ECLI:NL:HR:2016:2749

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
15/03746
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease Dexia en de toepassing van de hofformule in relatie tot de Ziekenfondswet premie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en Dexia Nederland B.V. De zaak betreft de toepassing van de zogenoemde hofformule bij effectenleaseovereenkomsten en de vraag of de (procentuele) premie van de Ziekenfondswet in mindering moet worden gebracht op het besteedbaar netto-maandinkomen van de eiser. De eiser had vijf leaseovereenkomsten afgesloten met Dexia, waarbij hij in totaal € 28.135,58 aan maandtermijnen had betaald, zonder voordelen te ontvangen. Na beëindiging van de overeenkomsten stond er nog een bedrag van € 10.384,50 open. De kantonrechter had de vordering van de eiser in conventie afgewezen en hem in reconventie veroordeeld tot betaling van € 5.579,23.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en oordeelde dat de hofformule correct was toegepast. De eiser voerde aan dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn jonge leeftijd en beperkte financiële situatie, niet waren meegewogen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid heeft bij de beoordeling van wat een onaanvaardbaar zware financiële last is en dat de hofformule voldoende ruimte biedt voor individuele omstandigheden. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de eerdere uitspraken, waarbij het belang van consistente rechtspraak werd benadrukt.

De Hoge Raad veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Dexia werden begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

2 december 2016
Eerste Kamer
15/03746
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. R.M. Hermans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dexia.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 777108 DX EXPL 06-878 van de kantonrechter te Amsterdam van 15 oktober 2008 en 4 januari 2012;
b. het arrest in de zaak 200.118.599/01 van het gerechtshof Amsterdam van 28 april 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) [eiser] heeft vijf overeenkomsten tot effectenlease gesloten met (een rechtsvoorgangster van) Dexia.
  • ii) Op grond van de overeenkomsten, die steeds zijn aangeduid als “Allround Sparen” en alle zijn aangegaan op 12 januari 2000 met een looptijd van 240 maanden, heeft [eiser] in totaal € 28.135,58 aan maandtermijnen aan Dexia voldaan; hij heeft uit die overeenkomsten geen voordelen ontvangen.
  • iii) Na het eindigen van de overeenkomsten heeft Dexia eindafrekeningen opgesteld. Van deze eindafrekeningen stond ten tijde van de procedure in eerste aanleg een bedrag van € 10.384,50 open.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft [eiser] in de onderhavige procedure in conventie terugbetaling gevorderd van al hetgeen in het kader van de overeenkomsten aan Dexia is betaald (hij vordert in dat verband een bedrag van € 27.681,80 in hoofdsom). Dexia heeft in reconventie betaling gevorderd van een bedrag van € 10.384,50 in hoofdsom.
De kantonrechter heeft de vordering in conventie afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld tot betaling van € 5.579,23 in hoofdsom.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter zowel in conventie als in reconventie bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.
De vierde en de vijfde grief betogen dat de kantonrechter ten onrechte de zogenoemde ‘hofformule’ heeft toegepast, zonder daarop ten gunste van [eiser] enige correctie aan te brengen. Met de hofformule wordt gedoeld op de door dit hof ontwikkelde en door de Hoge Raad in 2009 gesanctioneerde en daarop door dit hof nader ingevulde en andermaal door de Hoge Raad in 2011 aanvaardbaar bevonden formule, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of leaseovereenkomsten als waar het hier om gaat naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last leggen op een afnemer. Als omstandigheden die het hof tot afwijking van de hofformule zouden moeten nopen, voert [eiser] aan dat hij ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten 20 jaar oud was, zijn MBO-opleiding voortijdig had afgebroken, een gering inkomen had als pizza-koerier, niet wist hoe hij zijn verdere leven moest inrichten, heen en weer stuiterde en nog lang niet zijn wilde haren had verloren, terwijl hij afging op de aanbevelingen van de tussenpersoon, een medewerker van SpaarSelect die hem, mede door de naam van de leaseovereenkomsten (Allround Sparen) in de waan had gebracht dat hij zou gaan sparen. Naar de mening van [eiser] leiden deze bijzondere omstandigheden ertoe, mede in aanmerking genomen dat de hofformule erin resulteert dat hij met zijn besteedbaar netto-maandinkomen slechts € 30,28 boven de norm zit, dat in zijn geval desalniettemin gesproken moet worden van een onaanvaardbaar zware last, temeer waar ten onrechte de premie Zfw buiten beschouwing is gelaten, en evenmin een forfaitair bedrag voor woonlasten is opgenomen. Waren, aldus nog steeds [eiser] , die factoren wel meegewogen, dan zou buiten twijfel staan dat de op [eiser] ten gevolge van de leaseovereenkomsten gelegde last als onaanvaardbaar zwaar zou moeten worden gekwalificeerd. (Rov. 3.5)
Dit betoog kan niet worden aanvaard. In zijn zojuist genoemde arresten heeft het hof een duidelijke en in de praktijk werkbare formule gegeven voor de beantwoording van de vraag wanneer leaseovereenkomsten als de onderhavige naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last leggen op de afnemer. Voor een wijziging van die formule ziet het hof in de stellingen van [eiser] geen aanleiding, noch voor zover het de premie Ziekenfondswet (hierna: Zfw) betreft, noch voor zover het betreft de kosten van huisvesting. Evenmin dwingen een of meer van de door [eiser] naar voren gebrachte, persoonlijke omstandigheden, op zichzelf beschouwd dan wel in hun onderling verband, ertoe dat in deze individuele zaak afwijking van de hofformule geboden is. [eiser] was destijds meerderjarig en moet – bij gebreke van aanwijzingen dat het anders is – in staat worden geacht de reikwijdte en de gevolgen van zijn handelen te hebben kunnen overzien. Gelet op de geringe marge die [eiser] scheidt van een andere uitkomst van de hofformule moge dit voor hem teleurstellend zijn, dat op zich is geen reden om in deze zaak van de hofformule – die ook de rechtsgelijkheid dient – af te wijken. (Rov. 3.6)
3.4
Het middel bestrijdt met diverse klachten rov. 3.6, waarin het hof overweegt dat het voor een wijziging van de ‘hofformule’ geen aanleiding ziet voor zover het de premie Zfw betreft. Volgens het middel dient de premie Zfw in mindering te worden gebracht op het bedrag dat het hof als ‘besteedbaar netto-inkomen’ aanmerkt. Daarbij wordt onder meer erop gewezen dat noch het werkgeversgedeelte, noch het werknemersgedeelte van de premie aan [eiser] netto ter beschikking heeft gestaan, en wordt gewezen op de Nibud-basisnorm, die de premie Zfw niet meeneemt in de berekening van het besteedbaar netto-minimuminkomen. Bovendien, aldus het middel, beoogt [eiser] geen wijziging van de hofformule, maar een juiste invulling en toepassing ervan waar het gaat om de berekening van het besteedbaar netto-inkomen.
Opmerking verdient dat waar het middel en het arrest van het hof spreken van de premie Zfw, het alleen gaat om de procentuele premie (werkgeversdeel en werknemersdeel).
3.5.1
In HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 ( [Van der H.] /Dexia) en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, NJ 2013/41( [...] /Dexia), is – voor zover voor de onderhavige zaak van belang – het volgende overwogen:
a. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, moeten alle bekende omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de financiële ruimte van de afnemer in aanmerking worden genomen.
b. Welke omstandigheden daartoe behoren en hoe die worden gewogen, hangt in hoge mate af van een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feitelijke aard en kan dus in cassatie slechts in zeer beperkte mate worden onderzocht.
c. Bij de beantwoording van voormelde vraag, die zich in tal van soortgelijke gevallen kan voordoen, mag de rechter uitgaan van een algemene formule aan de hand waarvan de financiële ruimte van de afnemer wordt getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
3.5.2
Uit deze overwegingen volgt dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid heeft bij de beantwoording van de vraag of voor de betrokken afnemer sprake is (geweest) van een onaanvaardbaar zware financiële last, dat die vrijheid ook geldt voor de vraag welke omstandigheden daarbij worden meegewogen, en dat de rechter gebruik mag maken van een algemene formule.
Uit een en ander vloeit voort dat de feitenrechter die gebruik maakt van een algemene formule waarin het begrip ‘besteedbaar netto-maandinkomen’ voorkomt, niet rechtens verplicht is om de premie Zfw daarop in mindering te brengen. Het middel faalt dan ook voor zover het klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.3
Van een door de feitenrechter gebruikte algemene formule als zojuist bedoeld, mag wel worden verwacht dat deze berust op begrijpelijke uitgangspunten. Tegen deze achtergrond wordt als volgt geoordeeld over het betoog van het middel dat de premie Zfw in mindering dient te worden gebracht op het besteedbaar netto-maandinkomen.
De Nibud-basisnorm is een vast ijkpunt (‘Y’) in de door het hof bedoelde ‘hofformule’, die is ontleend aan (onder meer) gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978. In de Nibud-basisnorm is de procentuele premie Zfw waarom het hier gaat niet begrepen, omdat deze norm is gebaseerd op het netto-inkomen dat een bijstandsgerechtigde geniet en deze de premie niet zelf uit dat netto-inkomen hoeft te voldoen. Om die reden ligt het op het eerste gezicht niet voor de hand om bij het (daadwerkelijk) ‘besteedbaar netto-maandinkomen’ (‘X’) van de ‘hofformule’ geen rekening te houden met de omstandigheid dat daarop in feite nog het bedrag van de procentuele premie Zfw in mindering komt voordat de betrokkene het (dan resterende) bedrag in handen krijgt. Het hof heeft evenwel in een aantal andere arresten (onder meer gerechtshof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830, rov. 3.36) reeds gemotiveerd waarom de premie Zfw in die formule niet op het besteedbaar netto-inkomen in mindering wordt gebracht. Dat is kort gezegd het geval omdat wordt uitgegaan van 110% van de Nibud-basisnorm met een opslag, en omdat het netto-inkomen bij loonvormende arbeid in beginsel dient te worden bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen. Die motivering is klaarblijkelijk mede gericht op een eenvoudige hanteerbaarheid van de formule, mede in verband met de wenselijkheid dat aldus een grote hoeveelheid soortgelijke zaken snel en uniform kan worden afgedaan. Zij is niet onbegrijpelijk en bevat een verklaring van de inconsistentie die zich op het eerste gezicht aandient. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak bouwt kennelijk voort op zijn eerdere rechtspraak en is daarom evenmin onbegrijpelijk.
3.5.4
Ook de overige argumenten die het middel aanvoert tegen het oordeel van het hof kunnen niet tot cassatie leiden. De omstandigheid dat ook voor de opvatting van het middel goede argumenten kunnen worden aangevoerd, brengt nog niet mee dat het andersluidende (feitelijke) oordeel van het hof onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
3.5.5
Ten slotte verdient nog het volgende opmerking.
De in deze zaak toegepaste ‘hofformule’ leent zich voor toepassing in een groot aantal gevallen en is ook op grote schaal in de feitenrechtspraak tot uitgangspunt genomen. Voorts hebben vele – zo niet de meeste – feitenrechters de vraag of de premie Zfw op het ‘besteedbaar netto-inkomen’ in mindering moet worden gebracht, beantwoord op dezelfde wijze als het hof in (onder meer) de onderhavige zaak (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11-2.12). Vanuit een oogpunt van consistente rechtspraak verdient het daarom aanbeveling dat bij het hanteren van de ‘hofformule’ in alle gevallen deze lijn wordt gevolgd.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
2 december 2016.