartoe aangewezen persoon. Die schriftelijke mededeling aan de notaris is achterwege gebleven. Artikel 7:908 lid 2 BW biedt geen ruimte om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan de leaseovereenkomsten gebonden te willen zijn. Het zenden aan Dexia van de brief van 13 april 2007 kan er daarom niet toe leiden dat [eiser] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst zijn gebonden. [eiser] c.s. hebben in dit verband geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hen aan de WCAM-overeenkomst gebonden te achten.”
3.3
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de brief van de advocaat van [eiser] c.s. aan Dexia van 13 april 2007 niet kan worden aangemerkt als een geldige ‘opt out’-verklaring. Volgens het middel biedt art. 7:908 lid 2 BW ruimte om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan die overeenkomst gebonden te willen zijn. De notaris heeft enkel een waarborgfunctie, waar deze als onafhankelijke partij de ontvangst en de datum van de ‘opt-out’ registreert en bevestigt. In het onderhavige geval is door Dexia niet betwist dat de brief van
13 april 2007 tijdig is ontvangen, aldus het middel.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Art. 7:908 lid 2, eerste zin, BW bepaalt dat de verbindendverklaring geen gevolg heeft ten aanzien van een gerechtigde tot een vergoeding die binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na de in art. 1017 lid 3 Rv bedoelde aankondiging van de beschikking door een schriftelijke mededeling aan de in art. 7:907 lid 2, onder f – thans g – BW bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn. Ingevolge art. 7:908 lid 3 BW kan ook een gerechtigde die bij de in lid 2 bedoelde aankondiging nog niet bekend kon zijn met zijn schade, zodanige mededeling doen nadat hij met zijn schade bekend is geworden, al dan niet nadat hem daartoe door de partij die zich heeft verbonden tot vergoeding van schade een termijn is gesteld.
3.4.3
In art. 15.2 van de WCAM-overeenkomst is vermeld dat verklaringen als bedoeld in art. 7:908 leden 2 en 3 BW dienen te worden gericht aan [de notaris], notaris te Den Haag, of diens ambtsopvolger. In zijn beschikking tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst (zie hiervoor in 3.1 (v)) heeft het gerechtshof Amsterdam de termijn waarbinnen de gerechtigden zich van de gevolgen van de verbindendverklaring kunnen bevrijden op zes maanden gesteld (rov. 10.1).
Dientengevolge dienden de gerechtigden onder de WCAM-overeenkomst die daaraan niet gebonden wensten te zijn, voor 1 augustus 2007 een daartoe strekkende mededeling (doorgaans aangeduid als ‘opt out’-verklaring) te doen aan voornoemde notaris.
3.4.4
In de memorie van toelichting bij de Wet collectieve afwikkeling massaschade is met betrekking tot het voorschrift van art. 7:907 lid 2, aanhef en onder f, BW het volgende vermeld (Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 3, p. 12):
“Ingevolge onderdeel f dient in de overeenkomst de naam en de woonplaats te worden vermeld van degene aan wie een gerechtigde tot een vergoeding kan laten weten niet aan de overeenkomst gebonden te willen zijn. Deze daarvoor in de overeenkomst aangewezen persoon kan een rechtspersoon zijn die ingevolge de overeenkomst de vergoedingen verstrekt, maar bijvoorbeeld ook een derde, zoals een notaris.”
En over de mogelijkheid van een ‘opt out’ op de voet van art. 7:908 lid 2 BW (Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 3, p.18):
“Degenen die van deze mogelijkheid gebruik willen maken dienen binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na bekendmaking van de beschikking tot verbindendverklaring daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de daartoe in de overeenkomstaangewezen persoon, zodat na deze termijn duidelijkheid bestaat welke benadeelden aan de overeenkomst gebonden zijn. Bij deze bekendmaking worden de benadeelden op de hoogte gebracht van deze mogelijkheid(zie artikel 1017 lid 3 Rv.).”
Voorts is in de Nota naar aanleiding van het verslag door de minister van Justitie met betrekking tot art. 7:908 lid 2 BW opgemerkt (Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 7, p. 23):
“Met de leden van de CDA-fractie ben ik het eens dat wel bevorderd moet worden dat er zo weinig mogelijk onzekerheid ontstaat over de vraag of er op een rechtsgeldige wijze van de opt out-regeling gebruik is gemaakt. Dit is zowel in het belang van de partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van de schade, als in het belang van de gerechtigde tot een vergoeding die van de optout-regeling gebruik maakt. Indien een gerechtigde tot een vergoeding door een schriftelijke mededeling laat weten niet gebonden te willen zijn, heeft dit ingevolge artikel 3:37 lid 3 BW werking indien deze mededeling binnen de door de rechter te bepalen termijn de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft bereikt. Voor de vraag of derhalve op rechtsgeldige wijze van de opt out-regeling gebruik is gemaakt, is daarom vooral van belang dat de mededeling deze persoon bereikt en de verzender daarover zekerheid verkrijgt.”
In deze zin ook de Nota naar aanleiding van het verslag bij de wet tot wijziging van de WCAM, Kamerstukken II 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 16.
3.4.5
De door het middel verdedigde opvatting dat art. 7:908 lid 2 BW ruimte biedt om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze, namelijk aan een ander dan de daarin aangewezen persoon, kenbaar te maken niet aan die overeenkomst gebonden te willen zijn, vindt, gelet op het voorgaande, geen steun in de wettelijke regeling en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan. Zij strookt niet met de strekking van die regeling, te weten dat binnen een bepaalde termijn zowel voor de partij die zich heeft verbonden tot vergoeding van schade, als voor de gerechtigde tot vergoeding, zekerheid bestaat over de tussen hen geldende verplichtingen. Daarbij past niet dat onzekerheid kan bestaan over de vraag of op een rechtsgeldige wijze van de ‘opt out’-regeling gebruik is gemaakt. De bepleite opvatting kan daarom niet als juist worden aanvaard.
3.4.6
Aan het belang van een gerechtigde om zich te kunnen onttrekken aan de werking van een overeenkomst bij de totstandkoming waarvan hij niet betrokken is geweest wordt tegemoetgekomen door het voorschrift van art. 1017 lid 3 Rv, inhoudend dat aan de gerechtigden mededeling wordt gedaan van de verbindendverklaring van de overeenkomst en de termijn waarbinnen en de wijze waarop zij zich van de gevolgen daarvan kunnen bevrijden. Indien bedoelde mededeling ten aanzien van een gerechtigde op de voorgeschreven wijze is gedaan, is uitgangspunt dat deze de mogelijkheid heeft gehad zich aan de overeenkomst te onttrekken.
3.4.7
Het voorgaande laat onverlet dat het beroep van de partij die zich heeft verbonden tot vergoeding van schade, op het feit dat niet op de juiste wijze een ‘opt out’-mededeling is gedaan, onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
3.5
In het licht van het voorgaande is de klacht ongegrond. Opmerking verdient dat in cassatie geen klachten zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] c.s. geen feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een beroep wordt gedaan op het ontbreken van een rechtsgeldige ‘opt out’-verklaring.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Värde c.s. begroot op € 2.629,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
9 december 2016.