Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
- i) [eiser] heeft vijf overeenkomsten tot effectenlease gesloten met (een rechtsvoorgangster van) Dexia.
- ii) Op grond van de overeenkomsten, die steeds zijn aangeduid als “Allround Sparen” en alle zijn aangegaan op 12 januari 2000 met een looptijd van 240 maanden, heeft [eiser] in totaal € 28.135,58 aan maandtermijnen aan Dexia voldaan; hij heeft uit die overeenkomsten geen voordelen ontvangen.
- iii) Na het eindigen van de overeenkomsten heeft Dexia eindafrekeningen opgesteld. Van deze eindafrekeningen stond ten tijde van de procedure in eerste aanleg een bedrag van € 10.384,50 open.
Uit een en ander vloeit voort dat de feitenrechter die gebruik maakt van een algemene formule waarin het begrip ‘besteedbaar netto-maandinkomen’ voorkomt, niet rechtens verplicht is om de premie Zfw daarop in mindering te brengen. Het middel faalt dan ook voor zover het klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
De Nibud-basisnorm is een vast ijkpunt (‘Y’) in de door het hof bedoelde ‘hofformule’, die is ontleend aan (onder meer) gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978. In de Nibud-basisnorm is de procentuele premie Zfw waarom het hier gaat niet begrepen, omdat deze norm is gebaseerd op het netto-inkomen dat een bijstandsgerechtigde geniet en deze de premie niet zelf uit dat netto-inkomen hoeft te voldoen. Om die reden ligt het op het eerste gezicht niet voor de hand om bij het (daadwerkelijk) ‘besteedbaar netto-maandinkomen’ (‘X’) van de ‘hofformule’ geen rekening te houden met de omstandigheid dat daarop in feite nog het bedrag van de procentuele premie Zfw in mindering komt voordat de betrokkene het (dan resterende) bedrag in handen krijgt. Het hof heeft evenwel in een aantal andere arresten (onder meer gerechtshof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830, rov. 3.36) reeds gemotiveerd waarom de premie Zfw in die formule niet op het besteedbaar netto-inkomen in mindering wordt gebracht. Dat is kort gezegd het geval omdat wordt uitgegaan van 110% van de Nibud-basisnorm met een opslag, en omdat het netto-inkomen bij loonvormende arbeid in beginsel dient te worden bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen. Die motivering is klaarblijkelijk mede gericht op een eenvoudige hanteerbaarheid van de formule, mede in verband met de wenselijkheid dat aldus een grote hoeveelheid soortgelijke zaken snel en uniform kan worden afgedaan. Zij is niet onbegrijpelijk en bevat een verklaring van de inconsistentie die zich op het eerste gezicht aandient. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak bouwt kennelijk voort op zijn eerdere rechtspraak en is daarom evenmin onbegrijpelijk.
De in deze zaak toegepaste ‘hofformule’ leent zich voor toepassing in een groot aantal gevallen en is ook op grote schaal in de feitenrechtspraak tot uitgangspunt genomen. Voorts hebben vele – zo niet de meeste – feitenrechters de vraag of de premie Zfw op het ‘besteedbaar netto-inkomen’ in mindering moet worden gebracht, beantwoord op dezelfde wijze als het hof in (onder meer) de onderhavige zaak (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11-2.12). Vanuit een oogpunt van consistente rechtspraak verdient het daarom aanbeveling dat bij het hanteren van de ‘hofformule’ in alle gevallen deze lijn wordt gevolgd.
4.Beslissing
2 december 2016.